Verhalen uit het land der bokkenrijders en der Teuten
(1978)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
C. Vuurgeesten1. VuurmannenNadat Frederik Hendrik achter elkaar Venlo, Roermond en Maastricht had veroverd, vreesden de Spanjaarden in de vesting Stevensweerd een aanval van de Hollanders uit Roermond. Vandaar dat ze de vesting versterkten, onder meer door een bastion, dat de naam kreeg van een van hun bevelhebbers: Cantelmo. Tussen Echt, Ohé, Laak en Roosteren, waar de armen van de Maas samenvloeiden, lag dit bolwerk, dat geleidelijk verviel. Daar dwaalde elke avond de vuurman ‘op Conteljmen’, in vlammen gehuld, die als een vurig rad over de schans snelde. Door overstromingen en verwaarlozing verdween de schans geheel en alleen een weiland droeg nog de oude naam: Cantelmo. Wee de man die naar de vuurman van Contelmjen durfde fluiten, want dan kwam hij dadelijk op de onvoorzichtige spotter af. Velen, die op het nippertje aan hem ontkwamen, vonden 's morgens vroeg een grote, zwart geblakerde hand diep ingebrand op deur of poort: het merkteken van de vuurman van Contelmjen.Ga naar eindnoot1. Op vele plaatsen in Limburg doet het verhaal de ronde van de man, die de vuurman floot en ternauwernood ontkwam, maar de volgende morgen de afdruk van de hand van de vuurman op de deur zag geprent.
In het nabije oosten werd een hand aan de voorkant van het huis aangebracht als afweer tegen het kwaad en in de volkswijken van Napels was de hand vervangen door een handschoen met uitgespreide vingers. Wij weten dat vele volksverhalen door mondelinge overlevering uit het Oosten naar onze streken zijn overgebracht en waarom zou dit ook niet kunnen geschieden met bepaalde aspekten van het volksgeloof, in het bijzonder met de afweer tegen het kwaad. Zulke door | |
[pagina 23]
| |
mensen aangebrachte handen zouden dan mede geleid hebben tot de sagenvorming van de vuurman, die zijn teken op deur of poort achterlaat.
Iemand uit Amstenrade was op weg naar een naburig dorp. Opeens werd de omgeving hel verlicht en hij zag de vuurman op zich afkomen. Dat beschouwde hij als een slecht voorteken: hij sloeg een kruis en haastte zich naar huis terug. Hij wist blijkbaar dat de vuurman terugwijkt voor het teken van het kruis, want waar een kruisbeeld langs de weg staat kan de vuurman niet passeren.Ga naar eindnoot2.
Eens keerde een man uit Amstenrade met zijn beide zoons terug van de dassenjacht. Daar zagen zij opeens in het bos de vuurman staan, groter als een mens en roodgloeiend. De zoons wilden er met hun honden op af, maar de vader weerhield hen met de woorden: ‘blijf van zo'n gespens’ (spook) af’, want hij had van zijn ouders geleerd: laot staon, wat steit,
laot gaon, wat geit.Ga naar eindnoot2.
Zelfs in de stad Maastricht verscheen de alom gevreesde vuurman. ‘Enen aovend troffe veer ins in e lozjemint enen hiereknech aon, dee veur gei geld van de wereld nie in d'n duuster nao zien hoes op te Berregerstraot dorref te goon, want et waos em gebäörd, tot (dat) ins ene vuurmaan achter ene boum waor oetgespronge en em naogeloupe had. Gelokkig had heer (hij) em nog zjus bijtijds te deur veur z'n neus tougeslage, mer smörreges stónt 'n zwartgebrande hand t'rop, zoe had te vuurmaan nog nao en geslage.’Ga naar eindnoot3.
‘Eenen andere maan (man) góng ins neve ze peerd met 'n kaar vröchte in d'n aovend nao Hare (Borgharen). Opins sprong neve-n-em oet ene pool (poel) langs te Maos te vuurmaan op en leep 'n tiedsje neve-n-em. De maan had ziech zoe versjrik, tot heer (hij) smörreges sniewit haor had gekrege. Dat is woer gebäörd.’Ga naar eindnoot3.
Iemand uit Borgharen die 's avonds door een weiland liep, moest | |
[pagina 24]
| |
de hele nacht in die wei blijven, want aan de ene kant stroomde de Maas en aan de andere kant hield de vuurman hem tot de dageraad tegen. Die vuurman leek wel op een soort vurige hooiberg die zich heen en weer langs de wei bewoog.Ga naar eindnoot5.
Als men de vuurman floot of riep, kwam hij uit de verte aangesneld. De molenaar van Born stond op een avond voor het kleine ronde venstertje boven in de molen toen hij de vuurman floot en vlug het venstertje weer sloot. Dat was zijn geluk want het volgende ogenblik klonk er een daverende slag op het venster. De volgende morgen zag men de klauw var! de vuurman in het venster gebrand.Ga naar eindnoot5. In Schinveld kon men lange tijd op een houten vensterluik de zwartgebrande hand van de vuurman zien, die ook te laat had toegeslagen, maar nu is dat vensterluik verdwenen.Ga naar eindnoot5. Ook op andere plaatsen kent men het verhaal van de zwart geblakerde handafdruk van de vuurman. (Geleen, Dieteren, Itteren, Stein, Schimmert, Munstergeleen, Schinnen en Brunssum).
De vuurman wordt wel eens met de ‘wèrwolf’ verward: er zijn verhalen bekend, dat men de vuurman, die afgrijselijk zwaar is, moet dragen. (Amby, Gronsveld).
Een geestelijke heeft de macht een vuurman aan te spreken, maar dat moet dan op een kruisweg of bij een veldkruis gebeuren. In dat geval kon de geestelijke hem voor jaren verbannen naar een afgelegen plek, maar hij moest dan beloven dat de vuurman terug mocht komen: elk jaar kon hij dan één pas in de goede richting afleggen. In Limburg komt het niet vaak voor dat een vuurman, die de geest van een gestorvene en tussen hel en hemel moet zweven, onder een bepaalde naam bekend staat. Zo was de vuurman, die met gloeiend hoofd 's avonds door de bossen bij Gennep zwierf, de geest van een zekere Rombold.Ga naar eindnoot5. Op het eind van de achttiende eeuw stond aan het Tolhuis bij Nijmegen een kommies, Knipschaar genaamd. Knipschaar droeg terecht zijn naam: hij liet geen arme kerel een stuiver verdienen om een beetje smokkelwaar van het ene land naar het andere te brengen. | |
[pagina 25]
| |
Daarenboven perste hij de mensen geld af en had allerlei gemene streken op zijn kompas. Eindelijk sloeg zijn uur, maar hij was zo gewoon om de mensen te plagen en te kwellen dat hij zelfs na zijn dood de grensbewoners nog niet met rust kon laten. 's Nachts waarde hij overal rond en bracht meer schrik teweeg onder de smokkelaars dan een hele linie douanen. De een liet hij verdwalen en speelde hem zo in de handen van de douane, die hij ontwijken wilde; de ander wierp hij met pak en zak in de gracht..., ja, wie in de nacht maar even zijn neus buiten de deur stak, had van de kwade streken van Knipschaar te duchten. Ten laatste besloot men de paters van een nabijgelegen klooster te vragen om de geest van Knipschaar te belezen. De paters kwamen, belazen de geest van de kommies, staken hem in een linnen zak en brachten hem op de Mookerhei, waar Knipschaar gedoemd is te spoken zo lang als de Mookerhei zal bestaan. Daar wandelt hij steeds rond met zijn pijp in zijn mond. Wanneer je 's nachts over de Mookerhei trekt, met een brandende pijp, dan nadert hij en ‘steekt aan’, want zijn pijp is dikwijls uit. Maar wanneer de pijp van de nachtelijke wandelaar uit is, en de zijne brandt, dan komt hij vuur brengen.Ga naar eindnoot4.
Ook een vurige kabouter in de Peel was zo hulpvaardig. Als men met een kar door de Peelvlakte ging, kwam hij op de kar zitten en als de voerman zijn pijp wilde aansteken, zei hij altijd: ‘Stekt mar an miene vinger an’ (Venray).Ga naar eindnoot5. | |
[pagina 26]
| |
2. Dwaallichten en vuurbollenDwaalleegtjes? Jao, dao haaiie ze't vreuger altied over. Twore de zieëlkes van wi-jter di-j óngeduiptj gestorve wore, zawte ze. In 'e Pieël zo'je zen altied, en bove Winne Kool int Bookentj ouch. Dès gek det dr awiel gein mier zeen. Dat zal wul door 'e baeter aafwatering kome, dink ich. Vreuger wore dr werkelik. Ich heb ze zelf gezeen. Ich weit van wi-j dat ich eine snuiter van tege de twi-jntjich waas, det ich in herfstsezoen mét Pierke van Loek en oom Zjang bi-j Vreiken op 'e Waatskamp waas goan buurte. Tegen elf ore gónge ve trök over 'e paad nao de meule. Midden in 'e akker op-ens: ‘Waat 's det?’ ‘Det ès ein lantaer.’ ‘Jao, det ès ein lantaer. Dao zeen vröllie, wat ich uch zèk.’ En was aant fluiten en kake, wi-j jóng kaerels doon. Dao waas ei landje mèt greunvoor en dao awter góngt leegt hieël lankzaam vroet. Wi-je flote kwaamtj stillekes op os aan, over 'e paad, vlaak over 'e gröndj. ‘Wat haoje di-j vröllie zich stil! Gae huurtj ze neet kalle!’ Mer joh, twore gein vröllie, ent leegt waas gain lantaer, mer ei dwaalleegt. Tkwaam rejt nao os haer, en vlaak bi-j os boogtje aaf, dreig overt landj. Vae keker nao, ein hieël indj. Bi-j de Klaorstraoter smeed góngtj op-ens mèt ei vaartjen umhoeëg, de lout in. (Weert).Ga naar eindnoot1.
De Hazelaar onder Echt was een moerassige streek, die men vermijdde, want er groeiden - zei men - giftige planten en er waren onpeilbaar diepe kuilen en vennen die met geen vaarboom gemeten konden worden. Als blauwe vlammetjes heeft menigeen de zieltjes van ongedoopte kinderen over dat moeras zien zweven, maar niemand vond de moed om zich in de Hazelaar te begeven en de zieltjes te dopen.Ga naar eindnoot2. Dwaallichten zag men ook langs de oevers van de riviertjes de Geleen, o.a. bij Munstergeleen en de Geul bij Valkenburg en Wilre. Anderen zagen dwaallichten te Merkelbeek en te Eijs. Het zeer oude geloof dat dwaallichten de late wandelaars lieten verdwalen en naar het water lokten opdat ze zo zouden verdrinken, | |
[pagina 27]
| |
leeft nog voort. Wie zo'n ‘ierlit’ volgt, vertelde iemand te Kerkrade, raakt de weg kwijt en moet tot in de vroege morgen ronddwalen. In Mheer ging het verhaal dat wie zulke ‘wazeleejter’ ontmoette, gedwongen werd hen naar een poel of een moeras te volgen, waar men deze ongedoopte kinderen, die als dwaallichten verschenen, moest dopen: daarna verdwenen zij. In Valkenburg zag men wel tegen de avond in het veld een vuurbol, die zich met grote snelheid voortbewoog. Als men de vuurbol zag, voorspelde dat ongeluk.Ga naar eindnoot3. | |
[pagina 28]
| |
3. Vurige wagens, spookwagens, hellewagensIn de Spaanse tijd wilde men de Maas met de Rijn verbinden door een kanaal, de ‘Fossa Eugenia’, zo genoemd naar de aartshertogin. Het graven van dat kanaal werd opgedragen aan twee aannemers: Hazepoot of Hazevoet en Jan of Gram van Leer, ook wel Gramvalair genaamd. In Arcen moest men door een heuvel graven, de ‘Hazepuutjesberg’, in werkelijkheid is dit een overblijfsel van een van de schansen, die het kanaal moesten verdedigen. Toen het werk half klaar was zijn de beide aannemers er vandoor gegaan met het geld dat voor de arbeiders bestemd was. Voor straf moeten zij nu elke nacht met een gloeiende kruiwagen de berg opkruien en hun kruiwagen is met gloeiende stenen geladen.
Anderen zeggen ze nu in een vurige wagen met twee gloeiende paarden bespannen bij de ‘Hazepuutjesberg’ te hebben zien rondrijden. Ook gaat het verhaal dat ‘Hazepüutje en Schromm va' Leer’ van Arcen komen en dan in hun gloeiende wagen door gloeiende paarden bespannen, door de Dreef - het restant van het ten dele dichtgegroeide kanaal - rijden. Eens heeft een boer er een geestelijke bijgehaald en toen de gloeiende wagen er aan kwam, wilden zij niet van wijken weten. Toen reed de gloeiende wagen over hun hoofden heen en kwam even later weer naar de aarde terug.
In die laagte, tussen de opgeworpen schansen waar eens het kanaal zou komen, is het niet pluis. Daar verschijnt ‘ene vürige wage om twee vürige pärd. Jan va Lei hiet dän, dä koam da spuke. On doa was het zo eng: doa es zo'n schlucht (holleweg) een. Wän 's nachts doa dur keem, musz ee sprüchske segge. Dann soaten doa duzend schwarte katte. Dann muszt men dat sprüchske segge: Jan va Lei
Dän sei tot mei:
Miefel, mufel, kättje
Wat düht ge hei?
| |
[pagina 29]
| |
Dokter Koppers van over de grens kwam op een winteravond langs Hazepuutjesberg toen zijn paard plotseling stil stond. Hij moest uit het rijtuig komen, anders kon het paard niet verder. Of hij toen die spreuk gezegd heeft die alle mensen uit de streek kennen? In die laagte, bij een grote boom, was het 't gevaarlijkst. Daar brandde eerst 's nachts een vuurtje, en daarna kwam de vurige wagen aangereden. Gramm va Leer en Hazepoot zaten in de wagen. Ze hebben werkelijk geleefd. Gramm va Leer stond op de dodenlijst in de kerk.Ga naar eindnoot1. Een boer uit Grotenrath, even over de grens, ging nogal eens op bezoek bij zijn familie te Brunssum en wandelde dan over de uitgestrekte hei, die tussen Brunssum en Teveren ligt. Eens had hij zich verlaat en het was na donker toen hij haastig over het heideland liep, want hij had vaak gehoord dat het daar 's nachts niet pluis was en men vreemde dingen kon zien. Opeens zag hij in de verte een vuurgloed die recht op hem toekwam. Snel sprong hij opzij want daar kwam het gloeiend gevaarte reeds aanbruisen en even later zag hij tot zijn ontzetting een vurige wagen die met geweldige vaart over de heide hoesde en waarin hij duidelijk tien vurige gedaanten zag, waarvan er verschillende geen hoofd hadden. In doodsangst rende hij verder zo snel zijn benen hem dragen konden en pas na een tijdje durfde hij om te kijken en zag de vurige wagen aan de horizon verdwijnen. Eindelijk zag hij in de verte de lichten van Grotenrath en toen hij uit de dorpsherberg het geluid van stemmen hoorde, wankelde hij daar naar binnen en vertelde, wat hem op de heide overkomen was. De waard en de bezoekers sloegen een kruis en vertelden hem dat hij de arme zielen van de tien bokkenrijders van Ubach had gezien, die op 10 september 1743 op de hei waren terechtgesteld en die van tijd tot tijd daar in een gloeiende wagen rondreden, omdat ze na hun dood geen rust konden vinden. De boer is nog vaak naar Brunssum geweest, maar hij keerde altijd voor de avond viel naar huis terug.Ga naar eindnoot4. Vroeger reed de vurige wagel (wagen) bespannen met witte paarden in donkere winternachten met veel rumoer bij Heerlen door de lucht. In Venraai zag men ook de vurige wagen, die maar een huis | |
[pagina 30]
| |
Tot zijn ontzetting zag hij een vurig gevaarte met tien gedaanten met en zonder hoofd...
| |
[pagina 31]
| |
hoog door de lucht suisde en in Wellerlooi reed hij over de heuvels aan de grens. De ‘vurige wagel’ rijdt 's nachts in Meerssen rond en wie hem in de verte ziet moet ijlings vluchten, want hij komt op je af en verbrand je. Als hij nadert maakt hij een geraas als een stormwind maar is hij voorbij dan is het weer bladstil.
's Nachts als de wind te keer ging raasde een vroegere heer van Amstenrade in zijn wagen, bespannen met muiskleurige paarden door het dorp: menigeen heeft die spookkoets gezien. Muizen zijn doodsdieren: vandaar de muiskleurige paarden voor de koets van de dode kasteelheer die geen rust kan vinden.
In Schinveld werd de hellewagen, die onder vreselijk getier rondreed, vaak gezien. Zij reed langs Treebeek, Brunssum en Hoogenbosch en raasde dan door de Schrieversheide in de richting van Heerlen.Ga naar eindnoot2. Vader kwam eens van een vergadering. Opeens komt er achter hem een licht en dat licht gaat omhoog. Opeens gaat dat licht omhoog. Als een auto gaat het over hem heen. En daarna heeft hij niets meer gezien. Dat was op het Heierhof bij Grubbenvorst, vertelde iemand uit Lingsfort bij Arcen.Ga naar eindnoot3. |
|