Verhalen uit het land der bokkenrijders en der Teuten
(1978)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
D. Luchtgeesten1. De Wilde JachtIn voor- en najaar als de trekvogels in grote zwermen komen overvliegen, hoort men hoog in de lucht met veel geraas de Wilde Jacht voorbijhoezen. De voorrijder van de ‘Wil Jach’ was de ‘duvelsbender’, en die jacht trok in het najaar door de kasteelpoorten van Borgharen: dan openden en sloten zich de poorten vanzelf.Ga naar eindnoot1. Als men de Wilde Jacht hoorde en men floot, dan gooiden ze een ‘sjinkel’ naar beneden en riepen: ‘Doe hubs mich helpe jage, doe kons mich auch helpe knage’, vertelde een man uit Heel.Ga naar eindnoot1. Men meende dan ook schoten te horen knallen, honden te horen blaffen, paarden te horen trappelen en de jagers te horen roepen om hun paarden tot meer spoed aan te zetten, vertelde men in Schin-op-Geul.Ga naar eindnoot1. De ‘Wil Jach’ reed te Mheer over ‘g'nne Knuppel’, dan over 't Meerebos en zo op Banholt aan en daar ging het verder over ‘g'nne Louver’.Ga naar eindnoot1. | |
[pagina 33]
| |
2. SpookdierenSpookhondenTussen Velde en Arce leed ein dörpke, Lomn geheiten, dao woende vreuger enne daagheurder dein werkte beej de Spiker, ein versterkt hoes, nouw ein boerderie. Vaan zien hoes leep ein pedje nao de Spiker, aan eine kank leep ein graaf (sloot) en aan den angere kank 't veld. In dien tied waaste der gein dorsmasjienes en doe waas't de gewoonte dat der iddere morge ein paar oor woort gedorse, wies det 't good licht waas. Op enne goeje morge dette weer met den dorsvleigel op de nek nao zien werk ging loog der bezieje 't pedje enne groete zwarten honk (hond), daags der nao loog gen der weer, nouw waat doender beej 't pedje, den derde morge loog den honk der weer, nouw midde op 't pedje. Dat kwaom um toch ein bietje verdach veur en hijn ging nao de pestoer um raod vraoge. De pestoer leid um iers oetvertelle en zeeg toen: ‘Asse morge vruuj weer op dat pedje leed, daan houwste um maar met den dorsvleigel op zien neus, maar aasse dig need in de weg leed lutste um maar netjes met rus.’ Sandere daags smorges zoog hijn um al weer ligge, midde op de paad. Hij pakde ziene dorsvleigel en houwde um op zien neus. De honk gromde en ging aan de kank ligge. Daags dernao looge neive de paad, en hijn ging neive en leed um stil ligge. Wie hijn ein paar trij neive waas, huurde hijn den honk inens zegge: ‘Waorum houwtste mich nouw neet?’ ‘Umdat ste mich neet in de weg lig’, zag de mins. ‘Det is dien geluk’, zag den honk, ‘angers haaj ik dich de nek gebroôke.’Ga naar eindnoot1.
Onder de schatbewakers nemen zwarte honden een belangrijke plaats in. Soms zitten ze op de geldkist en jagen de schatzoekers door hun ijselijk gegrom schrik aan, soms zwerven ze in de buurt rond waar de schat verborgen ligt. 't Waas ein paar daag veur Kersmis, ze haje met eur veere zitte | |
[pagina 34]
| |
kaaete en nou zoote ze nog waat same te kalle: de wethouder, Ziebenboer, den alde Kamperboer en de schampiter (veldwachter) Hanse. Ze kreege praot euver de schat, dei volgens 't zegge ein half oor vaan Velde achter de venkoele op de Keitelberg begrave mos zien. Den alde Kamperboer vertelde dat 't waal lichtig (allicht) gewiede vaste waaste, waant eedere Kersnag um twaalf oor brandt der ein veur op de plaats wô dat de schat begrave leed. De schampiter, enne kêrel wie enne boum, sprong op en zag: ‘as dat wour is, daan gaon ik de schat opgrave, en 't zal ter duvel gedaon zien, as ik um neet meibring.’ Kersaovend um elf oor ging hein op paad, ein schup, ziene dieke wandelstok en de revolver bei zig. Kald waas 't neet, eine klaore sterrenhemel, maar toch zoo lich dette good koos zeen um te loupe. Bee 't heiligenhüske in 't Vois huurde hein geroeppel in de struuk en dao kwaom enne groete zwarte honk veur den daag en leep op eine meter of tien achter um aan. Hanse keek is um en wie ie zoog dette neet doenderbee kwaom, leepe door en doog: dalik zaal u waal nao hoes gaon. Nêve dams lepe nêve de donk op de nieje weig aan; maor stieg leep den honk maar agter um aan, dat waas um toch waat aarig (vreemd) en hein veulde zig niks op zien gemaak. Bleef hein stilstaon, den honk ok, dreide hein enne angere weig op, den honk ok. 't Begoos um te verveile, hein gooide met ziene knuppel, maar den honk leep neet wier (verder) as ein paar trej en bleef daan weer staan, zien ouge fonkelde wie kôle veur. De schampiter begoos zig niks op zien gemaak te veulen, 't zweit brook um oêt, hein maakte zich kwaod, greep ziene revolver en begoes op den honk te scheete, hein meinde det hein dur vaan aaf waas, maar wie hein um keek, zoot den honk vlak agter um, nou waas de maot vol en zo gauw asse koos maakte hein zig op hoes aan. De schat leed dur nog altied veur de leefhebbers.Ga naar eindnoot1. Poatershond in Venray was een betoverde hond. Op geregelde tijden klopte hij ergens aan en ging dan bij de kachel liggen. Tenslotte heeft een rood patertje hem na lang bidden op een kar gekregen en is | |
[pagina 35]
| |
met hem weggereden naar de Welse hei. Sindsdien is hij niet meer teruggekeerd.Ga naar eindnoot2. Een oud man vertelde dat hij in zijn jeugd eens in het holle van de nacht door een hond gevolgd was, die opeens op een berg (heuvel), waar het spookte, verdween. In die berg zijn later door de heer Theunissen Romeinse graven gevonden. (Amstenrade).Ga naar eindnoot5. De ‘stüphonk’ (gekortstaarte hond) verscheen te Heerlen en sprong dan op de rug van de voorbijganger en bleef daar een tijdje hangen. Zijn verschijning voorspelde onheil. Vroeger zag men in Mheerebos de ‘vliegende hond’ en elders in Mheer verscheen de ‘hellehond’.Ga naar eindnoot3. | |
b. SpookhazenIn Stevensweert liep 's nachts op een bepaald uur een witte haas rondom het marktplein, ‘het häske’. Wanneer iemand voorbij kwam, sprong het häske hem op de schouders en krabde en beet net zoveel het kon, tot het na een tijdje weer op de grond sprong en verdween.Ga naar eindnoot3. De moeder van een vijftigjarige man van Kesselt had bij de Hazendans bij Maastricht een sprekende haas ontmoet.Ga naar eindnoot6. | |
SpookkalfEen boer uit Stamproy moest op een keer naar Molenbeersel en men verwachtte hem om ongeveer negen uur in de avond terug. Maar het werd half tien, tien uur, half elf, en nog was hij niet thuisgekomen. Zijn familie was ten einde raad. Buiten scheen de maan en alles was spookachtig verlicht en ze waren er zeker van dat vader iets overkomen was. Eindelijk, tegen half een, kwam vader thuis en onmiddellijk zag men dat het niet al te best met hem gesteld was. Hij rilde over zijn hele lichaam en was zo bleek als de dood, maar op al hun vragen wat er gebeurd was kregen ze geen antwoord. Jaren later echter vertelde hij hoe hij de hele nacht ‘getenpeest’ was door een spookkalf. Toen | |
[pagina 36]
| |
hij op de terugweg over de Beerseler hei liep, was hij een kalf tegengekomen. Hij dacht dat het dier van boer Talkem uit Roy (Stamproy) was en hij had het willen meenemen om het aan Talkem terug te brengen. Jammer genoeg had hij geen touw bij zich maar geen nood, hij zou zijn rode zakdoek gebruiken, die, naar boerengewoonte, wel zo groot was als een tafellaken. Hij legde een knoop in zijn zakdoek en liep op het kalf af. Toen hij evenwel meende dat hij het dier had vastgebonden, zat er geen kalf in de strop, en toen hij opkeek zat het kalf een paar meter verder te lachen. Dat gebeurde tot drie maal toe en de boer die voelde dat het niet pluis was, werd bang. Toch besloot hij een flinke stok te snijden en daarmee het ondier te lijf te gaan, maar telkens als hij er naar sloeg, raakte hij alleen lucht en het lachende kalf was steeds een eindje verder in de hei. Nog eenmaal wilde hij proberen het spookdier te treffen, hij pakte een flinke steen en gooide die naar het kalf, maar 't was weer mis. Toen werd het hem toch te veel en hij ging op de vlucht, altijd maar gevolgd door het kalf, dat luid en vrolijk lachte, zodat hij meer dood dan levend thuiskwam.Ga naar eindnoot4. | |
[pagina 37]
| |
3. Weerkerende dodena. Witte dames, juffers zonder kopOp het eind van de zeventiende eeuw bestond ‘den Kolverenhof’ te Eygelshoven nog. Dit hof heeft gelegen in de buurt van het Kolverenbos, waar de overblijfselen van een middeleeuwse hoeve zijn gevonden, waarschijnlijk de fundamenten van de Kolverenhof. Kolveren is een verbastering van ‘koilgroeven’ en bij de plaats waar de hoeve vroeger stond, bevindt zich een diepe groeve waar kool (bruinkool of steenkool) moet zijn gedolven. In de volksfantasie is deze hoeve gegroeid tot een groot slot, dat door de grond werd verzwolgen: ‘het verzonken slot’. In het Brokveld en de Kolverbeemden spookt nog de ‘koalever jonkfer’, die nog steeds de graaf zoekt die met het slot in de diepte verdween, en velen hebben daar het ruisen van haar zijden kleed gehoord.Ga naar eindnoot1.
In de vorige eeuw werd de ruïne van de burcht te Valkenburg ‘het oud kasteel’ genoemd. Vaak zag men daar over de afbrokkelende muren en door de in puin gevallen zalen een gedaante zonder hoofd ronddwalen. Men noemde haar de ‘joeffrouw zonder kop’ of ‘de jomfer zonder kop’.Ga naar eindnoot2.
Op de weg van Swolgen naar de Maas bij Blitterswijk is een door weide omgeven wal, waartoe een hek toegang geeft. 's Nachts kwamen er uit de richting van Swolgen twee witte paarden en op ieder zat een dame. Als ze bij het hek kwamen, sprongen de paarden erover en verdwenen in de richting van de Maas.Ga naar eindnoot3.
‘Het gebroken slot’ te Grablenvorst, de ruïne van een in de Tachtigjarige Oorlog verwoeste burcht, is in de laatste oorlog vrijwel met de grond gelijk gemaakt. Vroeger doolde in maanlichte nachten een witte dame langs de oever van de Maas bij de ruïne, die op een hoogte bij de rivier ligt. Steeds tuurde zij over het water naar de overkant, vanwaar haar minnaar komen moest.Ga naar eindnoot4. | |
[pagina 38]
| |
Op de Sint Annadijk, die van Stevensweert naar Laak voert, stond een toren met een bijgebouw, een kompleks dat tot een ruïne was vervallen. ‘Sjulfeshuuske’ heette die toren en daar woonde de ‘juffrouw songer kop’. Kwam je er 's avonds of 's nachts voorbij, dan zag je die juffrouw zonder kop, die vroeger had gewoond in het kasteel, waarvan de toren was overgebleven. Bijna niemand durfde echter na donker over de dijk te gaan, want als de juffrouw je te pakken kreeg, sloeg ze je de kop af.Ga naar eindnoot5.
Aan de rand van het bos ‘de Doord’ te Echt is een heuvel, waar vroeger een klein slot heeft gestaan. 's Nachts om twaalf uur dwaalt daar, waar haar schatten begraven liggen, de ‘juffrouw zonder kop’.Ga naar eindnoot6.
‘Lammendam’ zou een kasteel zijn geweest, dat in de bossen tussen Schinveld - Brunssum - Hoogenbosch of Heerenbosch en Gangelt (in Duitsland) stond. Sommige mensen beweren dat ze de fundamenten van dat slot nog gezien hebben. 's Nachts tegen middernacht doolt de ‘witte dame van Lammendam’ in de bossen rond. Vele mensen uit Schinveld hebben haar daar gezien.
In de omgeving van Meerssen verschijnt in donkere nachten, omstreeks middernacht, de ‘jomfer zonder kop’. Vooral kinderen zijn bang om 's avonds in het donker naar buiten te gaan, want als een schaduw glijdt de geest langs hen heen en is dan weer verdwenen.Ga naar eindnoot3. | |
[pagina 39]
| |
b. De GrenssteenverzetterHieël lang geleje woenden där in Velde ênne gere boer. Hein hai vuul lank in 't Velgerder veld en aas hein slintes (in de lente) aan 't bouwen waas, daan woos hein 't zoe aan te lêggen det aas 't medaag waas, en aas de angere nao hoes ginge ête, hein elein in 't veld bleef. Daan verlag hein gauw de grenspaol ein paar voore en zo hai hein nao verloup vaan jaore hiël waat bein gestaolle. Op zekere-n daag woort te krank en hein ging dood. Wie hein dao baove beej ao se Levenhier aankwaom, doe ging 't um niet gemakkelijk. Hein woort flink oetgeschoep en vur straf det te zovuul lank gestaolle hai, moos hein edere nach met enne gleujende grenspaol vaan twelf wies ein oor um 't veld loupe wao hein de paol verlag hai, net zoe lang toet der enne zou zegge wao hein umn neer moos legge. Dit ging jaore achterein zoë en edere nach huurde de minsge um roope: ‘wao moot ik um neerlegge, wao moot ik um laote’. Daan maakte idderein enne umweig waant dan haje ze't neet op begrepe. Op zekere-n daag waas wie idder jaor in januari 't gildefies. Beej de smid wao ein vaan de gildekamers waas ging 't der jooksig toe, der woorten er ein paar gesteuld (geïnstalleerd) waar hiel plechtig gebeurde en waor flink beej gedronke woort. Um elf oor wie 't café gesloôte woordt waas der eine vaan de Vellegerder boeren, dei moôs en zuu nog ein slaopmuts hebbe, en umdat 't enne gooje klant vaan um waos lete um maar in de keuke en goof um maar ein borreltje. Zo doende waas 't twelf oor gewaore, wie dein boer met ein flink stuk in de kraag 't Vellegerder pedje opschravelde. Hein haaj nog neet wiet geloupe wie hein innens vas beej zig emend huurde roope: ‘wao moot ik um laote, wao moot ik um laote!’ En veur det 't in zien herses doorgedronge waas, wein der reep, schrieuwde hein: ‘Leg um potverdomme wao ste um gekrêge hes.’ Doe waas de boete betaald en nao dein tied huurt me neet mier in 't veld roope: ‘wao wal ik um laote?’ Als er onenigheid was over de juiste ligging van de grens tussen twee dorpen, omdat bepaalde aanwijzingen in de loop der tijd verloren waren gegaan, werd de grens opnieuw bepaald, waarbij men | |
[pagina 40]
| |
meestal de hulp inriep van oude lieden, die in hun jeugd getuigen van de laatste grensafbakening geweest waren. Zo ontstond het verhaal dat sterk leeft in het heideland van ‘de eed bij de schepper hierboven’. Tussen Meijel en Heithuizen was vroeger een geschil gerezen over de loop der grens. Een der getuigen voor de schepenbank deed Meijelse grond in zijn schoenen en een lepel in zijn hoed. Daarop verklaarde hij dat hij op Meijelse grond stond, zo waar als de ‘sjupper’ boven hem was. Na zijn dood keerde hij op aarde terug en dwaalde 's nachts in het grensgebied, waar hij zijn eed had gezworen.Ga naar eindnoot2. Ga naar eindnoot1. | |
[pagina 41]
| |
c. Verborgen schattenOp het oude kasteel Haren bij Voerendaal was een kamer waar het spookte. Op de kasteelhoeve hadden zij daar vaak veel rumoer gehoord. Op een avond kreeg de ‘halver’ (pachter) bezoek van een jood die vroeg om die nacht onder dak te zijn. De boer en de boerin besloten toen om de reiziger in de spookkamer te laten slapen. Midden in de nacht, tussen twaalf en één, klopte iemand op de deur van de spookkamer, maar de jood hield zich muisstil. Toen ging de deur open en een heer trad binnen. Hij keek of de reiziger werkelijk sliep en hield hem zelfs een brandende kaars onder de neus, maar de jood verroerde zich niet. Toen nam de vreemde heer enkele stenen uit de muur en haalde een zak met goudstukken te voorschijn en begon die op de tafel te tellen en op elkaar te stapelen. Opeens sloeg het één uur en de heer verdween en liet al het goud liggen. Nadat de reiziger bemerkte dat de heer niet meer terugkwam, stond hij vlug op, kleedde zich aan en nam het goud mee. Bij de slaapkamer op de hoeve waar de pachter en zijn vrouw sliepen, riep hij nog dat hij al voor dag en dauw weg moest en verdween. Jaren later hield er bij de kasteelhoeve een met twee paarden bespannen rijtuig stil en een deftige heer stapte uit het rijtuig. De halver en zijn vrouw wisten niet wie hij was, maar hij maakte zich bekend: hij was die arme jood geweest die om onderdak had gevraagd en hij vertelde wat hem in de spookkamer overkomen was. Nu was hij rijk geworden en gaf hen een deel van de schat.Ga naar eindnoot1. | |
[pagina 42]
| |
d. Verzuimde beloftenEen meisje uit Venlo kwam op de brug over de Maas haar gestorven kameraadje tegen, tot drie maal. Toen zijn ze naar een geestelijke gegaan en hebben gevraagd wat er moest gebeuren. En de geestelijke is met hen mee over de brug gegaan en daar hebben zij dat dode kameraadje naar haar begeren gevraagd. De geest zei toen dat ze moesten beevaren naar een kapel in Genooi en toen was ze verlost.Ga naar eindnoot1. | |
[pagina 43]
| |
e. Gebannen geestenTussen Biejebosch en kasteel Genhoes in Oud-Valkenburg mag de geest van een der kasteelheren elk jaar één stap doen in de richting van Genhoes sinds hij in het Biejebosch gebannen werd. Als hij het kasteel zal hebben bereikt, zal zijn straf uitgeboet zijn.Ga naar eindnoot1. Op de Krang in Swartbroek onder Weert verscheen een weerkerende dode in alle mogelijke afschuwelijke gedaanten. Als de bewoners 's avonds rond de haard zaten, kwam hij het vertrek binnen en nam het kind uit de wieg, legde het op de grond en verdween dan weer. Zodra de klok een uur sloeg kwam de geest terug en legde het kind weer in de wieg. Het gebeurde ook dikwijls dat 's morgens de koeien die op stal stonden, buiten aan de hakken gebonden waren aan 'n strospier. De stier was dan aan een boom gebonden waar zijn horens met stro waren vastgemaakt. Op 't laatst werd dit onhoudbaar voor de bewoners van de hoeve en ze gingen naar de paters. Op een goede dag kwam een pater en terwijl de boer toekeek maar niets kon zien bracht hij de geest naar het Spokenboske en bande het op die plek, misschien wel voor duizend jaar.Ga naar eindnoot2. Op te Waal, links van de Pieterspoort te Maastricht, stónt tot veur korten tied e zomerhuiske. Op tie plaots, vertèlde me, waor in vreuger jaore ene maan verwins gewoorde twiemaol honderd doezend èlle onder de grond en eeder jaor greujde heer (hij) enen doum nao bove. Daoveur hadde ze dat zomerhuiske dao gebouwd veur es heer oetkwaom. Noe is verleije jaor de wallemoer mèt et zomerhuiske umgevalle en opgeruimp. Gelökkig veur dee verwinzde maan, want noe heet eer al gaw e paar meter geprofiteerd.Ga naar eindnoot3. De Vrouwezief bij Kerkrade was een beruchte spookplaats, want veel ongerechte geesten waren daar naar toe gebannen.Ga naar eindnoot4. Severiëns spööske (spookje) dat koom op 'et hoes van den snider Lahe (in Sittard). Den heer Salden heet hem gesien mit ein rood mötsken op en se höbbe gesagt dat het wrächtig Severiëns spööske weur, want de börgers van Sittart höbben deraan geglööft. Den heer Fran- | |
[pagina 44]
| |
sen heet het spööske verdreven door de düvels geissel en sedert is het op 'et hoes van den snider Lahe neet meer geseen gewören.Ga naar eindnoot5. Dit is de enige maal dat in Nederland van de Duivel-Geesel of de Discipline des Duivels wordt gesproken. Dit toverboek werd tot in de vorige eeuw nog in Vlaanderen gebruikt. Het boek bevat een verzameling van bezweringsgebeden. Verder vindt men er middelen om reizigers te beschermen tegen wonden, moordenaars en razende (hondsdolle) dieren. Ook treft men er middelen aan om geld te winnen, om schatten te vinden, geluk te hebben bij de vrouwen en onkwetsbaar te zijn. Door in het toverboek te lezen krijgt men ook macht over de helse geesten zoals de geestelijke Fransen deed. | |
[pagina 45]
| |
f. Andere doden die weerkerenWaar later hotel Palanka aan het Walramplein te Valkenburg werd gebouwd, stond vroeger een statig herenhuis, ‘Het Bath’, dat echter omstreeks 1890 onbewoond was. In dat verlaten huis spookte het. Kinderen geloofden dat er in het sousterrain altijd een mannetje zat met een geopende paraplu. Als ze dan door de ramen trachtten te kijken, meenden zij natuurlijk dat mannetje te zien en liepen luid gillend weg, al roepend: ‘den auwe van het Bath’.Ga naar eindnoot1. Meer dan twee eeuwen geleden, omstreeks het midden van de achttiende eeuw, werd het klooster te Arcen afgebroken. De kloosterboerderijen bleven tot het eind van de vorige eeuw staan, de hoeve ‘aan Klôsters’ en de hoeve ‘Wiedbroek’ (groot moeras), dat twee eeuwen lang door de familie Van der Laeck werd bewoond. Later werd dit terrein doorsneden door de rijksweg Arcen-Lottum en verdween ook het Kloosterbosje: alleen de vijver en de kloostertuin bleven nog gespaard. In de omgeving van het oude klooster spookte het geducht, vooral op de met bomen begroeide heuvel. De diepe kelders moeten zich nog onder die heuvel uitstrekken en vandaar voert een onderaardse gang onder de Maas door naar kasteel Borggraaf te Lottum. Toen is eens, in het bijzijn van een geestelijke, de toegang tot de onderaardse gang opengebroken en daar lagen gesneuvelde soldaten. Daarop heeft men vlug de toegang weer dichtgemetseld.Ga naar eindnoot2. Een van de oude krotjes in de St. Hilariusstraat bij het Lange Grachtje te Maastricht heette in de Franse tijd ‘In de Modder’ en 's nachts waarde een spook rond door het straatje en de grachtjes: men noemde het ‘De Blanke Modder’. Sommige oude mensen geloven echter dat het nu niet meer spookt in Maastricht, omdat de spoken door de Fransen bij hun aftocht in 1814 zijn meegenomen.Ga naar eindnoot3. Op de Vakensmarkt te Maastricht verscheen bij tijd en wijle de ‘Laange Maan’. 'n Vrouw, die dao aon 't pufferkes bakke waor, zoog opins de blinde opegoon en de laange maan, dee aon de vinster stont, zag: ‘dao moot iech ouch get van hobbe’, mer wie de vrouw hiel kordaot zag: | |
[pagina 46]
| |
‘dao krijgste niks vaan’, toen leet heer e paar vuretige ouge zien. Men kon daar ook ‘het Klei' Menneke’ ontmoeten. E klei menneke spookte op te Verrekesmerret ouch rond. Dat zaot altied aon ene mèspool te fitsele (wroeten), dee dao laog. Dan leep et nao de middel van de plaots, dejde dao innige kiere rond en begós weer te fitsele. Ene zate maan, dee ins vlookenteere (al vloekend) euver de Verrekesmerret leep, kraog 'n daonig pak zwens (slaag), mer kós neet zègge wee um dat gegeve had, want heer had niemes gezeen. Naturrelek had tat et klei menneke gedoon. Zoe woorte ouch ins twie gebreurs aon de waopekamer op Hoog Frankriek zoe geslage, umdat ze vlookde op ene Kruusweeg. Ze kóste gein verklaoring geve van degene, die hun gehouwd hadde en ze trokke zieech de zaak zoe aon, tót t'n eine d'n daag tenao kraank woort en kort t'rop storref, terwijl d'n andere ziech lag op t'n daag, tot ze broor begraove woort en ouch neet nie beter woort.Ga naar eindnoot4. De Fransman Havé die op reis naar Spa in 1784 Maastricht bezocht, hoorde er verhalen over een leegstaand huis in de Bogaardenstraat. Wie in dat huis durfde overnachten, werd om middernacht door de geesten buiten de deur gezet. Een oud-officier vertelde hem dat het spookte in het depot. De geesten spraken niet, maar streken met hun ijskoude handen over je gezicht. Omstreeks 1772 kwam een dronkaard, ijselijk vloekend, zijn kamer binnen. Toen greep hem een geest en wierp hem het raam uit, met zulk een kracht dat de ijzeren tralies voor het venster in stukken braken. Onder dat raam stond altijd een schildwacht en die soldaat zag de man voor zijn voeten neervallen. De vloeker heeft nog vierentwintig uur na zijn dodelijke smak geleefd. Men heeft het ijzeren traliewerk niet opnieuw aangebracht en de kamer wordt sindsdien nimmer meer bewoond.Ga naar eindnoot5. Het is een uitzondering dat een geest iemand door de tralies naar buiten werkt, meestal doet dit de duivel, die als deus ex machina optreedt, om vloekers, spotters en hen die een verdrag met hem gesloten hebben en wier tijd om is, op deze manier mee te voeren naar de hel. In Tungelroy bij Weert sprak men vroeger van het spook van uit 't | |
[pagina 47]
| |
‘Pleunestreutje’, dat bijna elke avond gezien werd op de plaats waar vroeger een kasteel had gestaan. Daar zwierf het rond als een man zonder kop of soms ook in de gedaante van een hond. Het deed niemand kwaad maar vervolgde iedereen die in de buurt kwam waar het kasteel had gestaan.Ga naar eindnoot6. | |
[pagina 48]
| |
SpokerijenDat is op het eind van de vorige eeuw gebeurd. Dat was rond Pasen, 's avonds nog niet zo laat licht. Mijn vrouws grootmoeder ging naar haar zuster, die woonde in Geijsteren en die d'r kind dee' d'r eerste communie. Toen konden ze vanuit Boksmeer met de trein tot Venraai reizen en dan te voet naar Geijsteren. Dan moesten ze een stuk door de hei en een stuk door het bos, ‘de bus’ zo zeien ze. Ongeveer met schemer waren ze in het bos. 't Was goed weer en er was niet de minste wind en ze komp' langs een greppel en daar begon de historie hoor! Ze droeg zo'n muts, ‘de krul’, die stond ineens achterstevoren op haar hoofd en ze denkt: ‘wat is dat nou!’ en ze pakt d'r muts en zet hem weer recht. Ze doet een paar stappen en 't is weer zo en tegelijk voelt ze zich naar de greppel getrokken. ‘Ben ik nou dol?!’, denkt ze, maar op 't laatst moest ze op de grond op d'r knieën liggen en zich met alle geweld van de greppel afhouwen, zo werd ze er als 't ware naar toe getrokken. 't Was iedere keer hetzelfde: als ze weer stond, moest ze direct daarop met handen en voeten verder kruipen. Dat heeft zo lang geduurd tot ze dacht: ‘ik zal een kruiske slaan en eens bidden!’ En hoe langer dat ze bidt, hoe beter het wordt en ze geraakt toch die gevaarlijke plek voorbij. Er gebeurt verder niks meer en ze komt in Geijsteren met kapotte knieën en vuile handen. ‘Wa' hedde toch allemoal gedoan?’ zeien ze en ze vertelt wat er gebeurd is. Die mensen vragen: ‘Woar is 't precies gebeurd, was 't nog licht of donker? Zeg Na, dat heeft onze Pierre ook meegemoakt!’ Die Pierre was een keer naar Venraai geweest met de sjees en op dezelfde plek stond het paard achterstevoren in de wagen met getuig en al. Pierre stapt van de wagen af en spant het peerd uit en zet 't opnieuw goed in de wagen. Ze willen weer vòrt, maar niks daarvan. 't Peerd staat weer achterstevoren in de wagen en terwijl dat gebeurde staat ook zijn pet en de muts van z'n zuster die mee reed achterstevoren. Intussen dat hij er af klimt, wordt ie al maar naar de greppel getrokken, maar hij grijpt zich vast aan de burrie en zet het weer goed. | |
[pagina 49]
| |
Dat peerd staat goed en ze willen gaan rijen. Daar vliegt ineens een wiel van de wagen. Die sjees hebben ze opgetild en dat wiel er weer ingezet, en beginnen braaf te bidden en deur dat bidden ging het beter. Zijn pet was een eind weggeslingerd, maar hij liet hem maar liggen en bidden maar tot in Geijsteren. De buren kwamen het te weten en toen bleek dat er nog heel wat mensen daar wat hadden meegemaakt. Pierre heeft het tegen de pastoor verteld en tegen de burgemeester en toen zijn ze daar gaan graven en een halve meter diep vonden ze, aan de overkant van de greppel, in het bos, een paar handboeien. De pastoor heeft de plaats netjes gezegend en sindsdien heeft er niemand meer iets van gehoord.Ga naar eindnoot1.
In een extraordinaire zitting van de schepenbank op 23 maart 1725 deelde de criminele officier (schout) te Gulpen mee ‘dat ten huyse van den presiderende heere schepen R. Schuts sigh op tijden seecker gewaendt spoock, ofte diergelycke kunste van spoockerie en al eenigen tijd geleden sigh soude hebben opgedaen (voorgedaan) hetwelcke veelderhande afgrijzinge soude hebben gepleegt.’ Er werd toen besloten dat twee leden van het schepengerecht nauwkeurige informaties zouden inwinnen bij de huisgenoten en anderen die deze spokerij gezien hadden: ‘soodaenige dingen als dezelve oculo (met eigen ogen) gesien hebben.’Ga naar eindnoot2.
Op de Oude Berg bij Grubbenvorst stond een oude boerderij. Eens kwamen die daar woonden 's zondags uit de kerk. Toen ze aan de hoeve kwamen, werd het paard door onzichtbare handen uitgespannen. Het getuig hing aan de disselboom en het paard stond er doornat naast. De koets bleef rechtop staan en eerst toen konden de vrouw en de koetsier er uit komen.Ga naar eindnoot3.
Te Roggel aan de Heikant, dicht bij de bossen, stond een huis dat al lang gesloopt is. Vaak zagen de buren het huis in een rode gloed staan alsof het in vuur en vlam stond. Als ze dan dichterbij kwamen zagen ze geen vuur meer en was het volslagen donker in dat spookhuis.Ga naar eindnoot4. | |
[pagina 50]
| |
Toen ‘Genhoes’ te Brunssum bewoond werd door baron De Vegré en zijn familie spookte het in 't kasteel. Als de meid in de keuken werkte kon het gebeuren dat ze onverwacht klappen kreeg van onzichtbare handen. Omstreeks een eeuw geleden kwamen paters Franciscanen het kasteel bewonen en daar had het spook niet van terug: de spokerij hield ineens op.Ga naar eindnoot5.
In Velden-Schadelo spookte het eveneens. Als de knecht de paarden ging voeren, kreeg hij soms een slag in zijn gezicht, zonder dat hij iemand hoorde of zag. De paarden stonden dan helemaal bezweet en doodmoe in de stal en hun manen en staarten waren in elkaar gevlochten. Men heeft toen een diep gat voor de paardenstal gegraven en daar heiligdom in gestoken en nadien had men geen last meer.Ga naar eindnoot6.
Op de pachthoeve De Biesen te Geleen ging het vroeger vreemd toe. De paarden stonden 's nachts in de stallen te trappelen en te zweten en er was dan tevens een hels lawaai.Ga naar eindnoot7.
In Houthuizen, een gehucht van Lottum, stonden zeer oude eiken poesten die van binnen vermolmd waren en waar dor hout in lag. In stikdonkere nachten gaf dat hout licht en de uilen, die er huisden, keken dan met fonkelende ogen naar buiten. Op het eind van de vorige eeuw zou niemand graag na donker langs die poesten durven gaan.Ga naar eindnoot8.
Tussen Maasbree en het Heier Hof lag een zevensprong, zeven wegen kwamen er samen. Wie daar langs moest kon er van verzekerd zijn dat de paarden doornat van het zweet voor de kar stonden en dat ze niet verder konden. Dan moesten de boer en zijn knecht van de kar komen en de paarden er door slepen.Ga naar eindnoot9.
Op het Hölster Hof te Tegelen spookte het ook en in Venlo ligt het Spookstraatje bij de St. Urbanus. Op galgenvelden spookt het altijd. | |
[pagina 51]
| |
Op de Dousberg bij Maastricht, waarheen men de mensen verwenste en waar het zo spookte hebben galgen gestaan en in deze omgeving zou ergens een grote kei liggen, vandaar de benaming ‘aan de kiezelkuil’. Omwonenden spreken van een galgenveld dat gelegen was bij de boerderij Vrencken aan de Romeinse baan achter het ziekenhuis St. Annadal. In de archiefstukken is er dan sprake van een ‘hangdiefshofken’, want de term hofken wijst op een omheining van een galgenveld. Een ander hangdiefshofken lag dichter bij de Maas, ten noorden van de vesting Maastricht.Ga naar eindnoot11.
Ook bij prehistorische grafheuvels - de zogenaamde Tomben of Tommen - is het 's nachts niet veilig. Bij het beruchte ‘Dodelager’ te Heerlen vond men in het jaar 1870 vele grafvondsten uit de Romeinse tijd. Op de Tombe of Spaanse heuvel in het Jakerdal, ten westen van de Sint Pietersberg heeft een vierkante toren op een door mensen opgeworpen heuvel gestaan. Bij Grubbenvorst vindt of vond men de ‘Grote Tomben’ en te Stein ‘de Tombe’ of ‘de Tomme’. Te Ravensbosch bij Houthem-Valkenburg ligt de Tomberg. Op de westelijke helling van de Kollenberg te Sittard liggen de Achterste en Voorste Tommel en in 1294 is er in diezelfde plaats een bosje genaamd Tommele. De Tomme te Scharn onder Heer, die al in 1591 genoemd wordt, lag niet ver van de plaats waar de Molenweg de Bemelerweg - de oude Romeinse weg van Maastricht naar Aken - kruist. Helaas werd zij in de vorige eeuw afgegraven. Andere plaatselijke benamingen worden vermeld te Horn, Heel, Roermond en Thorn.Ga naar eindnoot12.
Bij de beschrijving van de grens van Bemelen van 1416 wordt gesproken van ‘den stein die opter straeten ligt by dat cruys by der Tommen’.Ga naar eindnoot13.
In Geulle stond vroeger een eeuwenoud stenen huis in een moerassige streek door diepe grachten omgeven. De vensteromlijstingen | |
[pagina 52]
| |
waren van Naamse steen en de vensters waren voorzien van zware ijzeren tralies. Ook de hoeken van het huis waren met Naamse steen afgezet. Het was een hoog gebouw en in de gevelspits waren drie smalle openingen als schietgaten, waarin de uilen huisden. Het geheel was omringd door een verwilderde tuin. Men noemde dit huis de Oude Pastorie, omdat pastoor Tielen het in het midden van de achttiende eeuw aankocht, terwijl eerst na de Franse tijd deze pastorie aan een particulier werd verkocht. In de vorige eeuw geloofde men dat het in dit lugubere, onbewoonde huis, spookte. De jongens Maassen waren in de tuin ten zuiden van het huis aan het spelen, toen de pastoor met het Allerheiligste op weg naar een stervende voorbijkwam. Op datzelfde ogenblik zagen de jongens door de vermolmde onderkant van de voordeur die aan de zuidzijde was, twee voeten lopen die in dikke zwarte sokken waren gestoken: de geest van de oude pastoor die zijn opvolger hoorde naderen? Een andere keer kwam vader Maassen, die de naaste buur van het spookhuis was, 's avonds laat thuis nadat hij was gaan bidden bij een overleden vriend. Toen hij ongeveer tegenover het spookhuis was, hoorde hij plotseling in een der hagen die de tuin omgaven een verschrikkelijke knal ‘alsof heel Geulle instortte’. Hij zette het op een lopen en toen hij bijna thuis was klonk er een tweede knal, zo mogelijk nog luider dan de eerste. Zijn huisgenoten en de buren hadden echter niets gehoord. Later zei een pater hem dat dit het werk was van de duivel, die woedend was dat hij bij een dode gebeden had, want men kan nooit weten wat men met een gebed bij een dode voor zijn ziel kan bereiken. De laatste eigenaar van het spookhuis was de hoefsmid Jan Matthijs Smeets, die het op het laatst van zijn leven bewoonde. Zijn broer echter liet het huis leeg staan en het verviel al meer en meer. Veel materiaal werd weggesleept, zodat alleen een bouwval overbleef. De koper van die ruïne liet alles afbreken en een nieuw huis op die plek bouwen. Toen moeten keldergewelven zijn blootgelegd, die geen enkele in- of uitgang hadden. In 1928 is dit nieuwe huis door Rijkswaterstaat onteigend en afgebroken voor het graven van het Julianakanaal, dat stroomt waar | |
[pagina 53]
| |
het huis eens stond. Bij de baggerwerken werden reusachtige boomstammen en mergelblokken gevonden, waarmee in vroeger jaren op een diepte van drie meter de grachten waren gedempt. Toen vond men ook de schedel van een mens: een bouwoffer?Ga naar eindnoot10. |
|