| |
| |
| |
VI. Overlevering, opvoering en waardering
Six'
Medea is in drie edities uit achtereenvolgens
1648, 1679 en 1680 overgeleverd. In geen van deze drukken wordt de naam van de
auteur op het titelblad vermeld:
1. Medea. Trevrspel. t'Amsterdam: By
Abraham de Wees, enJacob Lescaille, Boeckverkoopers op den Middeldam,
in't jaer 1648. (Rijksprentenkabinet Amsterdam, signatuur B. inv. 88 K.)
Titelpagina van de eerste druk van Jan Six' Medea,
1648.
2. Medea. Treurspel. Twede druk. Te Amsterdam:
By
Jacob Lescailje, Boekverkoper op
den Middeldam, naast de Vischmarkt, 1679. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam,
signatuur UBA 694 f 96)
Titelpagina van de tweede druk van Jan Six' Medea,
1679.
3. Medea. Treurspel. Twede druk. Te Amsterdam:
By
Jacob Lescailje, Boekverkoper op
den Middeldam, naast de Vischmarkt, 1680. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam,
signatuur UBA Port.-Ton. 91:21)
Titelpagina van de ‘tweede druk’ van Jan Six'
Medea, 1680, en titeluitgave van de druk 1679.
Het zetsel van de onder 2 en 3 genoemde edities - beide als
‘twede druk’ opgevoerd - is gelijk, zodat de als derde genoemde
editie waarschijnlijk als een zogenaamde titeluitgave van de tweede editie
gekenmerkt moet worden. Het gaat hier om een verkoopstrategie die in het
zeventiende-eeuwse boekbedrijf niet ongebruikelijk was: nog voorradig zijnde
boekexemplaren worden van een nieuw, actueel titelblad voorzien om de
afzetmogelijkheden te vergroten. Afgezien van een groot aantal orthografische
en stilistische verbeteringen is de tweede druk vrijwel identitiek aan de
eerste druk. De belangrijkste verandering schuilt in de toevoeging van het
eerste toneel van het derde bedrijf. De ‘zang’ en de hernieuwde
liefdesverklaringen van Jason en Creüsa ontbreken namelijk in de eerste
druk.
In de Collectie Six - het huisarchief van de familie Six te
Amsterdam - wordt onder signatuur bibl./kluis 00215 een exemplaar van de
Medea-uitgave van 1648 bewaard dat naar alle waarschijnlijkheid aan de
tweede druk van de toneeltekst ten grondslag gelegen heeft. In de marges treft
men een niet gering aantal varianten aan die te oordelen naar het handschrift
van Jan Six zelf stammen. Deze varianten zijn vrijwel zonder uitzondering in de
tweede druk overgenomen en tonen aan dat de nauw samenhangende edities 1679 en
1680 beide aangemerkt mogen worden als een zogenaamde ultima manus
editio, een laatste druk die nog door de auteur zelf gecorrigeerd en
geautoriseerd is.
Omdat aan deze uitgave de tweede druk ten grondslag ligt (zie
hoofdstuk VII) zullen op deze plaats twee langere fragmenten uit de eerste druk
weergegeven worden om een indruk te geven van de uiterlijke verschillen tussen
beide redacties. In de editie 1648 wordt Jasons relaas over de voorgeschiedenis
in het eerste bedrijf als volgt weergegeven:
[11][regelnummer]
Toen Pelias mijn Oom, Vorst van 't Thessalisch landt,
My, Opperst van de Vloot, nae 't goudtrijck Colchis sandt,
Om 't goedt te eyschen van Neef Phryxus daer gebleven,
Ghy weet, men mompelden; den een, dorst van sich geven:
[15][regelnummer]
Dat gelt die groote Schat, de gulde Vliesen, was 't;
Op vrybuyt gaet dat uyt, Aë[t]aes Slot stae vast:
| |
| |
Door dien men wist dat daer d'inwoonders veel vergaederen
In ramme vachten, 't goudt afdrijvend' uyt de aederen
Van Corax, Caucasus, Marpesie; in de stroom
[20][regelnummer]
Van Phasis, dien het boordt als met een gulde soom,
't Welck op een slot, vergaert, bewaert wierd: maer een ander,
Die wist dat Oom my vreesd' en haete, ruym soo schrander,
Geloofde, dat men slechts door sulcke middel socht
Te helpen my van kant op dese swaere tocht:
[25][regelnummer]
Hoe of de meeningen hier van by andre waeren,
Ick ben, alleen door eer geprickelt, heen gevaeren,
Die nacht en dach, 't sy dat ick waeckt', of dat ick sliep,
My moedighde met hoop, en derwaerts heenen riep:
Doch was door dese tocht mijn ondergang beschoren,
[30][regelnummer]
(Gelijck ick wel geloof) ick ging oock licht
verloren;
Ten waer de Dochter van Aëet' op my ontstack,
Toen ick van 't Griecksche goet aldaer dien Koninck sprack:
Want soo hy my mijn eysch, wy hem de vreed' ontseyden,
Heeft sy bestaen met list ons in het Slot te leyden:
[35][regelnummer]
'k Beloofden haer eerst trouw, en met haer wegh te
vliên;
Voor 't outer van Diaen: toen heeft sy ons versien
Met salf die brandt verhoedt, met pijlen die niet wonden
Of dooden daetelijck, en diergelijcke vonden;
Ghy hielpt ons trouwelijck, Medea! ick bekendt;
[40][regelnummer]
En, sonder uwe hulp, wy waeren aen ons endt.
Men vont in 't Slot veel schats, oock vont men daer soldaten;
De Slotvoogt Draeck wou ons dien buyt soo licht niet laten:
Doch op dees vreemde wijs gewaepent hield ick 't veldt:
Absyrt haer broeder, die vergeefs te weer sich stelt
[45][regelnummer]
Beneden tusschen Stadt en haeven, wierdt doorstooten:
Daer wierdt een baere see van bloedt in see vergooten:
In 't kort; wy sijn voldaen, vergolden nae begeert
Met den gewonnen schat, nae 't Vaederlandt gekeert:
Maer toen ick daer quam was mijn moeder overleede,
[50][regelnummer]
Mijn vaeder AEson kranck; Medea (dien ick meede
Gebraght hadt, die heel kloeck der kruyden kracht verstont,
En wist geneeskunst, die men maer alleenlijck vont
By 't Konincklijck geslacht van Colchis) heeft mijn vaeder,
Door drancken stoovingen en openen van aeder,
[45][regelnummer]
Als weder jong gemaeckt, soo kloeck en wel te pas.
In de eerste plaats valt op dat voor de tweede druk de spelling van
de in 1679 meer dan dertig jaar oude eerste druk ingrijpend is gemoderniseerd.
Zo werd bijvoorbeeld ‘nae’ [v. 11] veranderd in ‘na’
(v. 11), ‘Vliesen’ [v. 15] werd ‘Vliezen’ (v. 15) en
voor ‘vrybuyt’ [v. 16] kwam ‘vrybuit’ (v. 16) in de
plaats. Een enkele keer ziet men dat Six de woordkeuze aanpast, bijvoorbeeld
omdat hij voor duidelijkere formuleringen lijkt te opteren: ‘goedt’
[v. 13] wordt zo ‘erfgoed’ (v. 13), ‘goet’ [v. 32]
wordt ‘gowd’ (v. 32) en ‘die vergeefs te weer sich
stelt’ [v. 44] wordt ‘die zich vergeefs hier tegen stelt’ (v.
44). Ook in de woordvolgorde kunnen soms kleine | |
| |
veranderingen
vastgesteld worden, men vergelijke [v. 23-24], [v. 25], [v. 34] of [v. 41] met
de corresponderende verzen uit de tweede druk. Voor het overige zijn de
veranderingen gering, zoals eveneens uit een tweede voorbeeld-passus, een
fragment uit het bodebericht in het derde bedrijf, opgemaakt kan worden:
[612][regelnummer]
Veel is 'er door de nacht bedeckt en onbekent,
Veel is 'er daer ick niet geweest en ben omtrent;
Maer oock, indien men sou verhaelen alle deelen
[615][regelnummer]
Van desen swaeren strijdt, gewis het sou verveelen;
Derhalven 't wightighst, en 't voornaemst van dese saeck
Sal best geraeden sijn dat ick alleenlijck raeck.
Op gist'ren als de son sijn straelen wech ging trecken,
En dat de duysternis het aerdtrijck quam bedecken,
[620][regelnummer]
Soo datmen, tusschen nacht en tusschen sonneschijn,
Mocht twijflen, wat het meer, of nacht of dagh moght sijn,
Doet sich in 't oosten op getal van groote seylen,
Getal van schepen die de see met riemen deylen;
De grootsheydt van 't gesicht vermaeckten elck van ver;
[625][regelnummer]
Gelijck by avondtstondt Arcturus grootse ster
Rijst aengenaem voor 't oogh van die niet sijn ervaeren,
En niet en weten hoe hy werckt in lucht en baeren
Dat hier de blixem brandt, en daer de donder slaet;
Soo fel niet als hy rijst dan als hy onder gaet.
[630][regelnummer]
Soo mede was ons 't werck van dese vloot verholen:
Tot dat hy, wien op 't strandt de vierbaeck is bevolen,
Eerst meent te sien, dan siet, uyt dees en die gally
Aenkomen voetvolck, en uyt and're ruytery;
Keert schielijck nae de stadt, verwittight den Gebieder:
[635][regelnummer]
Daer rucktmen voort by een, daer waepent sich een
ieder;
Men treet gelijckerhandt voort nae den vyandt toe;
Wy vonden op het strandt veel volck alreets, en hoe
Noch andere van 't schip aen landt te komen trachten;
Ons Veldtheer vraeght hun; wat sy sochten, wat sy braghten;
[640][regelnummer]
Maer krijght geen antwoordt, of een antwoordt sonder
sin;
Dies sonder woorden meer vlieght voort ten vyandt in;
En swaeyt den dapp'ren kling, die doet hem spoedig doorgaen,
De sijne volgen hem, vermaent door 't moedigh voorgaen;
Soo dat in korten tijt de vyandt, dus verrast,
[645][regelnummer]
En minder in getal, en hevigh aengetast,
De vlucht kiest voor 't gevecht, voor 't land het schip en
baeren;
Gantsch van een and're sin dan sy te voren waeren.
De wijzigingen die de corresponderende verzen uit de tweede druk te
zien geven, zijn vergelijkbaar met de aanpassingen ten opzichte van de zojuist
besproken passus uit het eerste bedrijf. Opvallend is hier verder dat het
ontkenningspartikel ‘en’ in achtereenvolgens [v. 613] en [v. 627]
geschrapt is, waardoor in beide gevallen een enkelvoudige negatie, zoals die in
de late zeventiende eeuw gangbaar was, ontstaat. Daarbij mist men in de tweede
druk de ‘ruytery’ | |
| |
[v. 633], mogelijk omdat Six het bij
nader inzien minder waarschijnlijk acht dat bereden manschappen uit in het
water drijvende galeien tevoorschijn treden. Opmerkelijk is tenslotte dat de
metrisch niet sterke regel [v. 638] ingrijpend gewijzigd is. In dat verband
moge er ter afsluiting van deze stilistische vergelijking van beide
Medea-drukken op gewezen worden dat juist ook op het gebied van het
metrum wel vaker verbeteringen zijn toegepast. Drie voorbeelden kunnen dat
nader illustreren: (1.) ‘met beer en wolleven te huylen’ is
geworden ‘met beer en wolven naar te huilen’ (v. 126); (2.)
‘Men sal versorrigen met vlijt’ is geworden ‘Men zal
verzorgen met veel vlijts’ (v. 724); en (3.) ‘Die hem gevollight
ben, verlaet’ is geworden ‘Die hem gevolgt ben, my verlaat’
(v. 883).
| |
1. De titelillustratie van Rembrandt
Rembrandts titelillustratie bij de eerste druk van Jan
Six' Medea, 1648.
Wat de uiterlijke presentatie betreft is het verschil tussen de
eerste en de tweede druk vanMedea aanzienlijk. De
uitgaven 1679 en 1680 zijn sober vormgegeven, eenvoudig als de meeste andere
toneeldrukken uit de zeventiende eeuw. De uitgave 1648 daarentegen kan bij
uitstek als een luxe-editie aangemerkt worden. De tekst is op ruim bemeten
pagina's afgedrukt, met brede marges aan alle kanten. Voor de eerste druk heeft
bovendien
Rembrandt(1606-1669) een titelprent
vervaardigd, die ervoor gezorgd heeft dat
Six' drama juist ook onder kunsthistorici
altijd op een zekere belangstelling heeft mogen rekenen. Afgebeeld is het
huwelijk van Jason en Creüsa. In een overwelfde ruimte ziet men beiden
knielen voor een altaar met brandende offergaven, terwijl ze elkaar de
rechterhand geven en trouw beloven. Een priester leidt de ceremonie en achter
hem troont onder een baldakijn een beeld van Juno, de beschermster van het
huwelijk, die aan een pauw, haar vaste attribuut, te herkennen is. Onder de
vele aanwezigen bevindt zich ook Creon. Hij draagt een brede tulband en houdt
een scepter, teken van zijn koninklijke waardigheid, in de handen. Op de
voorgrond, half in het duister, staat als een stille getuige Medea. Haar ene
hand rust dreigend op de dolk, waarmee zij zich aan het eind van het drama van
het leven zal beroven. Mogelijk heeft zij in haar andere hand - het is niet
goed te zien - het kistje met de speciaal geprepareerde handschoenen. Onder de
prent staan de volgende verzen:
Creus' en Iason hier elckandren Trouw beloven:
Medea Iasons vrouw, onwaerdighlijck verschoven,
Werdt opgehitst van spijt, de wraecksucht voert haer aen.
Helaes! Ontrouwigheydt, wat komt ghij dier te staen!
Het is alleszins voorstelbaar dat Rembrandt zich met zijn titelprent
op een enscenering van Six' drama in de Amsterdamse stadsschouwburg gebaseerd
heeft. Enerzijds doet de kleding denken aan de kostuums die op het
zeventiende-eeuwse toneelpodium gangbaar waren, anderzijds lijken de
weggeschoven gordijnen aan weerszijden van de voorstelling te refereren aan het
voordoek in een theater. Er zijn echter twee feiten die de veronderstelling dat
Rembrandt een feitelijk opvoeringsmoment in gedachte gehad heeft ernstig
compliceren. Ten eerste vertoont de architectuur op de prent geen enkele
verwantschap met het interieur van het Amsterdamse theater. De verschillen zijn
van een dermate structurele aard, dat ze evenmin kunnen worden teruggevoerd op
een in vergetelheid geraakt decoratief. In de tweede plaats moet worden
opgemerkt - en dat | |
| |
is misschien nog wel problematischer - dat in
de tekst van Six de voltrekking van het huwelijk van Jason en Creüsa niet
als zodanig voorkomt. Aan het begin van het tweede bedrijf ziet Medea de
trouwstoet voorbij trekken, terwijl bij aanvang van het derde bedrijf Jason en
Creüsa gehuwd weer voor het voetlicht treden.
In het verleden zijn oplossingen voorgesteld die het mogelijk maken
Rembrandts prent ondanks deze twee factoren tóch als een direct
uitvloeisel van een toneelvoorstelling in de Amsterdamse schouwburg te
beschouwen. In de eerste plaats is erop gewezen dat de vroegmoderne
theaterikonografie slechts bij uitzondering een waarlijk objectieve weergave
nastreeft van de toneelhandeling zoals die feitelijk op het podium gebracht is.
In die zin kunnen zeventiende-eeuwse afbeeldingen van toneelscènes zeker
niet als het equivalent van moderne theaterfoto's gezien worden. Nogal eens
namelijk ‘verdoezelen’ kunstenaars de specifieke contekst van de
schouwburg. Zo bestaat er een groot aantal schilderijen van de ontmoeting
tussen Granida en Daifilo, de beide hoofdfiguren van het pastorale drama
Granida (1605) doorP.C.
Hooft (1581-1647). Geen van deze schilderijen evenwel roept automatisch
een theateropvoering in herinnering, omdat Granida en Daifilo steeds in de
vrije natuur afgebeeld worden, aan een idyllisch beekje of in de schaduwrijke
omgeving van bosschages. Het is verdedigbaar dat zich iets dergelijks op de
Medea-prent van Rembrandt voordoet. Net als zijn vakbroeders kiest namelijk
Rembrandt voor een ‘realistische’ setting van de
toneelscène. Het zijn niet de eigenlijke decorstukken die hij toont,
maar men ziet een architectuur die in de ogen van de kunstenaar geacht dient te
worden een geloofwaardige indruk te bieden van het klassieke paleis van
Corinthe.
Maar het tweede probleem -
Six'
Medea bevat geen met de titelprent
corresponderende scène - wordt door deze redenering niet weggenomen.
Tegen deze achtergrond nu is de mogelijkheid geopperd dat Rembrandt zich door
een tableau vivant heeft laten inspireren. Deze werden in de
zeventiende-eeuwse toneelpraktijk meer dan eens ingevoegd om sleutelmomenten in
de dramatische handeling extra te benadrukken. Veelal ging het om openbare
plechtigheden of bloederige gruweldaden, die op een andere wijze met
onvoldoende overtuigingskracht ten tonele gevoerd konden worden. Gedurende
enkele minuten formeerden dan de desbetreffende personages een statisch
ensemble, dat als in een ‘levend schilderij’ een bepaalde
gebeurtenis uitbeeldde. Daarbij werden doorgaans enkele verzen voorgedragen die
de precieze strekking van de vertoning nog eens nader uit de doeken moesten
doen. Een tableau vivant van het huwelijk tussen Jason en Creüsa is
goed denkbaar tussen het tweede en derde bedrijf van Six' drama. Als directe
aanleiding voor de verdere verwikkelingen vervult hun trouwbelofte een centrale
functie in het handelingsverloop, terwijl het ceremonieel met de nodige pracht
en praal zeker een boeiend schouwspel kan bieden. Zo bezien kan dan toch een
directe relatie tussen drama en titelprent verondersteld worden: Rembrandt
namelijk zou een vertoning weergeven, die tijdens de opvoering tussen het
tweede en derde bedrijf geplaatst was en mogelijk ook aangekondigd werd met het
vierregelige gedichtje dat onder de prent staat afgedrukt.
| |
2. Opvoering en waardering
Over de opvoeringen van
Six'
Medea in de zeventiende eeuw weten we niet veel.
Het is slechts bekend dat het drama in de laatste drie maanden van 1647 vijf
keer ten tonele is gebracht in de Amsterdamse schouwburg - te oordelen naar de
binnengekomen entreegelden overigens met | |
| |
niet meer dan middelmatig
succes. Over de opvoeringspraktijk komen we iets meer aan de weet dankzij twee
exemplaren van de Medea-tekst in de Collectie Six. Het ene, een uitgave
uit 1648 met het signatuur bibl./kluis 00214 bevat een inlegvel met een
beschrijving van een mogelijke privé-opvoering in 1667. De tekst is in
een negentiende-eeuwse hand opgesteld en gaat terug op Six'
Pandora en Schepenverslag, een soort dagboek dat
de Amsterdamse patriciër gedurende een groot deel van zijn leven heeft
bijgehouden. De tekst luidt als volgt: ‘Den 28 Februarij [1667] - 's
Middachs wiert Medea voor de Heere gespeelt; daar wy waren apart an een tapijte
tafel, met kaarsen, stoven, spelboek; rontom ook de gront
getapisseert.’
Speciale interesse verdienen verder de regieaanwijzingen die in het
handschrift van naar alle waarschijnlijkheid Jan Six zelf zijn neergeschreven
in het zoëven beschreven Medea-exemplaar, dat aan de basis van de
tweede druk gestaan heeft. (signatuur: bibl./kluis 00215). Daar leest men in
het voorwerk, direct na de samenvatting van de inhoud:
Jason moet het gulde vlies aan een blaw lint [zoals een ridderorde,
een erepenning] hebben, niet aan vuurijzers [een munt met de afbeelding van een
vuurslag, het symbool van de ridderorde van het Gulden Vlies]. Hercules met een
leeuwenhuit en knots. Medea met een zon onder haar linker borst geborduurt. De
rey volgt zingende. Het koffertje moet aan Medea gebracht worden eer haar kind
weder uitkomt, datse aanspreekt op een knie. Medea doorsteekt het niet.
Philippus spreekt op de gallerij van Medeas vertrek.
Hoe het drama van Six door zijn tijdgenoten gewaardeerd werd, valt
niet te achterhalen. Het kan slechts vastgesteld worden dat Six' Medea
in de literatuurwetenschappelijke handboeken van meet af aan opmerkelijk
positief is beoordeeld. Zo leest men in
Worps
De invloed van Seneca's treurspelen op ons toneel
(1892) bijvoorbeeld:
De opzet van zijn treurspel is zeer eenvoudig; de bedrijven bestaan
uit een paar tooneelen, gevolgd door een reizang, en de voedster en bode worden
niet gemist. Dat alles wijst op navolging van het classieke treurspel. (p.
251-252)
Te Winkel oordeelt in zijn
Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde
(1922-1927) met betrekking tot Six' Medea:
Inderdaad valt hier een fijner kunstgevoel dan bij de meeste
tooneeldichters te waardeeren, terwijl het potisch gehalte der goedgebouwde
alexandrijnen niet zelden gunstig afsteekt bij het vele middelmatige, dat
destijds van het toneel af gezegd werd. (Dl. IV, p. 152)
Uitgesproken positief over de lyrische kwaliteiten van Six is
Van Es in de onder hoofdredactie van
Baur verschenen
Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden.
Bij Medea plaatst hij echter enkele kritische kanttekeningen:
In 1648 publiceerde hij [Jan Six] een treurspel, Medea, dat
van werkelijkheidszin en enige originaliteit getuigt, in zoverre dat hij deze
half-mythologische, | |
| |
klassieke stof binnen de perken van de
menselijke mogelijkheden terugbrengt. Een boeiend spel is het toch niet
geworden, evenmin als zijn blijspel
Onschuld dat in 1654 in de Amsterdamse
Schouwburg werd opgevoerd. Meer dan tot dramatische actie neigt Six tot
meditatie en filosophische bezonkenheid. (Dl. V [1952], p. 146)
Min of meer recentelijk heeft tenslotte
Smits-Veldt zich in
Het Nederlandse renaissancetoneel (1991) over
Medea uitgesproken:
Six' stuk was opmerkelijk modern, o.m. door het menselijk,
‘waarschijnlijk’ karakter van Medea (heel anders dan de waanzinnige
tovenares die zij bij Seneca was) en het feit dat de tijdsduur van de
gebeurtenissen overeenkwam met die van de opvoering, in plaats van het
theoretisch toegestane etmaal. (p. 106)
In aansluiting bij dit laatste oordeel mogen ook de afsluitende
woorden van deze inleiding positief luiden. Met zijn Medea heeft Jan Six
een drama geschapen dat met het predikaat ‘oorspronkelijk’
waarschijnlijk het best getypeerd wordt. Met name de karaktertekening van de
titelheldin is ambitieus, niet alleen omdat een bij uitstek genuanceerde
analyse van haar drijfveren beoogd wordt, maar ook omdat het er alle schijn van
heeft dat Six met de figuur van Medea direct aansluiting zoekt bij de
aristotelische poëtica.
|
|