| |
| |
| |
V. Literaire voorgangers
In zijn Voorreden kiest
Six voor een duidelijk eigen positie ten
opzichte van de vele auteurs die zich vóór hem met de Medea-stof
bezig gehouden hebben. Hij benadrukt de oorspronkelijkheid van zijn drama en
zegt met een bewust nieuwe versie van het verhaal te willen komen (r. 19-20):
‘om geen verwarmde spijze op te disschen, zijn hier de gedachten van
anderen met voordacht gemijd’. In hoofdstuk III is er in dit verband
reeds op gewezen dat met name de ‘positief’ uitgewerkte
karaktertekening van Medea ongewoon mag heten. Niettemin zijn er twee
Medea-drama's die onmiskenbaar invloed op Six'
Medea uitgeoefend hebben, te weten
Seneca's
Medea (ca. 50 n. Chr.) en de
Médée(1635) van
Corneille. Op het treurspel van de Latijnse
dichter gaat Six in zijn Voorreden kort in. De tragedie van Corneille noemt hij
opmerkelijk genoeg niet, terwijl ook aan dit werk het nodige ontleend blijkt,
niet alleen bepaalde inhoudelijke aspecten, maar ook enkele structurele
bijzonderheden. Voordat evenwel deze ontleningen besproken kunnen worden,
vraagt hier eerst het drama van
Lucius Annaeus Seneca (4 v. Chr. - 65 n.
Chr.) om aandacht.
| |
1. Het debat tussen Medea en Creon
Six zet zich in de Voorreden
nadrukkelijk af tegen zijn klassieke voorganger, die Medea voor zijn gevoel
veel te negatief heeft voorgesteld.
Seneca's Medea-figuur kwalificeert hij
als ‘hatelijk’ (r. 24), wat misschien het best als
‘hatenswaardig’ vertaald kan worden. Deze omschrijving is in de
kern juist, want de Romeinse Medea wordt van het begin af aan gekarakteriseerd
als een persoonlijkheid wier handelen in het teken van een geperverteerd kwaad
staat. Zij onderhoudt bijvoorbeeld direct contact met de goden van de
onderwereld, die haar tovermiddelen met een gruwelijke uitwerking ter
beschikking gesteld hebben. Meteen al in de openingsmonoloog van het drama
wordt Medea beheerst door wraakgevoelens en toont zij zich bereid opnieuw haar
toevlucht te nemen tot laakbare daden, ditmaal niet om Jason te hulp te komen,
maar om hem wreed te straffen voor zijn ontrouw (v. 42-55):
[...] pelle femineos metus
et inhospitalem Caucasum mente indue.
quodcumque vidit Pontus aut Phasis nefas,
videbit Isthmos. effera, ignota, horrida,
tremenda caelo pariter ac terris mala
mens intus agitat: vulnera et caedem et vagum
funus per artus - levia memoravi nimis:
haec virgo feci; gravior exurgat dolor:
maiora iam me scelera post partus decent.
accingere ira teque in exitium para
furore toto; paria narrentur tua
repudia thalamis: quo virum linques modo?
hoc quo secuta es. rumpe iam segnes moras:
quae scelere parta est, scelere linquenda est domus.
| |
| |
[Ik moet vrouwelijke angsten van me afwerpen en mijn geest
wapenen met de onherbergzaamheid van de Kaukasus. Welke gruweldaden de Pontus
en de Phasis ook gezien mogen hebben - de Isthmus zal ze evenzo zien. Mijn
geest draagt razende, ongekende, afschuwelijke misdaden in zich, waarvoor hemel
en aarde tegelijkertijd sidderen. Wonden en moord en de dood die zich door de
ledematen verbreidt - al te lichte daden heb ik in herinnering geroepen, dit
alles heb ik als jonge vrouw reeds bestaan. Drukkender manifesteert zich mijn
leed. Grotere misdaden passen mij nu ik kinderen geboren heb. Je moet je
wapenen met toorn, je moet je voor de ondergang voorzien van alle razernij.
Jouw verstoting staat gelijk aan je huwelijk. Hoe zul jij je echtgenoot
verlaten? Zoals je hem gevolgd bent. Leg nu je trage talmen af! Het huis dat
uit een misdaad is voortgekomen, moet je door een misdaad verlaten.]
Vanzelfsprekend kon deze ‘zwarte’ Medea niet model
staan voor Six' zoveel genuanceerder uitgebeelde protagoniste. Niettemin komt
er in Seneca's tragedie één scène voor die de volledige
instemming van de Amsterdamse dichter heeft kunnen vinden, en wel omdat de
titelheldin op de bewuste plaats vooral als slachtoffer wordt neergezet en er
‘groot medelijden t'haarwaarts verwekt’ (Voorreden, r. 24) wordt.
Six heeft hier het tweede toneel van het tweede bedrijf van Seneca's
Medea op het oog, dat het beroemde twistgesprek tussen de titelheldin en
Creon brengt. Dit toneel heeft hij daarom - zoals in de Voorreden (vgl. r.
20-21) ook met zoveel woorden gezegd wordt - ten grondslag willen leggen aan de
confrontatie die in zijn eigen drama tussen dezelfde twee personages
plaatsvindt, eveneens in het tweede toneel van het tweede bedrijf. Six volgt de
tekst van Seneca op de voet en in het bijzonder de verzen 332-382 kunnen als
een zo goed als letterlijke vertaling van de verzen 179-235 in het Latijnse
drama aangemerkt worden. Daarbij blijkt zelfs de structuur van de dialoog
nagevolgd te zijn, zoals een enkel voorbeeld mag illustreren. In de tragedie
van Seneca richt Medea zich met de verontwaardigde vraag tot Creon, wat nu
precies de reden is waarom zij verbannen wordt (v. 191-200):
Quod crimen aut quae culpa multatur
fuga?
Quae causa pellat, innocens mulier
rogat.
Si iudicas, cognosce; si regnas,
iube.
Aequum atque iniquum regis imperium
feras.
Iniqua numquam regna perpetuo
manent.
Redeo, qui avexit, ferat.
Vox constituto sera decreto
venit.
Qui statuit aliquid parte inaudita altera,
Aequum licet statuerit, haud aequus fuit.
| |
| |
[Medea: Welke misdaad, of welke schuld wordt met mijn
verbanning bestraft?Creon: Welke oorzaak haar verdrijft, dat vraagt een
onschuldige vrouw.Medea: Wanneer u oordeelt, onderzoek dan; wanneer u
heerst, beveel dan.Creon: Een rechtvaardig, maar ook een onrechtvaardig
koningsbevel moet u ondergaan. Medea: Onrechtvaardige koninkrijken
hebben nimmer een blijvend karakter. Creon: Ga, hou de inwoners van
Colchis die klacht voor.Medea: Ik keer terug, degene die me daar
weggevoerd heeft, moge mij erheen brengen. Creon: Jouw woorden komen na
een genomen besluit te laat.Medea: Wie een oordeel velt zonder de andere
partij gehoord te hebben, handelt, zelfs al zou hij een rechtvaardig oordeel
vellen, onrechtvaardig.]
Deze woordenwisseling heeft Six woord voor woord in het Nederlands
overgezet (v. 340-348):
'k Wist garen eerst waarom, wat schelmstuk of 't my
doet?
Noch vraagt die goede vrow; waarom zy vluchten
moet.
Hoort reden, pleegt gy recht; dwingt, wilt gy
overheren.
Of dwang of niet, gy zult hun horen die
regeren.
Noit Rijken zonder recht genoten lange
vreê.
Ik ga; die my hier bragt, ga
meê.
Uw vonnis is gevelt, dies voegen hier geen
woorde'.
Die vonnis velde voor hy bei de zijden hoorde,
Al doet hy recht, noch heeft hy onrecht recht gedaan.
Beziet men het gesprek tussen Creon en Medea met meer
zorgvuldigheid, dan blijkt dat er twee redenen zijn voor Six om van zijn
brontekst af te wijken. Enerzijds namelijk wanneer Seneca teveel nadruk legt op
de donkere kanten van Medea's karakter, anderzijds ook wanneer diens
voorstelling van zaken naar de maatstaven van Six als
‘onwaarschijnlijk’ van de hand gewezen zou moeten worden. Zo legt
Seneca - ter illustratie van de eerste reden - Creon harde verwijten tegen
Medea in de mond: zij is de wrede moordenares van Pelias, wiens van ledematen
ontdane lichaam deze ontaarde vrouw in een ketel water heeft laten koken (vgl.
v. 258-261). De parallelle plaats in het zeventiende-eeuwse drama blijkt heel
wat vriendelijker geformuleerd (v. 403): ‘Toen door u kruiden laatst zijn
[Acastus'] vader kwam om 't leven.’ In de tweede plaats is het als gezegd
de eis van de waarschijnlijkheid die Six er in voorkomende gevallen toe brengt
de tekst van Seneca aan te passen. Dat de Nederlandse dichter groot belang
hecht aan de vraisemblance kwam in een meer algemeen perspectief reeds
aan de orde in hoofdstuk II van deze inleiding.
In dit verband is het bijvoorbeeld veelzeggend dat men bij Six
tevergeefs Fortuna zoekt, de godin van het avontuur, die bij Seneca in een
handelende rol wordt voorgesteld (v. 219-220): | |
| |
‘rapida
fortuna ac levis / praecepsque regno eripuit, exilio dedit’ (‘De
voortjagende Fortuna, wankelmoedig en overhaast, heeft mij uit mijn koninkrijk
gerukt en aan de verbanning prijs gegeven.’) Deze zinsnede volgt op
Medea's verzuchting dat het haar vroeger toch allemaal beter ging. Ook Six'
Medea beklaagt haar wederwaardigheden (v. 364-365), maar zij besluit met de
veel neutralere zinsnede (v. 365): ‘zo veel vermag de tijt’. Het
lijdt geen twijfel dat Six hier de klassieke voorstelling van een meergodendom,
die in de zeventiende-eeuwse optiek uiteraard tegen de waarschijnlijkheid
indruist, doelbewust uit de weg gaat. Zo ook treft men nergens in Medea
de meervoudige term ‘goden’ aan en afgezien van Juno, die twee keer
kort als beschermvrouwe van het huwelijk figureert (vgl. respectievelijk v. 228
en v. 453), worden geen klassieke goden met naam en toenaam genoemd. In deze
contekst is het bovendien opvallend dat de personages van Six uitsluitend de
weinig specifieke begrip ‘hemel’ bezigen, wanneer ze een beroep
doen op een hogere, goddelijke macht - men vergelijke bijvoorbeeld ‘de
hemel wil het wreken’ (v. 61), ‘indien de Hemel my verhoorde’
(v. 161), of ook ‘O Hemel! dien ik heb zo dikmaals aangebeden, / Gebeden
zonder baat’ (v. 174-175).
Terug naar het twistgesprek tussen Medea en Creon. De eis van de
waarschijnlijkheid vormt ongetwijfeld ook de achtergrond waartegen men de
vrijheid moet bezien die Six zich in zijn vertaling van vers 227 van Seneca's
tragedie veroorlooft. De laatste beschrijft daar de Argonauten als directe
nakomelingen van de goden (vgl. ‘prolem deum’ - ‘het
nakomelingschap der goden’). Deze omschrijving keert opvallenderwijze
niet terug in de corresponderende verzen 371-372 van Six' Medea:
‘Dat door mijn raad en hulp behowden is in 't leven / De macht van
Griekenland, en harer helden roem.’ Op vergelijkbare wijze lijkt Six de
stamboom van Medea aan te passen. Naar de mythologische voorstelling is haar
vader als zoon van de zonnegod Sol geboren. Hieraan refereert Seneca's
titelheldin wanneer zij op haar afkomst pocht met de woorden (v. 209-210):
‘quondam nobili fulsi patre / avoque clarum Sole deduxi genus’
(‘Eens schitterde ik door mijn nobele vader en heb ik met de hulp van
Sol, mijn grootvader, mijn volk hierheen gevoerd.’). Als persoon komt de
zonnegod niet meer voor in de tekst van Six, die voor een formulering kiest die
denkelijk metaforisch uitgelegd moet worden (v. 356-357): ‘'k Was in de
wieg Prinses; 'k wierd eertijts hoog geacht, / En blonk gelijk de zon, die ons
heeft voortgebragt’. De zon is hier levenbrenger, misschien wel in de
eerste plaats vanwege de vruchtbaarheid van Colchis, die het fundament voor de
roem van Medea's geslacht gelegd heeft.
| |
2. Andere parallellen
Anders dan men op grond van
Six' Voorreden zou kunnen vermoeden,
blijven ontleningen aan
Seneca's treurspel niet tot de redetwist
van Medea en Creon beperkt. Incidenteel stuit men in de zeventiende-eeuwse
Medea op vertaalde c.q. bewerkte
Seneca-fragmenten. Een tweetal voorbeelden mag hier vooralsnog volstaan. In een
later stadium zullen bij de bespreking van de onderlinge verhouding tussen
respectievelijk Seneca'sMedea,
Corneille's
Médée en Six' Medea nog
enkele aanvullende tekstillustraties de revue passeren. Ten eerste: het koor
achter het vierde bedrijf opent bij Six met de volgende strofen (v.
742-749):
Die eerst van landt is afgesteken,
Die eerst de see is ingeseylt,
En eerst de diepten heeft gepeylt,
Dien most het aen geen hart ontbreken.
| |
| |
Hert had hy, die zich dorst verkloeken,
Zelf in gevaar van zand en klip,
En al wat niet en is zijn schip,
Een niewen vyand op te zoeken.
Deze woorden gaan direct terug op de openingsverzen van het koor
achter het tweede bedrijf van Seneca's Medea. Vergelijk (v.
301-308):
Audax nimium qui freta primus
rate tam fragili perfida rupit
Terrasque suas post terga videns
animam levibus credidit auris,
dubioque secans aequora cursu
potuit tenui fidere ligno
inter vitae mortisque vias
nimium gracili limite ducto.
[Al te stoutmoedig is degene geweest, die als eerste met een zo
kwetsbaar schip de onbetrouwbare zeeën bevoer en zijn leven, terwijl hij
zijn land achter zich zag liggen, aan de wisselvallige winden toevertrouwde en
het bestond, terwijl hij met een onzekere vaart de golven doorkliefde, zijn
vertrouwen te vestigen op een dun stuk hout, waarbij tussen de wegen van het
leven en de dood een al te smalle scheidslijn getrokken was.]
Vanaf dit moment evenwel lopen de respectievelijke koorpartijen van
Seneca en Six uit elkaar. De eerste grijpt de opmerking over het begin van de
zeevaart aan als de opmaat tot een verslag van de Argonautentocht, Six komt met
een moreel-didactisch betoog over de noodzaak de hartstochten door de rede te
bewingen. Wel kunnen in de verzen 750-753 van Six nog duidelijke reminiscenties
aan Seneca's verzen 365-379 onderkend worden.
Een tweede en als gezegd voorlopig laatste voorbeeld. Op het moment
dat Seneca's Medea doorkrijgt dat Jason boven alles van zijn twee kinderen
houdt, vat zij het plan op beiden aan haar wraak op te offeren. Zij spreekt
zichzelf moed in met de woorden (v. 549-550): ‘Sic natos amat? / bene
est, tenetur; vulneri patuit locus.’ (‘Hij houdt dus van de
kinderen? Het is goed, hij is bedwongen. De plaats om hem te verwonden heeft
zich geopenbaard.’) Deze passus heeft bij Six een direct equivalent in de
volgende verzen (v. 905-908):
Hy mint het kind; 't is goet, 't is goet;
'k Heb noch een open dan gevonden
Waar langs heen dat ik werken moet;
Ik zie meer plaats om hem te wonden.
Niet alleen kan men meer dan eens een onmiskenbare tekstuele
verwantschap tussen de drama's van Seneca en Six signaleren. Soms ook laat zich
vaststellen dat Six bepaalde motieven van Seneca overneemt, zonder dat hij in
dat verband de formuleringen van zijn klassieke vakbroeder imiteert. Het valt
bijvoorbeeld in het oog dat zijn Medea net als Seneca's titelheldin in een
eerste gesprek met Jason in het bijzonder ook aandringt op de mogelijkheid
samen uit Corinthe te vluchten (vgl. Seneca, v. 447-448 en Six, v. 153).
Opmerkelijk is bovendien dat zowel bij | |
| |
Seneca als bij Six de
argumentatie die Medea uiteindelijk tot de kindermoord voert, allengs van toon
verandert. Is het aanvankelijk speciaal de geleden schande waarop zij zich
beroept, naarmate het moment van het offer naderbij komt, krijgt zowel bij
Seneca als Six het verlangen van Medea de dood van haar broer Apsyrtus te
wreken in haar overwegingen een centralere plaats.
Ondanks deze en andere punten van overeenkomst is het belangrijk te
wijzen op het ontegenzeggelijk eigen karakter van Six' Medea. Hij heeft
ongetwijfeld geprofiteerd van Seneca's drama, maar slechts die gegevens
verwerkt, die pasten binnen zijn aantoonbaar eigen conceptie van de
Medea-thematiek. Op die manier mag zijn tragedie dan ook als een in hoge mate
oorspronkelijk werkstuk aangemerkt worden.
| |
3. De relatie Seneca-Corneille-Six
Eenzelfde conclusie laat een vergelijking tussen
Six'
Medea enMédée
van
Pierre Corneille (1606-1684) toe, hoewel ook
hier sprake is van een aantal directe ontleningen. Wel is frappant dat de
Nederlandse dichter, die in de Voorreden zo openhartig is over de betekenis van
Seneca, voor de lezers verzwijgt dat hij
zijn oor eveneens bij zijn Franse vakbroeder te luisteren heeft gelegd. Omdat
ook in het drama van Corneille meer dan eens de
Medea van Seneca doorklinkt, is het op deze
plaats in eerste instantie van belang de onderlinge relatie tussen het
Romeinse, het Franse en het Nederlandse drama te bepalen. In theorie namelijk
is het mogelijk dat Six de in het voorgaande beschreven ontleningen aan Seneca
in feite aan Corneille te danken heeft. Zo voorziet ook deze laatste dichter in
een confrontatie-scène tussen Medea en Creon, die meer dan eens het
klassieke drama in herinnering roept. Men hoeft in dat verband slechts de
volgende verzen met de in het voorgaande geciteerde verzen 191-192 uit Seneca's
Medea te vergelijken (v. 382-384):
De quoi m'accuse-t-on? Quel crime, quelle plainte
Pour mon bannissement vous donne tant
d'ardeur?
Ah! l'innocence même, et la même candeur!
[Médée: Waarvan beschuldigt u mij? Welke
misdaad, welke klacht wekt in u zo'n ijver om mij te verbannen?
Créon: Ach! De onschuld zelve, welk een argeloosheid!]
Ofschoon men een aanzienlijk aantal woordelijke overeenkomsten
tussen Seneca en Corneille kan traceren, wijst veel erop dat Six zich niet van
deze mogelijke Franse tussenbron bediend heeft, maar dat hij wel degelijk
direct bij de klassieke tekst te rade is gegaan. Bij Corneille laat zich onder
meer een duidelijk tendens tot amplificatie vaststellen, waardoor de afstand
tot Seneca aanzienlijk groter is dan bij Six. Waar de Nederlandse dichter de
stichomythische structuur van het debat tussen Creon en Medea bijvoorbeeld
handhaaft, kiest Corneille er steeds weer voor de uitspraken van beide
antagonisten te verbreden en te variëren. Bij hem verliest hun
twistgesprek daardoor aan dynamiek, terwijl men de snelheid van Seneca's
dialoogvoering bij Six in onverminderde mate terugvindt. Ook in andere gevallen
blijkt dat de Nederlandse | |
| |
toneelauteur dichter bij Seneca dan bij
Corneille staat. Hier zij in de eerste plaats verwezen naar de monoloog van
Six' Medea in het eerste bedrijf, die duidelijk verwant is met de alleenspraak
van Seneca's protagoniste in - eveneens - het openingsbedrijf. Vol
verontwaardiging over het onrecht dat haar is aangedaan, smeekt de Latijnse
Medea de goden Creüsa met de dood te bestraffen. Maar Jason moeten zij
voorlopig nog sparen, zodat hem bij zijn leven nog alle denkbare kwaad ten deel
kan vallen (v. 20-22):
Vivat, per urbes erret ignotas egens
exul, pavens, invisus, incerti laris;
[Hij moge leven. Laat hem door onbekende steden dwalen, gebrek
lijdend, verbannen, vrezend, gehaat, zonder veilig heenkomen, moge hij mij als
echtgenote wensen.]
Bij Six stuit men op de volgende uitspraak, die direct op het
zojuist geciteerde Seneca-fragment teruggaat (v. 193-196):
Doch Jason, dat hy haar niet volg; maar spaar hem vry:
Op dat ik hem, by beurt, ook ongehoorzaam zy;
Dat hem zijn kwelling drijv' op onbekende wegen,
Daar hem een erger volk, als in ons land, bejegen;
Daar hy my mist, en wenscht, en mijne raad ontbeert
Ook Corneille heeft Seneca's Medea-monoloog in het eerste bedrijf
van zijn drama verwerkt. De zojuist aangehaalde passage luidt in zijn versie -
die de machten van de onderwereld tot de aangesproken instantie maakt - als
volgt (v. 219-228):
Et si vous ne voulez mal servir mon courroux,
Quelque chose de pis pour mon perfide époux:
Qu'il coure vagabond de province en province,
Qu'il fasse lâchement la cour à chaque prince;
Banni de tous côtés, sans bien et sans appui,
Accablé de frayeur, de misère, d'ennui,
Qu'à ses plus grands malheurs aucun ne compatisse;
Qu'il ait regret à moi pour son dernier supplice;
Et que mon souvenir jusque dans le tombeau
Attache à son esprit un éternel bourreau.
[Wanneer u mijn gramschap niet slecht wilt dienen, doe mijn
trouweloze echtgenoot dan iets nog ergers aan. Moge hij als zwerver van land
tot land dwalen, laat hij zich lafhartig voor iedere vorst op de grond werpen.
Uit alle landen verbannen, zonder bezittingen en zonder zekerheid, uitgeleverd
aan angst, aan ellende, aan moeilijkheden. Dat niemand medelijden heeft met
zijn grootste tegenslagen, moge hij als laatste kwelling een verlangen naar mij
ondergaan. Ja, laat tot aan het graf als een eeuwige beul de herinnering aan
mij zich aan zijn geest hechten.] | |
| |
Duidelijk toont zich ook in deze verzen het amplificerende karakter
van Corneille's bewerking. Bij Seneca - én bij Six - ontbreken onder
meer de knieval van Jason en de fraaie metaforiek in de laatste regels, die de
herinnering aan Medea tot de beul maakt die haar trouweloze eega tot aan de dag
van zijn dood zal achtervolgen. Het is alleszins legitiem uit deze verschillen
af te leiden dat de tekst van Six hier niet op Corneille teruggevoerd moet
worden, maar op Seneca.
Een laatste voorbeeld. In het tweede toneel van het derde bedrijf
voert Seneca Jason en Medea ten tonele. De verwijten vliegen over en weer,
zodat op zeker moment Jason een einde probeert te maken aan het voor hem
onaangename gesprek. Hij roept Medea op Corinthe te verlaten zolang dat nog kan
(v. 493-495):
Dum licet abire, profuge teque hinc eripe;
gravis ira regum est semper.
praestas Creusae: paelicem invisam amoves.
[Jason: Vlucht, zolang het je nog vrijstaat te gaan en ruk
je los van hier! Fel is altijd de toorn van koningen. Medea: Dat
adviseer jij mij, maar je dient de belangen van Creüsa. De gehate
mededingster wens je te verstoten.]
De corresponderende passage bij Corneille vindt men in het -
eveneens - tweede toneel van het derde bedrijf. Nog eens treedt de voorliefde
van de Franse dichter aan de dag zijn brontekst uit te breiden (v.
841-848):
Tes discours, dont Créon de plus en plus s'offense,
Le forceraient enfin à quelque violence.
Éloigne-toi d'ici tandis qu'il t'est permis:
Les rois ne sont jamais de faibles
ennemis.
A travers tes conseils je vois assez ta ruse;
Ce n'est là m'en donner qu'en faveur de Créuse.
Ton amour, déguisé d'un soin officieux,
D'un objet importun veut délivrer ses yeux.
[Jason: Jouw woorden, waaraan Creon steeds meer aanstoot
neemt, zouden hem uiteindelijk kunnen dwingen zijn toevlucht tot geweld te
nemen. Verwijder je van hier zolang het je nog is toegestaan. Nimmer zijn
koningen zwakke vijanden. Médée: Ik zie jouw doortraptheid
maar al te goed door je adviezen heen. Het is slechts ten gunste van
Creüsa dat je ze mij geeft. Onder het mom van een oprechte bezorgdheid wil
jouw liefde je ogen van een onaangenaam voorwerp bevrijden.]
Deze verzen vinden een tegenhanger in het tweede toneel van het
vierde bedrijf van Six' Medea. Ditmaal bemerkt men weliswaar dat Six wat
vrijer met de tekst van Seneca omgaat, maar ook nu is er geen enkele aanleiding
te veronderstellen dat zijn eigenlijke zegsman Corneille is geweest.
| |
| |
Diens aanpassingen van, c.q. aanvullingen op Seneca's
formuleringen vindt men in de Nederlandse tekst in ieder geval niet terug.
Vergelijk (v. 794-798):
Dies, zo gy u laat raden,
Wacht geen verandering, noch haal meer ongenaden
Noch onheil op uw hals, dien ik heb vry
gesmeekt.
Lafhertige, geveinsd', en zonder trow: nu spreekt
Toch eens recht uit, en zeg; dat wy u hier vervelen.
Wenst men op grond van bovenstaande bewijsplaatsen een conclusie te
formuleren met betrekking tot de onderlinge relatie tussen Seneca's
Medea, Corneille's Médée en Six' Medea, dan
moet die luiden dat beide zeventiende-eeuwse dichters het klassieke drama
zelfstandig verwerkt hebben. De parallelplaatsen die men in het Nederlandse
treurspel met de Latijnse tragedie kan onderkennen, zijn in ieder geval niet
tot stand gekomen door bemiddeling van Corneille.
| |
4. Corneille's Pollux en Six' Hercules
Wat heeft de Nederlandse toneeldichter dan wel van
Corneille overgenomen? In de eerste
plaats valt op dat de structuur van het eerste toneel van
Six'Medea
ingegeven is door de eerste scène van de
Médée. Het Franse drama opent met
Jasons begroeting van Pollux, een der Argonauten, die onverwacht naar Corinthe
gekomen is (v. 1-6):
Que je sens à la fois de surpise et de joie!
Se peut-il qu'en ces lieux enfin je vous revoie,
Que Pollux dans Corinthe ait recontré
Jason?
Vous n'y pouviez venir en meilleure saison;
Et pour vous rendre encor l'âme plus etonnée,
Préprarez-vous à voir mon second
hyménée.
[Pollux: Welk een verrassing, wat een vreugde gevoel ik op
dit moment! Kan het zijn dat ik u uiteindelijk op deze plaats weer terugzie,
dat Pollux in Corinthe Jason weer ontmoet heeft? Jason: U had op geen
beter moment kunnen komen. Ja, een nog grotere verbazing mag zich in uw ziel
ontwikkelen, bereidt u er namelijk op voor getuige te zijn van mijn tweede
huwelijk!]
Met de komst van Pollux naar Corinthe heeft Corneille een slimme zet
gedaan, want omdat Jasons vriend niets weet van de recente ontwikkelingen in
Corinthe, spreekt het vanzelf dat hij op de hoogte gebracht wordt van de stand
van zaken. Op die manier wordt het publiek op een bij uitstek waarschijnlijke
wijze geïnformeerd over de uitgangssituatie van de dramatische handeling.
Corneille hoeft bijvoorbeeld niet terug te grijpen op de zogenaamde
expositionele openingsmonoloog, die men bij veel van zijn voorgangers aantreft.
Het gaat in dat geval om een | |
| |
alleenspraak waarin een der
protagonisten de voorgeschiedenis uit de doeken doet en het conflict
introduceert dat zich op korte termijn zal aandienen. Een dergelijke monoloog
druist voor Corneille stellig tegen de regels van devraisemblance in,
want geen weldenkend mens zal zonder dat daar een directe aanleiding toe
bestaat zichzelf toespreken en dingen onder woorden brengen die voor hem
eigenlijk niets nieuws behelzen. Zo bezien is daarom de plotselinge entree van
Pollux een gelukkige vondst.
Bij Six nu is Pollux tot Hercules geworden, de beroemde Griekse held
die eveneens aan de Argonautentocht deelgenomen heeft. Ook hij verschijnt
geheel onverwachts in Corinthe, zoals men uit de eerste verzen van Medea
op kan maken (v. 1-7):
O, welkom! waardste vriend! wat goedertiere reyen
Der sterren, komen hier mijn Hercules geleyen?
Gy kwaamt ter goeder uur nu tot Corinthen aan.
Op wat plaats hebt gy eerst van mijn geluk
verstaan?
O, Jason! wat geluk? 'k heb nergens van vernomen;
Maar ben daar even zo de haven ingekomen,
Om door deez' Owde Stad te trekken landwaard in.
Woordelijke overeenkomsten met de openingsverzen van Corneille's
Médée zoekt men hier tevergeefs, maar de functie van
Hercules is dezelfde als die van Pollux: hij is eerst en vooral klankbord om de
gebeurtenissen in het verleden meteen al in het eerste toneel aan de orde te
kunnen stellen. Het valt verder in het oog dat Pollux en Hercules op
vergelijkbare wijze reageren op de verhalen van Jason. In eerste instantie
redeneren bijvoorbeeld beiden dat Medea wel dood moet zijn, nu de trouwplannen
van Jason en Creüsa zich schijnbaar in een zo vergevorderd stadium
bevinden: (Médée, v. 7) ‘Quoi! Médée
est donc morte, ami?’; (Medea, v. 78) ‘Zo leeft zy
noch?’ Ook oordelen zowel Pollux als Hercules dat Jason zich ondankbaar
betoont ten opzichte van de hulp die Medea hem steeds weer geboden heeft en zij
waarschuwen voor haar wraak. In de woorden van Pollux heet het (v.
146-148):
C'est montrer pour Médée un peu d'ingratitude;
Ce qu'elle a fait pour vous est mal récompensé.
Il faut craindre après tout son courage offensé.
[Dat betekent Medea maar bitter weinig dankbaarheid te betuigen,
wat zij voor u gedaan heeft wordt slecht beloond. Na dat alles dient haar
gekrenkte trots gevreesd te worden.]
In hoge mate vergelijkbaar is de waarschuwing van Hercules, die zich
vooral verontrust toont over het toekomstige verzet van Medea, die - naar de
woorden van Jason althans - vooralsnog geen krimp gegeven heeft (v. 85-88):
Zy dient te meer ontsien; want opgekropte toren
Is dies te heviger, wanneer die zich laat horen:
Gelijk de lucht, als hem een kopre buis besluit,
| |
| |
En vast benawd, noch breekt op 't lest te feller uit.
Na zijn optreden in het openingstoneel van
Médée treedt Pollux nog eenmaal op de voorgrond, wanneer
hij namelijk Creüsa uit de handen van Aegeus bevrijdt. Deze speelt in het
drama van Corneille een actieve rol en dingt net als Jason naar de hand van de
dochter van Creon. Wanneer op zeker moment duidelijk wordt dat de oude koning
van Athene geen schijn van kans maakt tegen de jeugdige Jason, besluit hij
Creüsa te schaken. Het eigenlijke moment van de schaking toont Corneille
niet, maar uit de mond van Medea's dienares Nerina verneemt het publiek in het
vierde bedrijf achteraf hoe Aegeus van de gelegenheid gebruik maakt, wanneer
zijn begeerde bruid slechts vergezeld door enkele bedienden ‘sur les
bords de la mer’ (v. 1010) van de stilte geniet. Laaghartig laat hij
Creüsa gevangen nemen en enige tijd ziet het er slecht uit voor de geheel
uit het lood geslagen jonge vrouw. Dan echter komt Pollux in het gezelschap van
Jason en hij bevrijdt de prinses op het allerlaatste moment, waarbij het op het
strand tot een heftige strijd met de talrijke manschappen van Aegeus komt. Ook
deze strijd wordt in Médée niet als zodanig ten tonele
gebracht, maar in het daarop volgende toneel kort beschreven door Pollux (vgl.
v. 1065-1076).
Dit voorval heeft in Six' Medea een directe pendant in het
gevecht dat het bodebericht in het derde bedrijf tot onderwerp heeft. Plaats
van handeling is ook hier het strand voor Corinthe (vgl. v. 637-638) en de held
van het moment is Hercules. Net als Pollux in Corneille's drama treedt hij na
de begroetingsscène in de het eerste bedrijf nog maar één
keer op de voorgrond, overigens niet in eigen persoon, maar in het uitgebreide
verslag van de bode. Een verschil is er wel, want keert zich Pollux tegen
Aegeus, Hercules bindt de strijd aan met de legermacht van Acastus, die naar
Corinthe gekomen is om de uitlevering van Jason en Medea te eisen. Evenzo moet
men vaststellen dat de wapenfeiten van Pollux maar weinig aandacht krijgen in
vergelijking tot de minutieuze beschrijving van Hercules' heldendaden door de
bode in het Nederlandse drama. Anderzijds lijdt het geen twijfel dat Six zich
voor het bodebericht over het wapengekletter voor Corinthe wel degelijk op
Corneille georiënteerd heeft. In feite wordt een opmerkelijk
handelingsmoment uit Médée verder uitgewerkt en net als in
dit drama als relaas achteraf weergegeven. Dat er daarbij van een enigszins
andere inhoudelijk uitrichting sprake is, verandert daaraan niets: Corneille's
Pollux staat model voor Six' Hercules en het is deze figuur, die niet alleen de
opzet van het openingstoneel van Medea ingeeft, maar tegelijkertijd
bepaalt hij de invulling van het gehele derde bedrijf.
Er zijn meer overeenkomsten tussen de Medea-stukken van Corneille en
Six. Opnieuw echter moet men concluderen dat er geen directe woordelijke
ontleningen voorkomen. Opvallend is evenwel dat niet alleen bij Six, maar ook
bij Corneille de figuur van Creüsa, die in Seneca's Medea niet op
de planken komt, tot de dramatis personae behoort. In samenhang daarmee
laat zich zowel bij Corneille als ook bij Six vaststellen, dat het motief van
Jasons liefde voor de dochter van Creon een veel belangrijkere plaats inneemt
dan in het klassieke drama. Waar Seneca nauwelijks te spreken komt over de
gevoelens van Jason voor Creüsa, laat Corneille de Argonautenleider zijn
liefde voor de prinses van Corinthe bij herhaling onder woorden brengen.
Datzelfde kan men in het drama van Six observeren. In verschillende
scènes mogen Jason en Cresa hun gemoed in elkaars bijzijn blootleggen,
onder meer ook in het eerste toneel van het tweede bedrijf, waar ze elkaar over
en weer van de oprechtheid van hun gevoelens proberen te overtuigen.
| |
| |
Op basis van het voorgaande kan men de conclusie trekken dat Six
niet alleen ten opzichte vanSeneca, maar ook ten
opzichte van Corneille een in de eerste plaats als onafhankelijk te
kwalificeren positie inneemt. Weliswaar heeft hij ook met werk van de Franse
dichter zijn voordeel gedaan, maar hij is zijn eigen ontwerp trouw gebleven.
Dat geldt in het bijzonder ook voor de psychologische uitwerking van Medea, die
bij Corneille duidelijk negatiever getekend is dan bij Six. Daarbij stuit men
bij de laatste niet eenmaal op woordelijke ontleningen uit het Franse drama.
Misschien dient Six in de letterlijke zin des woords dan ook wel in het gelijk
gesteld te worden, wanneer hij beweert - zoals in het voorgaande besproken is -
dat hij met uitsluiting van Seneca ‘de gedachten van anderen met
voordacht gemijd’ (r. 19-20) heeft.
|
|