Verhalen uit het land der bokkenrijders en der Teuten
(1978)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
RoversOp een avond laat ging Hollandse Pier, de vruchtenkoopman van Echt, door het ‘Nüstadter hoot’ (Nieuwstadse bos) naar huis. Hij kwam met veel geld van Aken. Midden in het bos wilden twee kerels hem z'n geldzak afnemen, maar hij sloeg op ze in met zijn met ijzer beslagen stok en was even aan de winnende hand. Daarop vluchtte hij zo snel hij kon en verborg zich onder de braamstruiken. De rovers gingen hem dadelijk achterna en ze doorzochten het hele braambos, eens zelfs stonden ze voor zijn schuilplaats. ‘Hie onger d'r briemestruuk mot he sette’, zei de een, maar ze vonden hem niet. Eerst toen de nacht was gevallen en het pikkedonker en heel stil was, kroop Pier te voorschijn. Achter de ‘Schalbroeker bosjes’ echter moest hij voor een razende hond boven op een knotwilg vluchten. Die boom was zo verrot dat hij heen en weer schudde als de hond er tegen op sprong. Hollandse Pier zat met een knie op de wilg want meer plaats was er niet. Tot in de morgen bleef de razende hond onder de boom staan en hapte naar zijn ene been, toen eerst kon Pier op huis af gaan. Onderweg gingen de mensen voor hem op zij, want zijn haren waren in die ene nacht sneeuwwit geworden.Ga naar eindnoot1.
Hoender Drikus aan de Mosseberg maakte de hele Zelfkant onveilig. Hij woonde dicht bij Hillensberg. Op een zaterdagavond voor kermis braken ze bij twee ouwe mensjes in Hillensberg in. Ze wilden geld hebben, maar die ouwe mensjes hadden niks. Toen namen ze al het brood en de vlaaien mee; die wikkelden ze in een doek en wilden weggaan. Die vrouw had Hoender Dirk herkend en ze zei toen: ‘Dirk, get moszte mech hie laote vür Sint Micheelskirmes!’ Toen wilden de dieven die ouwe mensjes ombrengen, want ze waren bang dat ze hen zouden aangeven, maar daar kwamen de buren en daarvoor gingen ze op de loop. Niet lang daarna kwamen de soldaten van Maastricht. Ze zochten de hele omgeving af en ze kregen ze te pakken, namen ze mee naar Maastricht en hingen ze aan de galg. | |
[pagina 117]
| |
Hij moest voor een razende hond boven op een knotwilg vluchten...
| |
[pagina 118]
| |
Toen die Mosseberger onder de galg stond, zei hij nog tegen de mensen: ‘Wä genen hundj wilt houen, dät dä sich mär een hündjen heltj.’Ga naar eindnoot2.
Jan va' Borr (Born) die in de buurt van Sittard woonde had gestolen. De gendarmen kwamen hem halen maar ze konden hem niet vinden. Toen wilden ze weer onverrichterzake weggaan toen zei Jans eigen jong (zoon): ‘Wennt öch mech ee päkske tebak gäft, segg ich öch wu hen es.’ Ja, dat gaven ze graag. Toen zei dat jong: ‘Hä ataot en de schoo' op de houtblokken.’ De gendarmen hoefden toen alleen maar op de schouw te kloppen en te zeggen: ‘Jong, komm mär af.’Ga naar eindnoot3.
Op een nacht omsingelden Zwartmakers het Bosscherhof, een grote boerderij in Echt, en plunderden die hoeve. Op de markt in Roermond moet men die bende later herkend hebben en ze kregen te horen: ‘Gij, Zwartmakers!’Ga naar eindnoot4. Blijkbaar hadden ze het zwartsel nog niet afgeveegd van hun nek.
Toen men Schinderhannes in de boerderij de Wieldert, tussen Tegelen en Venlo, wilde arresteren, durfde de boer niet antwoorden op de vraag of hij Schinderhannes gezien had. Hij antwoordde: ‘Neen’, maar wees met zijn vinger onder het bed, waar de rover zich verborgen hield. Schinderhannes had alles gehoord en gezien en sprak toen: ‘Do spriks wie eine ierlijke mins, maor de wies wie eine schäelum.’Ga naar eindnoot5.
In dit verhaal gaat het niet om Schinderhannes, die nooit in deze streek is geweest, maar om de achttiende-eeuwse bandiet Schinderhinke of Hulsterhinke, die de omgeving van Venlo onveilig maakte. Schinderhannes was echter zo bekend door de volks- of centsprenten, dat niemand zich over deze naamsverwisseling behoeft te verwonderen. |
|