Verhalen uit het land der bokkenrijders en der Teuten
(1978)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
BokkenrijdersHet gedrag der Bokkenrijders, althans van de tweede bende, wijkt totaal af van de vele andere dievenbenden die in de achttiende eeuw hun slag sloegen. De eerste bende had het vooral gemunt op kerken en kapellen, waar de offerblokken geledigd werden, maar ook op pastorieën en op afgelegen boerderijen, waar men geld vermoedde. De kerken van Merkstein, Eygelshoven, Amstenrade, Hoensbroek, Oirsbeek, Schinveld, Brunssum enz., de St. Leonarduskapel te 's-Hertogenrade en de kerk en pastorie te Schaesberg werden geplunderd. Vreselijk hield dit geboefte huis over de grens in het land van Gulik, waar een boerderij te Tweebruggen (Zweibrücken) werd overvallen. De boerin werd met zwavel bestreken waarop de zwavel werd aangestoken en zij op een verschrikkelijke wijze werd verbrand, en datzelfde geschiedde ook te Merkstein. De bende begon de eerste diefstallen in 1734, maar eerst in 1741 werden in Merkstein enige leden van de familie Douven gegrepen: twee broers werden terechtgesteld, terwijl de vrouw van een van beiden werd gegeseld en gebrandmerkt. Eerst twee jaar later kwam men op het spoor van de wijd vertakte bende, die meer dan 200 leden telde, waarvan velen die niet tijdig gevlucht waren werden terechtgesteld, vaak op gruwelijke wijze.Ga naar eindnoot1.
De dagloner Geerling Daniëls, die in de eerste bende geroofd en gestolen had, maar wiens optreden aan de justitie was ontgaan, richtte in 1749 de tweede Bokkenrijdersbende op en vond onmiddellijk verwante geesten onder de doodarme bevolking in het door Oostenrijk, vanuit Brussel en door de prins-bisschop vanuit Luik bestuurde gebied. Men krijgt de indruk dat deze paupers geen Gods vertrouwen meer hadden en daarom de andere zijde, die van de duivel, kozen en dit met een eed bevestigden. De bedeljongen Nol C., bijgenaamd ‘de trouwe jongen’, verklaarde voor de schepenbank te Schinnen dat hij door Daniëls in de bende was opgenomen en beëdigd. ‘Wij hebben al lang gestolen en ons is niets gebeurd’, moet Daniëls aan zijn neef Nol gezegd hebben, toen hij hem uitnodigde om bij hem in Wols- | |
[pagina 121]
| |
hagen te komen buurten. Nol verklaarde dat hij in Daniëls' kamer vond ‘op een banxke staen twee cleene brandende keertzkens, een crucifixke, een cleen wit steene Moedergodsbildt, sijnde dat banxke bekleedt met enen witten doek waer op oock lagh eene doode handt in eenen plagge gedraeijt, ende daer neffens een cleen doosken.’ Daniëls, die toen gekleed was in een blauwe jas met rode kraag en koperen knopen, ‘heeft hem doens den eedt voorgelesen en daernaer hem van woordt voorgeseijt en hij gedetineerde hem naergesproken en gedaen heeft mits opsteekende de twee eerste vingeren met den duijme sijner rechte handt, behelsende desen eedt ongeveer: dat hij Godt met de heijlige Moedergodts afsweere ende den duivel toe. In cas hij daernaer gevanghen werde hij sigh eerder moeste laeten doodt pijnigen als eenen van hen verraeden offte in cas hij hen verraedde ende daernaer uitquame sij met hem souden doen gelijck het diegheene soude gaen die alsoo gevanghen werden.’ Geerling Daniëls was de onder-kapitein der bende en voor alle zekerheid moest de eed hernieuwd worden bij de kapitein te Geleen. Daarna ging men op het dievenpad en brak in bij de dames Gadé op de Vuling te Lutterade. En zei Nol ‘eer wij gingen stelen bij Gadé kreeg ieder van den capitein een half glaescken brandewijn, waarin de capitein iets dede uijt een ander cleen glaescken, ende dat ingedroncken hebbende, was ik gans droncken ende gelijck een wilden mensch geworden.’Ga naar eindnoot2.
Andere eedsafleggingen vonden plaats bij de Heksenberg te Heerlen waarbij Daniëls de dode hand hield, waarin een ‘kertze’ brandde. Deze waarschijnlijk van de galg gesneden hand was de zogenaamde ‘hand of glory’, een geliefd instrument van inbrekers, want daarmee kon men de lieden, waar men inbrak, laten inslapen, zo lang de kaars brandde. Andere plaatsen waar de eed werd afgelegd waren de kapel van Sint Rosa op de Kollenberg te Sittard, de kapel van Het Leen in het bos tussen Heerlen, Scheidt en Schaesberg, de kapel van Sint Joost te Echt, de Sint Leendertskapel bij de Leendertsberg ten noord-oosten van Hertogenrade en de kapel van Urmond aan de Maas. | |
[pagina 122]
| |
In details verschillen deze door de gevangen genomen en gepijnigde Bokkenrijders enigszins.Ga naar eindnoot3.
Russel beweert dat er een zilveren bok aan te pas kwam, maar dat is beslist nooit gebeurd, wel werd meestal de eed voorgelezen en het pas aangeworven lid moest die dan na zeggen: hij kon immers lezen noch schrijven.
In de Oostenrijkse Nederlanden en in het land van Luik zijn de processen tegen de Bokkenrijders gevoerd op een wijze die elders onmogelijk was. Dr. Gierlichs wijst er op dat men in Leuven nog strafrecht doceerde volgens de aanwijzingen vervat in de zogenaamde ‘Carolina’ uit 1532: ‘Constitutio criminalis Carolina’, het strafrecht van Karel de Vijfde. Folteringen die meer dan twee eeuwen later door de schepenen werden toegepast, werden dus gebillijkt door erkende juristen en vaak moeten deze schepenen nog bijzondere pijnigingen hebben uitgedacht om bekentenissen los te krijgen.
De schepenen hadden ook een houvast aan de ‘Constitutio criminalis Theresiana’, het strafrecht van Maria Theresia, dat verlucht was met zeventien gravures om aan te tonen hoe men de slachtoffers kon martelen: ook de analfabeten onder de schepenen kwamen aan hun trekken!
Weliswaar behoorden onder de Bokkenrijders misdadigers, die ook elders tot gal en rad veroordeeld zouden zijn, maar men nam ook arme mensen voor kleine diefstallen gevangen, legde ze op de pijnbank en hing ze op, waar ze er in andere gewesten met slechts een korte gevangenisstraf zouden zijn afgekomen. De bedoeling van vele doordrapte schelmen die in de schepenbanken zaten was echter dat zij bepaalde namen te horen zouden krijgen. Zo wreekten zij zich op hun vijanden en verkochten de bezittingen van totaal onschuldige mensen, nadat zij hen hadden opgehangen en wisten zich zo te verrijken door het delen van de buit. Tenslotte is men toch aan deze zijde van de Maas niet ongevoelig gebleven voor de kritiek van de integere Raden van Brabant ende | |
[pagina 123]
| |
Landen van Overmaze die in Den Haag zetelden en van hun ambtenaren in Staats Valkenburg, maar in het tegenwoordige Belgisch-Limburg zette men de vervolgingen voort. Ondertussen waren evenwel omstreeks 500 mensen afgemaakt.
De overleveringen spreken van een bepaald persoon als bestrijder van de Bokkenrijders, namelijk Reinier Corten, die in 1706 te Lutterade in de Geenstraat woonde met zijn moeder en andere familieleden. Hij werd secretaris van de schepenbanken van Oirsbeek, Geleen, Amstenrade en Brunssum. Daarna werd hij rentmeester van de prins de Ligne en woonde in die functie op kasteel Amstenrade en sinds 1748 was hij drossaard van de graafschappen Geleen en Amstenrade, terwijl zijn broer als landsontvanger van Spaans (Oostenrijks) Valkenburg op huize Oensel onder Beek woonde. Reinier verdiende goed in die ambten, want hij kon voor 16.000 gulden, voor de tijd van twintig jaar, het graafschap Geleen in pand krijgen. Om zich op deze drossaard te wreken wegens de terechtstelling van twee Bokkenrijders zouden de zusters van de veroordeelden zijn ouderlijk huis te Lutterade in brand hebben gestoken. Dat huis werd in 1751 herbouwd en bewoond door drie zusters van Reinier Corten, zodat men een eeuw later nog sprak van ‘bij de Juffrouwen’, hoewel minstens een van hen gehuwd was.Ga naar eindnoot4.
De gerechtsbode Jacob (Sjaak) Oss uit Schin-op-Geul moest elke dag rapport uitbrengen aan Corsten over wat hij het laatste etmaal had gehoord. Nu gebeurde het dat de Bokkenrijders op 24 november 1774 bij de pastoor van Margraten wilden inbreken. De pastoor, die hoorde dat ze bezig waren, vluchtte vanuit de pastorie naar de toren, die hij van binnen uit kon bereiken. Hij begon de klok te luiden, waarop de dorpelingen van alle kanten kwamen aanzetten, zodat de dieven overhaast moesten vluchten. De gerechtsbode, die eveneens een Bokkenrijder was en bij die onderneming was betrokken, verhaalde de volgende dag aan de luite- | |
[pagina 124]
| |
nant-drossaard dat men had willen inbreken bij de pastoor van Margraten, maar dat deze de klok had geluid, ‘en toen’, vervolgde hij, ‘was het tijd dat wij op de loop gingen.’ Corsten, die al lang deze gerechtsbode niet vertrouwde, begreep dadelijk dat Oss zich versproken had in het vuur van zijn verhaal. Hij arresteerde de bode, die weldra alles op de pijnbank bekende, waarna men hem op 28 september van het volgend jaar op de heide van Brunssum aan de galg hing.Ga naar eindnoot5.
Corstens broer was algemeen ontvanger en woonde op het huis Oensel onder Beek. Vaak moest hij de gemeenten bereizen om geld te beuren en het was altijd in de nacht als hij met de koffers met geld naar huis terugkeerde. Al die tijd werd hij nooit door rovers aangehouden. Wel is waar was hij goed bewapend, te paard gezeten en vergezeld door een eveneens gewapende ‘trouwe knecht’. De mensen verwonderden er zich over dat hij nooit last had van het rovend gespuis, totdat heel onverwacht ‘de trouwe knecht’ werd gearresteerd als kapitein van een bende Bokkenrijders. In de gevangenis ging Corten hem opzoeken en vroeg hem, hoe het kwam, dat hij als een beruchte rover zijn meester niet onderweg had vermoord en met het geld aan de haal was gegaan. De gevangene bekende dat hij wel honderd maal het pistool ter hand had genomen om zijn meester van het paard te schieten, maar dat hij telkens van zijn voornemen had afgezien omdat de ontvanger zo goed voor hem was. Spoedig daarna werd hij in de heide opgehangen.Ga naar eindnoot6.
Er wordt ook verteld dat een zekere Bokkenrijder met name Hartmans negen jaar lang in een klooster verbleef, zonder dat men wist dat hij tot de bende behoorde en het daarna zelfs tot pastoor bracht. Als pastoor nam hij ook deel aan verschillende strooptochten en wist dan heimelijk in de nacht zijn pastorie te verlaten. Als zijn brave huishoudster hem vroeg waarom hij 's nachts zulke wandelingen maakte en of hij niet bang was voor de Bokkenrijders, waarvan de streek wemelde, had hij zijn antwoord klaar. De rovers zouden hem geen strobreed in de weg leggen, want hij ging immers overal de zieken | |
[pagina 125]
| |
bezoeken en de stervenden bedienen. Na zo'n ‘bediening’ echter werd hij de volgende morgen dood op zijn bed gevonden en men verhaalde dat de duivel hem geworgd had.Ga naar eindnoot7.
In die kwaje tijd dat de Bokkenrijders de mensen die op pad waren overvielen, ging de oude Röttje met geweven doeken naar Sittard, waar hij het linnen moest afleveren. Toen kwam er een kerel aan in het uniform van een soldaat maar hij zag er uit als een struikrover en wilde Röttje zijn doeken afnemen. Maar Röttje was een slimme vos, hij had het dik achter zijn ellebogen. ‘Vriend’, zei hij, ‘hoe kan ik het bij mijn heer verantwoorden als ik zonder de geweven stukken bij hem kom?’, maar die struikrover nam een dreigende houding aan en het praten hielp Röttje niet. ‘Nu dan krijg je het in Gods naam’, zei hij en gooide de doeken op de grond, maar toen de struikrover zich bukte, sloeg Röttje hem met zijn met ijzer beslagen stok in de nek zodat hij viel en bleef liggen. Toen hij daar zo lag, zei Röttje nog tegen hem: ‘Beste heer, nu ben ik toch zo blij, dat u mij in Gods naam met mijn linnen laat gaan’ en hij spoedde zich naar Sittard.Ga naar eindnoot8.
Een zekere Martinus Lemmens had geld en goed verkwist en wist niet meer hoe hij zijn vrouw Anna Maria Leenders en zijn drie kinderen, Martin, Willem en Joseph, moest onderhouden. Ten einde raad ging hij zich, door tussenkomst van een persoon, Notermans geheten, bij de Bokkenrijders voegen. Notermans bracht hem naar Schinnen naar de kapitein K., waar Lemmens en zijn veertienjarig zoontje in de kelder een kruisbeeld moesten vertrappen, om daarna met de andere Bokkenrijders te vertrekken. Op die strooptocht brak evenwel zijn zoontje de nek, doordat hij uit de lucht van zijn bok viel, nadat hij de heilige namen: Jezus, Maria, Joseph had aangeroepen, op het ogenblik dat zijn bok wat laag aanhield en hij tijdens die dolle rit met zijn voet tegen een torenspits stootte.Ga naar eindnoot9.
De Bokkenriejers zuoten in de grond aste van Urmond nao Zitterd opaan gings, dao waas dat. Dao waas eine dae ging op 't loer 's nachs, vuer 'n haeske te sjete. Die zate dao met nuegene, geluif ik, dat | |
[pagina 126]
| |
was zoe 'n bende. Dae zaat dao zoe te loeren, en dow kome die, en in eine kier wuore die allemaol eweg. Dow wuore die aafgegange de spelonk in. Dae waas mich dat nao guon spikkeleren en dow zaat er in eine kier ouch in dat spelonk, maa iè wosj het neet. Dow keem er aan 'n duer en dao hauw er geloesterd. Dow waas er het guon vertelle 's angerendaags, aan de burgemeister en zoê. En 's aoves meusj er met guon en dae wièg wieze. Dow wuore ze weer allemaol dao en dow woere ze gepak.Ga naar eindnoot19.
In de tijd der Bokkenrijders behoorden stad en land van Hertogenrade tot Oostenrijks-Limburg. Eerst bij het verdrag van Wenen in 1815 vond een verdeling plaats, tussen het Koninkrijk der Nederlanden, waartoe toen ook België en Luxemburg behoorden en het koninkrijk Pruisen. Kerkrade, Simpelveld en Ubach kwamen aan Nederland, de stad Hertogenrade, Merkstein, Rimburg, Alsdorf, Weltz en Roerdorf werden aan Pruisen toegekend.
Over de Duitse grens, waar ook velen als Bokkenrijders zijn terechtgesteld, spreekt men van het ‘Übacher Komplott’ (de Ubacher bende) of van de ‘Herzigerode Klupp’ (de bende van Herzogenrade). Die van Ubach reden op hun bokken naar Londen om de was van de koning te stelen. Toen ze zo zwaar beladen met het wasgoed terugkwamen, stootten ze tegen de kerktoren: toen was de betovering gebroken, ze vielen uit de lucht naar beneden en werden gepakt. Zij zijn toen allemaal door het gerecht verbrand.Ga naar eindnoot10.
Die van Hertogenrade vlogen met hun bokken door de lucht naar Parijs, om er de was van Napoleon te stelen. Eens hadden ze een jongen, die nog minderjarig was, meegenomen op de bok, dat was het geval toen ze een kerk bestalen. Omdat ze die jongen bij zich hadden, kwam het uit en werden ze gepakt, want hij had zijn mond voorbijgepraat. Anders had de justitie hen niet gekregen, maar nu werden ze allemaal opgehangen. Alle zestig Bokkenrijders van die bende zijn toen opgehangen.Ga naar eindnoot11. | |
[pagina 127]
| |
Bokkenrijder op reis...
| |
[pagina 128]
| |
In het land van Gulik was een weiland, waar een oude pereboom stond, die men de ‘Koppeberreboom’ noemde. In sommige nachten verzamelden zich daar de leden van de bende van Hertogenrade. Zij kwamen van verre op bezemstelen, gaffels en bokken gereden, namen elkaar bij de hand en dansten in een grote kring om de boom. Daarna beraadslaagden ze, waar ze een roofoverval zouden plegen en trokken er samen op af. Zo plunderden ze in de hele streek en hadden het voornamelijk voorzien op pastorieën en afgelegen boerderijen.Ga naar eindnoot12. Men kan uit de volksverhalen wel opmaken dat het zich hier om arme mensen handelt, want zij stelen geen kroonjuwelen, goud en zilver, maar wasgoed. Trouwens alleen voor het stelen van wasgoed dat buiten aan de lijn hing zijn in die tijd mensen opgehangen. Interessant is de samenkomst en dans om de ‘Koppeberreboom’, want dat wordt zowel in de heksenprocessen omschreven als tot op de dag van heden over de samenkomsten der heksen verteld.
Van een boerderij in het Guliker land leidde een onderaardse gang naar de Lousberg bij Aken. Die gang gebruikte de bende van Hertogenrade voor hun nachtelijke rooftochten. Op verschillende plaatsen kon men uit die gang naar de oppervlakte komen. Verlieten de rovers op zo'n plaats de onderaardse gang, dan zeiden ze een toverspreuk op: ‘Höttenatött övve all Hegge on Zöng!’ (over heg en steg) en weg waren ze. Met de snelheid van de wind vlogen ze door de lucht naar de plaats waar ze hun streken zouden uithalen. Zo vlogen ze eens op zeven bokken in één nacht naar Engeland om al het wasgoed van de koning te stelen. Oude mensen zeggen nog: ‘de bende van Hertogenrade heeft in één nacht alle was van de Engelse koning gestolen.’Ga naar eindnoot13.
Zeer, zeer lang geleden bestond er in het land van Gulik het zogenaamde ‘Hexijerohder’ gilde (een verbastering van de naam Gilde van Hertogenrade). De leden ervan stonden met de duivel in verbinding en hielden zich ook bezig met kwaadaardige toverij. In bepaalde nachten reden zij met bokken door de lucht naar verafgelegen landen, waar de duivel met de heksen vergaderde. Eens kreeg een van de gildeleden berouw over zijn zondig leven en nam een biecht- | |
[pagina 129]
| |
vader in vertrouwen. De priester, die maar al te graag meer van dat geheimzinnige gedoe van het gilde wilde weten, zei tegen de boetvaardige zondaar dat hij zelf wel eens zo'n bokkenrit wilde meemaken. Daarvoor moest het gildelid de priester tijdens de eerstvolgende rit mee op zijn bok nemen. Nu ging het door de lucht naar Spanje, waar de bende met de duivel en de heksen in een onderaards verblijf een bijeenkomst hield. Daar moest nu iedere nieuweling zijn naam in een groot boek schrijven. Toen het de beurt van de priester was, schreef hij vastberaden in het boek: ‘Geloofd zij Jezus Christus.’ Toen brak een hels lawaai los en razendsnel vloog de hele vergadering door de kelderraampjes weg: alleen de moedige priester bleef achter. Gelukkig had een dienstmeid door een sleutelgat alles gadegeslagen en zij riep dadelijk de hulp in van een Spaanse geestelijke. Deze hielp onze priester en zo vond hij na veel moeite weer de weg naar huis terug. Toen hij in zijn dorp terug was, ging hij onmiddellijk naar de hertog van Gulik en vertelde hem van het goddeloos gedoe van het wijdvertakte gilde van Hertogenrade. De hertog beval toen dat de rechtbanken zo streng mogelijk tegen die gemene bende moesten optreden. Daarom duurde het niet lang of het gilde werd uitgeroeid en dat was maar goed ook.Ga naar eindnoot14.
Er was in de Eifel een onderwijzer, die uit de streek van Hertogenrade kwam en ook een Bokkenrijder was. Deze Bokkenrijders konden op hun bokken door de lucht tot over de Rijn rijden. Ze hadden een potje met zalf, daarmee smeerden zij zich in en tot de bok zeiden ze: ‘Over alle heggen en struiken’. Zo zijn ze teruggekeerd van de andere oever van de Rijn tot Malmédy. Toen heeft er een gezegd: ‘Door alle heggen en struiken!’ Jezus, wat heeft die afgezien. Een andere bok sprong over de Rijn toen zei de Bokkenrijder die er op zat: ‘Jezus, wat een sprong!’, en meteen wierp de bok hem af.Ga naar eindnoot15.
Soms waren er wel Bokkenrijders die in het Eifelland door de lucht vlogen. Eerst hadden ze zich ingesmeerd uit een potje dat in de schouw stond en dan vlogen ze door de lucht. Men zag ze evenwel niet, wel hoorde men vaak muziek in de lucht.Ga naar eindnoot16. | |
[pagina 130]
| |
Evenals de heksen smeren ook de Bokkenrijders zich met zalf in, om te kunnen vliegen.Ga naar eindnoot17.
Evenals framassons (vrijmetselaars) vliegen ze, onzichtbaar door de lucht en maken daarbij muziek: dat geschiedt in de tijd dat de trekvogels ongezien op grote hoogte in het donker voorbij vliegen, in voor- en najaar. Enkele Bokkenrijders bekenden merkwaardige dingen die de schepenen te Wellen (Belgisch-Limburg) grif geloofden.
In september 1773 ging Pieter Willem Stassen tussen elf en twaalf uur naar een weiland de Meer te Abtswellen en vond daar elf leden der bende. Zij besloten dadelijk naar Meerssen te vertrekken en in een half uur was dit twaalftal daar aangekomen. Het ging zo snel omdat ze met drieën of vieren op een bok gezeten waren en die bokken waren wel zo groot als paarden. In Meerssen troffen zij Ackermans, kapitein der Bokkenrijders, aan met een veertigtal andere leden van de bende. Zij bevonden zich bij een huis, ongeveer in het midden van het dorp waar zij moesten stelen. Aan de kant van de boomgaard braken ze een gat in de leemen wand van het huis, waarna enkelen daardoor naar binnen kropen en de deur openden voor de anderen. De bewoners werden aan handen en voeten gebonden en het huis werd geplunderd. Een tijd later begaven zij zich op hun bokken naar Helderen bij Hoensbroek, waar zij ook inbraken.
Gijsen Gerrits, eveneens uit Wellen, bekende dat hij brandbrieven had gelegd aan het Witte vrouwen klooster te Maastricht. Hij en zijn medeplichtigen zijn daarheen gebracht door de duivel, die er van voren uitzag als een grote bok met twee horens en van achteren als een paard. Toen ze bij Maastricht aankwamen, vlogen drie mannen op de bok de stad in nadat ze de duivel hadden aangeroepen met de woorden: ‘ick gaen Godt aff en roepe den duyvel aen welcken ick verzoecke mij te brengen waer ik geerne syn soude.’ Stassen zou zonder pijniging bekend hebben, wat mij bijzonder vreemd voorkomt, maar Gerrits moest enige malen ‘in de pijn’ (gepijnigd) worden, eer hij bekende. | |
[pagina 131]
| |
Dit tweetal werd op 1 augustus 1774 met vijf anderen te Munsterbilsen terechtgesteld. Gijsen werd aan de stak gewurgd en zijn lijk werd daarna verbrand. Stassen werd levend geradbraakt, kreeg dadelijk daarna de genadeslag en zijn lichaam werd op een rad gelegd. Zijn straf was zwaarder omdat hij ook de moord op een vrouw had bekend.Ga naar eindnoot18. | |
[pagina 132]
| |
Nolleke van GeleenRondom een van de ‘kapiteins’ der Bokkenrijders heeft zich een sagencyclus gevormd: daden en gezegden van anderen worden nog door mensen aan de overzijde van de Maas, in Belgisch-Limburg, aan deze in Geleen geboren man toegeschreven, die als Nolleke van Geleen in de overlevering voortleeft. Nolleke, die als Arnold van de Wal was gedoopt, stamde uit een familie van speellieden, vedelaars, die in de omtrek in herbergen en op kermissen op de viool speelden en daardoor vaak met lieden van de zelfkant in aanraking kwamen. Toch is het zeer onwaarschijnlijk dat hij reeds deel uitmaakte van een bende, waarvan jonker Duprez en jonker Willem de Gaverelle te Geleen de leiders zouden zijn geweest. Duprez was zo wijs om tijdig de wijk te nemen, maar De Gavarelle, die samen met hem in het grote huis ‘Maes’ bij de dorpskerk woonde, werd in het jaar 1760 gevangen genomen en gepijnigd. Men kon de waarschijnlijk totaal onschuldige man geen bekentenis ontlokken. Hij stierf in de gevangenis aan de doorstane martelingen en werd onder de galg in Treebeek begraven. De familie protesteerde bij de Hoge Raad te Brussel, die haar bij vonnis van 17 november 1760 in het gelijk stelde, waarna De Gavarelle uit zijn smadelijk graf werd gehaald en op het kerkhof te Amstenrade begraven. Wat Nolleke betreft: uit die tijd is slechts een mededeling van een gevangenbewaarder dat ‘Andreas van de Wall, soone van Andreas de speelman tot Lutteraet’ aan een kelergat tot een gevangene op het kasteel van Sint Jan Geleen zei dat hij geen onschuldige mensen moest beschuldigen, maar dat deden meer dorpelingen, zoals de gevangenbewaarders bevestigden. Wel werd een andere naamgenoot, Leonard van de Wal, de vioolman, te Stein in januari 1775 opgehangen. Uit Geleen vestigde Nolleke zich in Ophoven, kwam daar in kontakt met de bende van Hendrik Houben en Philip Mertens en zou de Bokkenrijderseed hebben afgelegd in een kapel. Wat later vestigde hij zich te Bree, waar hij op 9 september 1770 met Barbara Baggen huwde.Ga naar eindnoot1. | |
[pagina 133]
| |
Volgens de overlevering wilde men in Geleen Nolleke van de Wal arresteren. Hij sliep op zolder en ontsnapte door het venstertje in zijn hemd. De rogge was net geoogst en Nolleke wikkelde zich in een bundel stro en zo heeft hij zich twee dagen verborgen gehouden, zonder iets te eten, tot het hem gelukte een brood te stelen en wat kleren van een waslijn te grijpen. Ten slotte kwam hij iemand met kar en paard tegen die hem niet kende en die zei: ‘Alle Bokkenrijders van Geleen zijn gepakt.’ Nolleke zei dat hij zijn zuster moest opzoeken, die er slecht aan toe was en die voerman bracht hem naar Obbicht. ‘Vaar mij over’, zei hij tot de veerman, of liever: ‘ik zal wel varen, laat alles maar liggen, tegen de avond ben ik terug.’ Maar hij is nooit teruggekomen, maar hij nam wel de portemonnee van de veerman mee naar de overkant en zo kwam hij in Maaseik. Daar kocht hij een viool en ging naar een herberg waar veel slecht volk kwam. ‘Straks komt Daniël, de jood van Sittard’, zeiden ze daar. ‘Wat, ken je die?’ en zo was Nolleke weer onder zijn kornuiten.Ga naar voetnoot2.
Nolleke, die maar een klein mager kereltje moet zijn geweest, was een veelzijdig man. Hij was dansmeester, vioolspeler (vedelaar), kleermaker en schilder, en tevens hield hij herberg buiten het stadje Bree, daar waar het Tongerlose veld begon. Zijn ambacht van kleermaker en schilder oefende hij zelfs uit in de woning van de luitenant-drossaard van het ambt Pelt-Grevenbroek, Van de Cruys. Deze woonde op de hoek van de Markt in het stadje Peer en daar schilderde hij op de kamermuur in olieverf een danspartij in de trant van Teniers. Op de achtergrond van dat schilderij zag men een kleine, magere vioolspeler, die de dans regelde en dat was Nolleke zelf, terwijl de dansenden alle familieleden van Van de Cruys voorstelden. De drossaard zou eerst later te weten komen wie hij in huis had gehaald nadat hij op het spoor was gekomen van enkele inbraken en het leggen van brandbrieven. Hij nam een verdachte vrouw, Lucia Truyens van Bocholt, gevangen en liet haar pijnigen, waarop zij enkele medeplichtigen noemde, waaronder ‘Arnold van de Wal, alias Nolleke van Gelein’. Op 1 september 1789 werd Nol gevangen ge- | |
[pagina 134]
| |
Nolleke wikkelde zich in een bundel stro...
| |
[pagina 135]
| |
nomen, reeds op 4 september ‘ter scherper examinatie’ op de pijnbank gelegd en op 15 september veroordeeld om tesamen met Marten Houben gehangen te worden, waarschijnlijk te Peer langs de grote baan naar Bree.Ga naar eindnoot1.
Een maand na Nollekes terechtstelling volgde de benoeming van J.M. Clercx als luitenant-drossaard van het ambt Stockem (Stockheim), die beloofde ‘het quaet gespuys’ uit te roeien. Hij wilde dat ‘de groûsaeme misdaeden soo nopens het schrijven der brantbrieven en het begaen der diefstallen als andere enorme feyten’... ‘nu eyndeleyk eens souden uytgeroyt worden.’Ga naar eindnoot3. Dat ook van deze uitroeiing kleine misdadigers, die er anders met een geseling afgekomen zouden zijn het slachtoffer werden, is wel zeker. Tevens wreekte Clercx zich op zijn politieke tegenstanders, de Republikeinen, die niets liever wilden dan de meester van Clercx, de prins-bisschop van Luik, te verjagen. In de volksverhalen leeft Clercx dan ook voort als een ongelooflijk wrede man, een typische sadist!
Vreuger waas in Stokkem ene drossaard. In daen tied waas ouch 'n vrouw die klaagden uever heure jong van veertien jaor. Ze kosj maar geine wièg mèt hem. Dow ging ze nao den drossaard en vroeg of iè neet ins mèt heure jong wol kalle. ‘Dat is good’, zag den drossaard. Iè kaam en haeng de jong mèt 'n touw op aan de duer. De moeder begosj dow te jaomeren en te lemmetere: ‘Jaomaa, zoe höb ich het neet gemeind!’ ‘Zoe mein ich het!’ zag den drossaard.Ga naar eindnoot4.
Om te beginnen werden talrijke lieden in Bree en omgeving gegrepen en gepijnigd. Op de pijnbank kwamen toen allerlei bijzonderheden over Nolleke van Geleen aan het licht. Hij trachtte, zei een der gefolterden, nieuwe bendeleden die zich bij de Bokkenrijders hadden aangesloten, over te halen om God te verzaken en een verbond met de duivel aan te gaan. Een ander bendelid verklaarde onder dezelfde omstandigheden dat hij de eed der Bokkenrijders had afgelegd in handen van Nolleke van de Wal in het Tongerlose veld in die bewoordingen: ‘dat den duyvel dien van de torture soude wegh | |
[pagina 136]
| |
haelen met lijf en ziel, die den ander soude verraeden en liever sigh in vier quartieren te laeten van een rukken op de torture als malkander te verraeden.’ Nolleke had deze man ook verteld dat hij zelf de eed had afgelegd ‘aen het capelleken van Ophoven.’ Een derde bendelid, Vallé genaamd, vertelde dat Nolleke ‘allerhande spraecken maekte als of den duyvel hadde present geweest, dan groef dan fijn bulsende als een hondt, loopende van de eene plaats naer de andere.’ ‘De capiteyn en sijn soon spuwden eerst op het crucifix en ik deed dat daerna’, zei Vallé, ‘en dat gebeurde over zes of zeven jaer.’ Anderen verklaarden dat Barbara, de vrouw van Van de Wal, hem vergezelde op zijn nachtelijke tochten en dat, wanneer er in hun kroeg de eed werd afgenomen door Barbara een Lieve Vrouw beeld te voorschijn werd gehaald, Crona genoemd.Ga naar eindnoot10.
Voor dat Nolleke leider werd van de bende hadden ze al dikwijls brandbrieven gelegd bij de burgemeester van Elen, maar er was niets van gekomen, omdat de knechts en de gendarmes overal in de buurt waren, zodat de bende het geld niet durfde af te halen. Zo'n brandbrief zag er zo uit:
‘Gij moet leggen ten kronen voor het houter en ten voor het broken dit moet gij leggen onttrent den elspedth daer sal steken eenen dennenmei daer moet het gelt aenleggen so gij het gelt niet enlegt soo sal ik het vreken seven iaeren naer desen dagh ik sal den brant steken û uhuis. brantbrif Hendrick.’
Deze brandbrief werd gelegd in ‘het Hasselt’, tussen Bree en Tongerloo, niet ver van Nolleke's hoofdkwartier. Er werden ten (tien) kronen geëist van de hoeve ‘Het Houter’ en ten (tien) van de hoeve ‘Het Broken’ en deze twintig kronen moest men leggen dicht bij de Elsput, een woeste grond waar veel kuilen en vennen waren. In 1916 bestond de Elsput nog, evenals de beide boerderijen.Ga naar eindnoot5. | |
[pagina 137]
| |
Om terug te keren tot de burgemeester van Elen en zijn zo goed bewaakte geld. Nolleke wist wel hoe hem dat afhandig te maken. ‘Ge zijt te lomp’, zei Nolleke. Nolke nam een kroekar (kruiwagen) en zette een kist daarop zonder booiem (bodem) en in die kist zat een dochter van H.H. (Houben), die was zo tussen twaalf en zestien jaar. Nolke gong ver genoeg achterom. De brandbrief was gelegd geworden. Hij sjurgde (sjouwde) naar de molen en het wicht zat in de kist. Maar al de knechts, de gendarmen en de boys (zoons) zaten bij het geld. Dat zat onder een pan (dakpan), allemaal zilvergeld. De gendarmen hadden gezegd: ‘Niet schieten voor hij de pan opheft.’ Goed. Nolke zette de kroekar neer en floot een stukske. Hij liep eens rond en ondertussen had het wicht het geld al opgeraapt, want Nolke had de kroekar heel tegen de pan gezet en toen gong hij ook weer verder. Hij had niet ver moeten sjurgen. ‘Hier’, zei hij toen hij binnen kwam. Dat is daar nog al wat geweest. Ze hebben 'em kapitein willen maken. Toen hadden ze goed kunnen delen.Ga naar eindnoot6.
Nolleke had herberg met muziek, daar werd gedanst en jenever gedronken. Die bij de bende kwamen moesten tekenen met hun bloed. De overgrootvader van Dionijs Truyen had een dochter die vrijde, ze was oud genoeg. Hare jong was ook onder de bende, maar ze wisten dat niet, en die begos al van trouwen te kallen (praten). Op 'n keer was hij weer daar en ze gongen naar de bijen kijken. En zo al wat gekald... Toen heeft hij zich een woord laten ontvallen en de schoonvader vertrouwde het niet meer. Geen jaar daarna heeft den drossaard Clercx ze allemaal opgehangen. ‘Ziet gij wel’, zei overgrootvader. ‘Ik heb het altijd geweten, maar ik heb het nooit durven zeggen.’Ga naar eindnoot7.
‘Ne boer had 'ne os gekocht en die zat bij Nolleke in de café een pintje te drinken. Het was al laat en ineens staat hij op en zegt: ‘Ik ga heivers, want ik heb tegenwoordig het niet strang met die benden, ze kosten mij wel aanhouwen.’ ‘Meinste det?’ zegt Nolleke. ‘Als ze u aanhouwen, zeg dan maar dat ge met de baas uit de kan gedronken hebt.’ Hij was nog | |
[pagina 138]
| |
maar pas weg. ‘Halt’, daar waren ze al bij hem. ‘Ik heb met de baas uit de kan gedronken’, zegt hij. En hij mocht door.Ga naar eindnoot8. Van vrijwel elke bekende rover wordt verteld dat hij toveren kon, zo ook van Nolleke van Geleen. 's Avonds zat Nolke altijd te kaarten en dan werd daar jenever gezopen, zo lokte die de boeren bij zich. ‘Wilt gij een fles jenever’, zei hij eens op 'ne keer. ‘Schoppenboer zal ze gaan halen, maar ge moet me beloven ze aan de deur aan te pakke, anders maken ze ons kapot.’ Een van die boeren beloofde dat. En die boer (uit het kaartspel natuurlijk) vloog over de tafel, en Nolke zei wat hij te zeggen had, en voor ze dat wisten was de boer eruit. Daarmee valt er 'ne slag op de deur, dat ze bekans door de dink vloog, maar die jong dors dat nooit aanpakken. En Nolke heeft nog al wat moeten werken, om die kaart terug te krijgen.Ga naar eindnoot9.
Nollekes bende heeft niet altijd succes gehad. De Bokkenrijders waren hier op een geleeg (boerderij) aan het stelen. De voorste deur was open, maar in die ouwerwetse huizen was er achter de voordeur nog een deur. Toen hadden ze ook van die pangeweren en de bokkerijders kosten die vast zetten van ver, die gongen met de duivel om. Ze hadden 'n stalen riek bij om de deur open te breken, maar de baas had van binnen de sjauf goed in zijn handen en ze kosten de deur niet open krijgen. Neven de deur was vroeger een gat en daar stond de meid met de koeketel met kokend water. En als de baas de sjauf niet meer kon houwen, dan gooide de meid hun met kokend water in hun gezicht. Hij wou door het vensterke schieten maar ze (de bokkerijers) bogen hem heel het geweer krom. En daar kort bij woonde een weduwvrouw, Op 't Gieres, dat was een wiefke met vier, vijf jongens, echte vechtersbazen. Die dacht: ‘Ze zijn weer aan het vechten.’ En ze had een deel honden, die maakte ze los en die begosten te kaffen. Zij nam zelf ook 'ne knuppel en daar op aan. De heren van het kasteel werden ook wakker met al dat lawijt (rumoer), en die pakten hun pistolen, en ze schoten 'ne keer of ettelijke door de bomen. De knechten waren op | |
[pagina 139]
| |
de bovenste zolder gekropen en ze begosten te schreeuwen van schrik. Toen zijn de bokkerijers moeten gaan lopen.Ga naar eindnoot11. Bij den ouwe Nar Leenders, daar zijn de bokkerijers ook geweest. Daar waren ze toch binnen gekomen in de gang. De knechts gongen op de loop, maar een ouwe maagd bleef bij hem. Ze stonden ieder aan ene kant van de deur, ieder met een bijl en ze zijn niet binnen kunnen komen. Een oud vrouwke van die boerderij daar, die had het ook gehoord, maar die knechts schreeuwden om hulp. Toen ze dat hoorden liepen ze weg. De heel wei vol, zoveel waren er. Toen alles rustig was, gong de baas kijken of ze niks aan het vee gedaan hadden. ‘Ik zal u veeën’, zei de baas tegen ene bokkerijer die zat nog op de stal. Toen is die er vandoor getrokken.Ga naar eindnoot12.
Toen Clercx de vrije hand kreeg liet hij vele mensen gevangen nemen en op de pijnbank bekennen dat zij lid waren geweest van de bende van Nolleke van de Wal. ‘Tot de tortuur verwezen’, noemden zij weer andere namen en zo moest Nollekes vrouw, Barbara Baggen, er ook aan geloven. Zij werd met negen anderen, zowel mannen als vrouwen, op 21 november 1789 ondervraagd, een zogenaamde ‘vriendelijke examinatie’. Op 17 december vond Clercx de tijd gekomen om haar te laten pijnigen en op 7 januari van het volgend jaar werd zij opgehangen. De tortuurkamer bevond zich in de kelders van het stadhuis te Bree en de galg was opgericht tussen ‘den Muysendijck’ en ‘Gerkenberg’ op de heide van Bree.Ga naar eindnoot13.
Volgens het volksverhaal zouden er tenslotte drie van Nollekes bende zijn overgebleven, die in Niel op de Schans zaten, maar zij konden het stelen niet laten. ‘Ze hadden hier eens gestolen bij Smeets en ze hadden al de mannen uit het huis vastgebonden. De maagd hadden ze ten leste gepakt. Dat was 'ne grote boer en daar hadden ze pas het verken geslacht. Dat wisten ze. Die maagd was een sterk, groot vrouwmens en daar hadden ze veel leed mee gehad. Ze hadden haar een prop in de mond geduwd. Met dat worstelen had ze gezien dat het die van de Schans waren. | |
[pagina 140]
| |
Die mensen van het huis waren toch los gekomen: ene had zijn koorden overgesneden of kapot gebrand, en toen de anderen verlost. Toen de baas los was, gongen ze ook naar de meid kijken. Die lag langs haar bed: ze hadden ze meest allemaal in 't bed overvallen. ‘Ik heb den deugniet gekend’, zei ze. ‘Ja maar’, zei de baas, ‘zeg er maar niks van, want...’ ‘Niks daarvan’, zei de maagd. ‘Die moet aan de schout.’ De schout was zoveel als rechter in die tijd. ‘Ik geef het aan’, zei ze. Maar de mensen waren toen nog al bange. ‘Hij heeft mij veel pijn gedaan, ik ga hem vetraaien’, zei de maagd. En een paar dagen later kwam de schout met zijn mannen. Twee hadden ze al gepakt, maar toen was er nog ene derde. Die was langs de dijk weggevlucht. Daar was vroeger een water rond de Schans. Hij was onder de wortels van 'nen ouwe boom gekropen. En een van die mannen zei: ‘Mijn broer moet ge ook maar meepakken.’ ‘Waar ziet die?’, vroeg de schout. En rondgezocht, maar ze vonden hem niet. Maar ze leidden die twee rond, die moesten ook meezoeken. ‘Kloas, kom meer oet, we zen toch verroaie’, zeiden ze. En hij kwam uit. Ze kwamen aan de pastorie door en de pastoor stond ook buiten. Hij kende die, want die gongen ook naar de kerk. En toen zeiden ze: ‘Menier pastoor, waat gooie roat noe?’ ‘Ja’, zei de pastoor. ‘Hadt ge gisteren gekomen, toen wist ik raad, maar vandaag weet ik gene meer.’Ga naar eindnoot14.
Er zijn veel verhalen in omloop over de terechtstelling van Nolleke van Geleen en zijn galgenhumor. Toen ze Nolleke naar de galg leidden, toen hadden ze hem op 'ne wagen zitten met twee paters langs hem. Die zeiden: ‘Nolleke, bekeer dich!’ ‘Nein’, zei het. ‘Nolleke, daar zitten meer duiveken op de kar, als den eerdboom (aardbodem) kan laten.’ ‘Daar ligt mij niks aan, ik bekeer mij niet’, zei Nolleke. Ze brachten hem naar de galg. ‘Nolke, bekeer dich.’ ‘Nein’, zei het. Ze leidden hem boven en hij had een eerden pijpke in de muil met | |
[pagina 141]
| |
een mutske op. ‘Stoot maar af, in duivels naam’, zei Nolke. ‘Dan ben ik om twaalf uren bij Lucifer op de middag.’ Maar hij viel door de koord henen en medeine stond hij weer recht en hij zei: ‘Met die kloterij zou me mijn pijpke nog uitgaan.’ En hij heeft zich niet willen bekeren, toen hebben ze hem zo kapot gemaakt. Anderen vertellen dat Nolleke een rood broekje dat hij een paar dagen tevoren had gestolen of een rood wambuis aanhad, toen hij gehangen werd en met de duivel ‘Pek-Sus’ 's middags wilde eten.Ga naar eindnoot15.
Wie ze de kapitein van de Bokkeriejers gepak höbbe, wei ze dae ginge ophange - natuurlik dao stong ouch publiek, dao stong het volk allemaol langs, ouch van zie personeel, ouch van zien manne. Dow vroege ze hem waat er nog wensde. Ja, z'ne wens waas: ‘Iè zouw zich ge mote baeje (bidden).’ Maa dos begoster den, ie maakde zich ies e kruus: ‘Bingkes en mokkels, knölkes en gezekes. (Dat is het kruusteike). Ze höbbe mechels gesjop, mechels jalt molle. Noppes flikke. De poen dae moos in de dieperik onger den erterik. Now bik en buis maar trof, mechels jalt nao 't Paereland.’ Dat is het Vlaoms: ‘Mannen en vrouwen, jongens en meisjes. Ze höbbe mich gepak, ich moot sterve. Niks doon. Het geld lig in de kelder onger den ungerste, onger eine stein. Now iet en dreink maar good, want ich gaon nao 't pièreland.’ Dat is Bargoend, 'n dievetaal die dae spraak.Ga naar eindnoot16.
Nollekes vermeende tegenstander drossaard Clercx was een gevaarlijk man die men liever als vriend dan als vijand had. Vandaar dat hij de toestemming kreeg om buiten zijn eigenlijk rechtsgebied in de tegenwoordige Nederlandse provincie Limburg mensen te vervolgen en te arresteren, om ze daarna mee te voeren naar het stadje Bree waar hij ze eerst liet martelen, om ze daarna ter dood te laten brengen. Ich höb de vader ins hure zegge. Hiej in Beegd op dae kant de Maas wuore ter ouch biej de Bokkeriejers. En dat hauwe ze den drossaard laoten wiète. Dow ging er daoheen, maar iè waas in börger, ze kanjen hem neet. Iè gaaf zich oet vuer groête man en mèt die | |
[pagina 142]
| |
minsen aan 't kalle. Ja, ze zouwen ins mèt hem guon en hé dat ins zèggen en wieze. Ja, ze gingen mèt de boêt in. Ze voeren euver mèt ene boêt en dow, en ongerwiege zaet de vierman: ‘Menhier den drossaard, heure jas hungt in 't water.’ En die twie vloegen allebei de Maas in, waat ze kosjte. Dow woste ze dat het den drossaard was. Dae hej hun anges metgepak as ze op deze kant wuore. Aan dae kant hauw er gein mach.Ga naar eindnoot17.
Hij was ook niet af te brengen van zijn mening dat degenen die zijn politieke opinie niet deelden en een einde wilde maken aan het vermolmde ‘ancien régime’, Bokkenrijders waren en hij perste nog in 1793 bekentenissen af die daarop wezen. In zijn nagelaten geschriften (die inmiddels verloren zijn gegaan) vond Juliaan Melchior eedafleggingen van twee benden zogenaamde Bokkenrijders: ‘De gevangen Johannes P. van Maeseyck bekent eenen eedt gesworen te hebben van getrouwheid, ven niemand zijner complicen te verraeden. Zegt den selven gesworen te hebben te Neeroeteren in 't begin van den maendt Augustus 1793 ten huyse Carel Geurts, ter presentie van Martinske of Pierre Martin, Paul Caus voorss.; en nog een nabuerwijf van degene zegt niet gekent te hebben. Zegt daertoe gebruikt te zijn geweest: eene kleine heylige hostie ende een groote liggende in eene tinne schotel, degene daer in huys was en door Carel Geurts te voorschijn gebrogt wierd, en dat hij gevangen de selve weggesmeten en onder de voeten getrapt heeft en thoens wederom in de schotel gelegt te hebben, dat hij daerby zwoer den duyvel lijf en ziel te geven als hij iemand van de bende sou verraeden.’Ga naar eindnoot18.
Clercx was in 1794 bij de komst der Fransen van al zijn functies ontheven, maar een onderzoek naar zijn daden werd niet ingesteld. Hij profiteerde in de eerste plaats van de corruptie en wanorde die er in het nieuwe bewind heerste, waarvan Vidocq, de latere stichter en eerste chef van de Surêté, ons merkwaardige zaken vertelt en in de tweede plaats dat na de val van Robespierre en de zijnen de Jacobijnen in plaats van vervolgers, vervolgden werden. Hij nam de wijk naar de Meierei van 's-Hertogenbosch en vestigde | |
[pagina 143]
| |
zich te Lommel op het grote landgoed Hoboes, dat hij kopen kon van het vele geld dat hij in zijn functies had verdiend. Hoewel zowel hij als zijn mede-officieren van justitie er steeds op gehamerd hadden dat drankmisbruik onder de arme bevolking tot misdaad leidde, begon hij daar een jeneverstokerij. Dat tekent de man! Lommel ligt nu in België, maar dit komt omdat bij de vrede van 1839 tussen Nederland en België Luikgestel aan Nederland werd toegewezen, waarvoor België in ruil Lommel kreeg. De bewoners van Lommel en de nabijgelegen dorpen weten evenwel nog veel te vertellen over de misdaden die hij daar bedreven zou hebben. Hij wordt beschreven als een gevaarlijke rover die door zijn toverkunst soldaten liet verschijnen waarmee hij postkoetsen overviel. Op het landgoed Hoboes had hij een vertrek laten bouwen, waar hij reizigers ontving en hen daarna door een valluik liet verdwijnen, zodat ze in zijn folterkamer op de daar aangebrachte pinnen vielen. In Lommel staat nog een oud huis op de Vlasmarkt, dat door een onderaardse gang verbonden was met het Hoboes en daar verborg hij de opbrengst van zijn diefstallen. Uit de diepe kelders van het Hoboes hoorden de omwonenden nog lang na Clercx dood het geschreeuw en het gejammer van de mensen die hij daar gemarteld had. Tenslotte heeft men de kelders met aarde moeten vullen, zodat men de kreten der vermoorden niet meer horen kon. Anderen zeggen dat men op het Hoboes de ringen nog kon zien waar hij de mensen aan ketende en wie hij niet in de kelders opborg, hing hij op. Toen hij op 't Hoboes op zijn sterfbed lag is de pastoor van Eksel gekomen, maar die kon hem ook niet helpen. De pastoor zei: ‘Wie slecht is gaat naar de hel, maar wie zo bitter en bitter slecht is, die moet terug komen.’ ‘Zal ik dan nooit geen rust vinden?’, vroeg de stervende drossaard. ‘Zo nu en dan zal je mogen rusten op een naald, waar 's zondags mee genaaid is’, antwoordde de pastoor. Sindsdien reed Clercx in een vurige wagen door de lucht: hij kwam dan van 't Hoboes en reed dan verder door Neerpelt en door andere dorpen. Hij maakte ook 't Hoboes onveilig, omdat hij klokslag middernacht alle deuren en vensters opengooide en precies om een uur | |
[pagina 144]
| |
sloeg alles weer dicht. Soms verscheen hij als een zwarte hond met een pen achter zijn oor om de mensen schrik aan te jagen en op andere nachten reed hij op de boerderijen in de buurt de paarden af. Ten laatste is hij door geestelijken gebannen onder de brug van Kerkhoven en daar hoort men 's avonds de kettingen rammelen waaraan hij gebonden is. Het heeft moeite genoeg gekost om hem onder die brug te krijgen, want hij kon slechts gebannen worden door een geestelijke met een zuiver geweten. ‘Je hebt als student een stokje afgesneden bij een gracht en als je dat niet gedaan had was daar een molenstander uit gegroeid’, zei de drossaard tegen een pastoor en die kon onverrichterzake vertrekken. Een ander had als jongen een appel uit een boomgaard gepakt en een derde had bij een vrouw in de keuken iets gesnoept. Maar eindelijk hebben witte paters, waarop niet dat te zeggen viel, hem toch op een kar gekregen, ze gooiden een hoop zand op die kar en daar zat de geest van Clercx in. Zo hebben de paters moeten bidden dat hun haar zo wit werd als sneeuw en dat aan ieder haartje een zweetdruppel hing. Ze hebben hem toen voor negenennegentig jaar onder de brug van Kerkhoven gebannen, want voor honderd jaar ging niet, en als die tijd voorbij is, dan zal hij terugkomen, maar niemand weet wanneer dat het geval zal zijn.Ga naar eindnoot19. |
|