Verhalen uit het land der bokkenrijders en der Teuten
(1978)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
2. TovenaarsTe Lutterade woonde een smid, die in de Kerstnacht, naakt, sporen smeedde van de spijkers van de galg. Wie deze sporen aan zijn laarzen droeg, kon zo lang te paard rijden als hij wilde, zonder dat hij of zijn paard dorst leden en honger hadden of ooit vermoeid werden. Dit was in het dorp bekend en een paar overmoedige jongens besloten in de Kerstnacht de smid te bespieden. Ze wilden door de openingen in de luiken van de werkplaats kijken, maar nauwelijks hadden ze de luiken bereikt, of de smid wierp zijn gereedschap weg en riep: ‘jongens, jongens, als ik jullie niet zo goed kende, zou het slecht met jullie aflopen.’ De jongens lieten zich dat geen twee keer zeggen en renden weg.Ga naar eindnoot1.
Eens was een gegoede pachter uit Lutterade naar Maastricht geweest en eerst tegen de avond keerde hij naar huis terug. Bij Meersen - anderen zeggen in Rothem bij de Vilderskuil - kwam de smid hem tegen, die zei: ‘Meester, het is al laat, we zullen pas na middernacht thuis zijn.’ ‘Zo is het, smid’, antwoordde de pachter, ‘maar we zijn nu met z'n tweeën om samen te reizen.’ Even later stelde de smid voor om een ogenblik op een stegel, die twee boomgaarden scheidde, te gaan zitten en uit te rusten voor de tocht te vervolgen. Dat gebeurde, maar de pachter viel onmiddellijk in slaap. Na korte tijd werd hij wakker en vroeg waar hij was. ‘We zijn thuis’, antwoordde de smid. ‘Dat ging vlug’, hernam de pachter, ‘maar ik heb pijn aan mijn been.’ ‘Dat zal wel’, zei de smid, ‘ik heb wat laag aangehouden en ge hebt u aan het kruis van de toren van Beek gestoten.’ Toen begreep de pachter dat ze op de stegel naar Lutterade waren gevlogen.Ga naar eindnoot1.
Jo Meijes, een Limburger, was in de Eerste Wereldoorlog ingekwartierd in IJmuiden voor de kustbewaking: hij kwam van de kanten van Duitsland en hij vertelde over een boer, die toveren kon. Eens zei die boer tegen z'n knechts: ‘daar komt een hooiwagen aan. Denk je dat ik die mooi gelajen hooiwagen niet om kan laten kieperen?’ ‘Nee’, zeiden ze, ‘dat bestaat niet.’ ‘Nou dat ken ik’, zei die | |
[pagina 72]
| |
boer en kijk, het paard sloeg op hol en de hele hooiwagen ging ondersteboven. Toen bennen die knechts bij die boer vandaan gegaan: ze wilden niets meer van hem hebben. Daarvoor had hij eens gezegd: ‘zie je die dames die daar aankomen? Zal ik ze eens in hun rokken laten dansen, dat hun broek er uit komt?’ En dat gebeurde! Ze dansten in hun rokken en hun broek kwam er uit.Ga naar eindnoot2.
Op Genhoes te Sint Jans Geleen onder Spaubeek hadden ze een knechtje van zestien jaar naast de grotere knechts. Het gelukte die jongen niet om een rechte voor te ploegen zoals de andere knechts en de ‘aufe’, de pachter van de boerderij, liet hem voor straf op de akker blijven, waar hij moest blijven ploegen tot de voor recht was. Het knechtje spande zich tevergeefs in en brak tenslotte in tranen uit. Opeens stond er toen een grote in 't zwart geklede heer voor hem, die belangstellend vroeg waarom hij zo huilde. Nadat hij alles verteld had, gaf de zwarte heer hem een ring die hij in zijn zak moest steken. Toen de zwarte heer even plotseling verdwenen was als hij was verschenen begon het knechtje te ploegen en hij ploegde recht. Van die tijd af echter konden de grotere knechts nooit meer een rechte voor trekken. Bij dat knechtje ‘Vare Keupke’ (Jacob de voerman) kwam op een keer een heer uit Meerssen, die een zware eik naar Maastricht wilde laten vervoeren. Die eik lag in Spaubeek midden in het bos en Keupke beloofde hem de eik binnen twee dagen in Maastricht af te leveren. Daarop trok hij het bos in met een eenogig paard en een oude wimpel (mallejan), laadde heel alleen de zware eeuwenoude eik op de mallejan en reed er mee weg. Toen hij in Maastricht op de brug over de Maas kwam, vroeg men hem of hij een ‘caution’ (borg) kon stellen, want men was bang dat de brug beschadigd zou worden. Keupke antwoordde echter dat er niks zou gebeuren en dat de eik op de mallejan zou blijven liggen en bij het oversteken van de brug riep hij: ‘daar zie je ze nog eens trekken’. Daarmee bedoelde hij de duivels die hem uit alle macht hielpen.Ga naar eindnoot3.
Een zekere M.E. uit Geleen ging aan de Maas ‘aon Berg’ een kar | |
[pagina 73]
| |
kolen halen. Toen hij daar aankwam had een met vier paarden bespannen wagen zich vast gereden en kon met geen mogelijkheid het bergske aan de Maas op. M.E. bleef staan kijken en toen het lang genoeg geduurd had, zei hij: ‘Span de paarden uit, mijn bles kan het karweitje wel alleen opknappen.’ Eerst trok men zijn schouders op, maar toen een der omstanders zei dat M.E. wel meer van die kunstjes had uitgehaald, liet men hem zijn gang gaan. Nauwelijks had onze voerman ‘jut krammes’ geroepen of het oude paard trok zonder enige moeite de zware lastwagen tegen de berg op. Toen men verbaasd naar hem keek, zei M.E. ‘och wat, als het moest duwen vijf-en-twintig zwarten (duivels) aan iedere spaak om de kar boven te brengen.’Ga naar eindnoot4. De pastoor van Spaubeek reisde eens met de postwagen van Sittard naar Maaseik. Daar bleef hij langer dan hij gedacht had maar gelukkig ontmoette hij M.E. die met zijn wagen naar huis wou rijden. Toen ze uit Maaseik wegreden was het al donker en M.E. zei de pastoor dat hij in de wagen met de rug naar de koetsier moest plaats nemen en absoluut niet om mocht kijken anders zouden ze allebei hun nek breken. En daar ging het en geen kwartier later stond de wagen voor de pastorie van Spaubeek. Die vreemde tocht kwam de pastoor verdacht voor en hij overreedde zijn koetsier om die gevaarlijke kunsten niet meer uit te halen en zich te bekeren voor het te laat zou zijn, wat de pastoor ook gelukt is.Ga naar eindnoot4.
In Tungelroy woonde een tovenaar die grote reizen maakte op een berketwijg. Op zekere dag zei zijn vrouw dat hij moest komen eten: ze had de borden al op tafel staan. Hij zei echter dat hij eerst naar Weert moest om zijn haar te laten knippen. Zijn vrouw goot de aardappels af en zette ze op tafel en toen ze het bord van haar man volschepte, kwam hij binnen. ‘Je bent gauw terug’, zei ze. ‘Ik zou nog eerder zijn geweest, als ik me niet gestoten had tegen die spitse van Rooy.’ Daarmee bedoelde hij de toren van Stamproy.Ga naar eindnoot5.
Volgens anderen zou de man die op de berketwijg kon rijden een zekere Slicht uit Molenbeersel over de grens zijn. Eens reed hij zo | |
[pagina 74]
| |
van Weert naar Brunssum en verwondde zich daarbij aan de toren van Stamproy. Eens keek Slicht hoe ze met tien paarden trachtten een zwaar beladen wagen uit een beekbedding te trekken, zonder dat 't gelukte. De tien paarden werden toen uitgespannen en Slicht zette zijn pony voor de wagen en beval: ‘de geesten in 't peerd, de duvel in de rajer’ en in een wip was de wagen aan de kant. (Stamproy).Ga naar eindnoot6.
Priesters zijn gelukkig ook de toverkunst machtig. In Lottum was eens brand en er was geen water in die droge zomer. Toen zei de pastoor: ‘Ga maar naar de dorpsvijver’, maar ze kwamen terug want daar was ook bijna geen water in. ‘Ga dan maar naar mijn vijver’, zei de pastoor en opeens bleek die vol water te staan.Ga naar eindnoot7.
Pater Bernard, de beroemde redemptorist en volksprediker, die overal de eerste missie hield na de bewogen tijden, wilde ook in Venlo het missiekruis oprichten, maar de regering was daar tegen en zond soldaten om de processiegangers tegen te houden. Maar pater Bernard, die voorop liep, zei tegen de soldaten: ‘Blijf staan’ en ze konden niet van hun plaats komen. En tegen de processie zei hij: ‘En jullie gaan verder’ en ze richtten het missiekruis op. Hier speelt de herinnering aan de korte tijd dat de Belgen Venlo bezet hielden en hun officieren - Brusselaars en Fransen, framacons (vrijmetselaars), die aan God noch gebod geloofden - langs de kant stonden en de spot dreven met de processie.Ga naar eindnoot8. |
|