| |
| |
| |
Aan de seer eerwaardige Leeraars van Gods kerke.
Leermeesters van Gods kerk,
Ontfangt, met gunst, dit werk,
Want schoon 't een leerling song, er.
De stof smaakt wyser tong,
Maar dient voor geen viool,
Waar mee des weerelds school,
Door geil, en dartel speelen,
Haar kinders weet te streelen.
Hy song een heilgen toon,
Op 't spel, dat Davids kroon,
Tot 's aardryks ondergang,
Zal draagen, om syn sang,
Waar mee hy, op syn snaaren,
Ten heemel pleeg te vaaren.
't Gesang, dat Zions saal,
| |
| |
Tot 's Heeren roem, en lof,
De schepper schiep elk deel,
Als tonge, mond, en keel,
Niet juist voor drank, en brood,
In dorsts, en hongersnood,
Noch heeft de spraak gegeeven,
Om slechs wel saam te leeven:
Maar meest om lof, en prys,
Uit al syn deugds verhaal,
Steeds aangebeên, te hooren.
De heemel, zee, en strand,
Den schepper fraai te prysen.
Indien 't van liefde brandt,
Zou dat, als, met een slot
Voor hart, en mond, geslooten,
Syn eernaam niet vergrooten?
| |
| |
Nooit werdt Gods deugd, en magt,
Noch naa waardy gesongen,
Al had elk duisend tongen.
Ik zal dit heemelsch pand,
Tot troost in doodsgevaaren,
Joannes Six van Chandelier.
t' Amsterdam, des jaars 1674. |
|