Verhalen uit het land der bokkenrijders en der Teuten
(1978)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De Wereld der Daemonen | |
[pagina 9]
| |
A. Aardgeesten1. ReuzenEens toen de reuzen, die in de grote bossen tussen Nijmegen en Frankrijk woonden, bezig waren de Maas te graven, een uurtje van Oosterum af, was een jonge reuzin hen achterop gekomen. Toen was het gerammel in de ruiten gauw aan de gang. Zo gaat het altijd als er vrouwvolk bij te pas komt. Eerst had ze zich een tijd in de zon liggen te môjeken (koesteren) want het was brandend heet. Maar toen verveelde ze zich en ging op schavurigheid (kattekwaad) prakkizeren. En toen keek ze naar de lucht en zei opeens tegen een reus, die druk aan het graven was: ‘kiek’, zei ze, ‘doar vluugt ok 'n ekster!’ Twaalf jaar naderhand keek de reus van zijn werk op door dat praten van de jonge reuzin en toen zei die: ‘och, geei, geei bint zelf 'n ekster, da's 'n krèj!’ Toen stak ze haar tong tegen hem uit, een heel lange tong, en deed ze zo met haar mond, net als een spinnegrits, om hem te plagen en hem aan te hitsen, dat hij haar maar zou komen grijpen: ‘een krèj...! een krèj...! Een haan krèjt, moar dat kunde geei nie...!’ Weer twaalf jaar naderhand zei de reus: ‘dat genebbel van het vrouwvolk! Dan kan men niet werken! Wacht, doew heks, ik zal ow wel es efkes kriege!’ En zij er vandoor met grote sprongen! Een hele berg zand smeet hij haar achterna: waar die neerviel is sindsdien een heuvel blijven liggen. Dat zand vloog wijd weg natuurlijk, want zo'n reus was beestig sterk, dat spreekt vanzelf, en hij bleef maar achter haar aanzitten, want toen hij eenmaal begonnen was, kon hij het ook niet meer laten. Zo gaat dat. Maar zij had geen zand en toch wilde ze terugsmijten, dat ligt in | |
[pagina 10]
| |
de vrouwenaard. Daarom bukte zij zich af en toe om een grote kluit uit de grond te grijpen. Kijk, daar komen die gevaarlijke kuilen en plassen vandaan in de Oosterumse vennen, waar de watermannen huizen, die de kinderen grijpen en meenemen naar de diepte. Men kan nooit zeker weten hoe diep die kuilen wel zijn: de reuzin greep zo maar, het is de natuur van de vrouwen dat zij nooit maat houden, het is altijd hollen of stilstaan. De reus had zand genoeg aan zijn klompen hangen van het graven en dan streek hij maar even met de klomp over de schop en dan had hij alweer een berg. Zo zijn die Oostrumse zandbergen, die kleffen aan de Meelderseweg ontstaan, met al dat grint van de Maas er in, die wel een half uur verspreid liggen. Aan die ene kant de venkuilen en aan de andere kant de zandkleffen, allemaal bedorven grond, waar nooit wat groeien kan, behalve hei, smelen en wachelenholt (jeneverbes), alles door de schuld van die reuzen. Maar gelukkig werden die reuzen later verdreven. Een ruitersman uit verre landen moest eens een weggelopen prinses gaan zoeken: dat was een prinses van Griekenland en dat was zo gegaan. Op een keer kwam bij de koning van Griekenland een jonge ruitersman aan, net toen de koning aan het eten was. ‘Doe maar mee, d'r is genoeg gekookt’, zei de koning. Nou, dat liet de ruitersman zich geen twee keer zeggen, want hij had al een wijde weg achter de rug. En toen raakten ze aan het classioneren en hij vertelde waar hij vandaan kwam en zo en dat hij een groot kasteel had vol goud en edelstenen. De prinses hoorde dat ook allemaal aan en zij kreeg heel erge zin in die vreemde ruitersman, want op goud en edelgesteenten zijn de vrouwen altijd verzot geweest. Nou, hij had het ook dadelijk in de gaten, dat de prinses wel graag met hem trouwen wilde. Maar de koning wou daar niets van horen. Hij keef dat zij geen brave dochter was als zij niet naar haar vader luisterde. Zo'n snotblaag, zij had nog tijd genoeg om te trouwen, zij moest eerst nog maar eens een paar jaren thuis blijven om moeder te helpen met kopjes wassen en zo, en dan mocht zij later ook niet naar een vreemd land gaan trouwen, want dan zouden zij nooit bij elkaar op de koffie kunnen komen. Maar of de koning al praatte, dat hielp allemaal niets. Met megjes | |
[pagina 11]
| |
Hij volgde de zwaan tot ze bij het kasteel kwam...
| |
[pagina 12]
| |
die trouwkuren in het lijf hebben, valt niets meer te beginnen, daar is met een emmer ijskoud water nog niets meer aan te doen. Op een morgen was de ruitersman weg en de prinses was ook weg! Niemand kon vinden waar zij gestoven of gevlogen was. Toen koos de koning de beste ruitersman van het hele land uit om haar op te sporen en die ging dadelijk op reis. Een zak vol geld nam hij mee, want hij mocht niet terugkomen zonder tijding van de prinses. Na jaren lang altijd maar doorgereden te hebben, van het ene land naar het andere, zonder de prinses te vinden, kwam hij eindelijk in Frankrijk aan. Overal vroeg hij of iemand de prinses gezien had. Maar neen. Een prinses, die er zo uitzag als hij zei was daar nergens voorbij gekomen. Toen op een keer zag hij in Frankrijk een heel grote zwaan, zó groot als hij nog nooit van zijn leven gezien had! Hij dacht: die schiet ik! Maar iedere keer als hij schoot was de zwaan net weg. Toch gaf hij het niet op. En hij bleef de zwaan net zo lang achterna rijden, tot hij opeens voor het kasteel van Nijmegen stond. Het kasteel met een hoge toren op de kant van het water. En... daar woonde de prinses die hij al zo lang gezocht had. De zwaan had hem dus de weg gewezen. De prinses was heel vriendelijk en blij: de ruitersman kon eten en drinken wat hij maar wou, krentenmik en rijstepap met suiker, gebraden worst en wijn, het beste was niet te goed. Maar meegaan naar huis, dàt kon zij nu niet doen, zei ze, want zij zat in de kleine kinderen en het was ook net in de tijd van de bonen-inmaak. Als men getrouwd is, zei ze, dan gaat het niet meer zo. Toen ze nog jong was, een jaar of wat terug, ja, toen was zij er wel met een dolle kop vandoor gegaan. Maar nou was dat anders! En zo mooi kon de ruitersman ook niet praten dat zij met hem meeging. Zij bestelde hem veel complimenten voor vader en moeder en dat zij maar eens gauw moesten overkomen. Liefst een beetje na Allerheiligen, dan was het slachttijd en alles genoeg in huis. En zo vertrok de ruitersman dan maar alleen, hij had toch tijding van de prinses om aan de koning te brengen. Hij wist echter de weg niet meer terug. En wáár hij ook zocht, de zwaan was nergens meer | |
[pagina 13]
| |
te vinden. Dat kwam omdat hij ze had willen doodschieten: voor straf, want ze was nog wel zo goed voor hem geweest! Ze had hem naar de prinses gebracht, anders zou hij haar nooit gevonden hebben, en dan mocht hij immers de koning niet meer onder de ogen verschijnen. En toen verdwaalde hij in het grote bos waar het kasteel van de reuzen stond. De koning van de reuzen brulde met een stem als een hommelschoer (onweer), dat hij brier (tolgeld) moest betalen: geen geld, maar een hand of een voet moest hij achterlaten of anders sterven. De reuzenkoning moest altijd gebraden mensenhanden en mensenvoeten bij de koffie hebben 's morgens, anders lustte hij niets. Dat was een verschrikkelijke plaag voor de mensen van de hele streek. ‘Wat!’ riep de ruitersman, ‘niemand anders dan de koning van Griekenland is baas over mij!’ Dat kon de reuzenkoning niet verdragen. Hij wilde de ruitersman met een vervaarlijke bijl de kop inslaan. Maar die had een heel lange spitse piek en die stak hij door de reuzenkoning heen, met zo'n geweld dat hij aan de muur bleef hangen. En toen de reuzen 's avonds terug kwamen, toen werden ze zó verschrikt, dat zij er hals over kop vandoor gingen. En sindsdien heeft nooit iemand meer wat van hen gezien! Maar die ruitersman, die het land van de reuzenplaag verlost had, bleef toen hier wonen. De mensen wilden hem niet meer laten gaan uit dankbaarheid; de reuzen hadden hen zoveel jaren geteisterd. Zij bleven hem voortaan de zwaneridder noemen. En van die zwaneridder stammen de ridders van de Eikenhof ook af, de eerste ridders kwamen van Nijmegen. De zwaan had hen dus hier in het land gebracht.
Volgens de sage is het landschap grotendeels door de reuzen geschapen. Zij wierpen heuvels op en groeven rivieren, plassen en dalkommen, zij vormden eilanden en bouwden of verwoestten prehistorische versterkingen en burchten enz. In de Echterbos op de hei is ein plaats, die de Kètel heit, dat is ei groot gaat mit munsehenj gemaakt, wo waal ei gans hoes in kan staune. Die plaats mot schrikkelik alt zeene, want dau van wuurt vertelt det euver heel, heel lange tiet, wie hie nog euveral reuse woonde, | |
[pagina 14]
| |
die koel door tjwee grote reuse sol gegrave seene, om dau hoeser te sitte, merre sagter, det motte al aardige kèrels zeen gewêst, want ig heb deks heure segge, det die dau tjwintig jaur op gewirkt hebbe. De teen eerst jaur hadde se mer altied gegrave songer sig aan te sprèke; doen vloog dan eine vogel. ‘Kiek ens’, sa eine, ‘dan vlugt eine raaf.’ ‘Nê’, zagter angere, ‘det is ein krei’, en doen wirkde se mer veuraan. Weer teen jaur dannau sag de neibe weer: ‘ig gleuf tog dat et eine raaf waas.’ ‘Og kom, kom!’ say toen de neerste, ‘dat is gein aardigheid. Dou bes mer eine swetzer, mit tig wil ig neet meer wirke’, en hè pakde sien schûb op de rûk, en gong voert. Doen mos sie kammeraut van ermooi aug oetscheije, en so is die koel begost en neet veerdig gemaakt.Ga naar eindnoot2. Ga naar eindnoot1. | |
[pagina 15]
| |
2. DwergenIn vele Limburgse plaatsen wordt nog gesproken over de ‘overmennekes’, ‘auwermennekes’ of ‘alvermannekes’, en men weet nog waar ze onder de grond woonden. In Echt woonden de ‘hövelemenkes’ op het Groenshöfke, zo genoemd naar de Echter familie Groenen. Tijdens de vastenavondoptocht van het jaar 1895 trok een wagen met kabouters mee onder de titel: De heuvelmennekes van het Groenshöfke in hun wondervol paleis aan den arbeid.Ga naar eindnoot1. In Stamproy woonden de overmennekes in een hol bij de Kelderkes aan de Weerterdijk niet ver van de boerderij ‘Bobberts’. Ze kwamen vaak op de hoeve ‘Veltjemen’ die op de Berg (Bergerath) stond om daar 's avonds hun eten te koken. Zij deden dit bij een stromijt op de din, de schuur die aan het huis was gebouwd. Het vuur werd bij het stro gestookt en de ketel werd opgehangen aan een houten staak die uit het stro stak, maar nooit kwam er brand van. Ze leenden de potten en pannen bij de boeren. Als die dat graag deden, werd alles schoon terug bezorgd, maar als men bezwaar maakte, kwam alles vuil terug.Ga naar eindnoot2. Reeds vaak heb ik er op gewezen dat de verhalen over de rondtrekkende zigeuners opgegaan zijn in de sagenschat der kabouters. De zigeuners hielden zich vooral bezig met het lappen van ketels, potten en pannen: vandaar de sagen over het uitlenen en terugbrengen van deze voorwerpen. De zigeuners geloofden, dat het hen mogelijk was om vuur aan te leggen tegen stromijten. Op 12 september 1719 werden in Merum ‘drij vagabonden ofte heydenen (zigeuners) geattrapeert’ en voor de schepenen te Dalembroek geleid. Zij bleken te behoren tot een troep, die veertig mannen, vrouwen en kinderen telde en een van het drietal was hun stamhoofd. Hij had enkele in het Duits geschreven papieren bij zich, ondertekend met drie kruisjes. Bereidwillig verklaarde hij dat ‘daer inne stonden begrepen de woorden, welcke sij waeren gebruyckende wan- | |
[pagina 16]
| |
neer sij in schueren ende tegens de strooijhoopen vijer (vuur) waeren maeckenden, ten welcken eijnde hij heeft getoond een ovaal instrument, bij hem genaemt een vijerkogel, welcke hij ordinaris onder het vijer onder de aerde waeren liggende, welcke hij seijde aen hem vuijt Egipten te worden toegesonden van hunne vorfahren ende dat de selve cogel op den Bergh van Calvarien waer wassende (groeide), soo hij van sijne vorfahren heeft gehoort.’Ga naar eindnoot3. De owermennekes wilden niet bespied worden. 't Is gebeurd dat iemand hen eens volgde naar de Kelderkes en door het sleutelgat naar hen loerde. Opeens hoorde hij een van de owermennekes zeggen: ‘blaas die lamp eens uit!’ Op hetzelfde ogenblik ging een ander menneke langs het sleutelgat en blies: sindsdien was die nieuwsgierige man aan een oog blind.Ga naar eindnoot2. In Weert vertelde men dat de owermennekes in de Budeler bergen, de heuvels in de hei tussen Weert en Budel, woonden. Zo lekker waren die mennekes niet. Een man die daar in de bergen wandelde, zag eens zo'n owermenneke voor zich uit wandelen, dat opeens in een gat onder de wortels van een boom verdween. Hij ging liggen om onder die boom te kijken, maar toen zijn oog op de hoogte van dat gat was, werd hem door dat menneke het licht uit zijn oog geblazen.Ga naar eindnoot4. Ze hielpen de mensen wel bij het maaien en bij het dorsen, maar niet voor niets. Je moest in de avond een geldstukje of wat eten voor hen neerleggen en dan was 's morgens vroeg het veld afgemaaid en het graan gedorst.Ga naar eindnoot4. Er werd mij verteld dat er een vrouw was die nooit iets aan de mennekes geven wou. Anderen zetten wel eten voor ze klaar en daar werkten ze dan voor. Nou, op die vrouw hebben ze zich gewroken. Op een morgen was het kind van die vrouw opeens verdwenen en in zijn plaats lag er een menneke in de wieg. Wat men ook deed of vroeg of ‘bidde’, het owermenneke bleef. Niet lang daarna kwam er een oude zigeunerin langs en die wist raad. De vrouw moest in de kamer bij de wieg gaan zitten en eten koken in een eierdop. De vrouw deed er meel en melk in en begon met een lepeltje boven het vuur te roeren in de eierdop. Toen zei het menneke opeens: | |
[pagina 17]
| |
‘Ik ben zo oud dat ik twee molenassen
Op een stam heb zien wassen,
maar koken in zo'n klein ketelke
heb ik nog nooit gezien.’
en meteen verdween het en lag het kindje weer in de wieg.Ga naar eindnoot4. De ‘aovermenkes’ werkten graag voor de mensen, braken de mest voor de knecht die zo graag kermis wilde vieren (Venraai), werkten in de huizen, in de nachtelijke uren, zoals in Thorn waar men een halve eeuw geleden het huis waar ze poetsten en schuurden, nog aanwees. In Berg aan de Maas zette men 's avonds de vuile potten en pannen buiten de deur en de volgende morgen was dan alles weer schoon. In Bergen spitten ze de grond om voor de boeren met hun kleine schopjes. De ‘bergmènkes’ kwamen 's nachts bij de mensen in Koningsbosch bij Echt en poetsten en schuurden ketels en pannen dat ze blonken als zilver.Ga naar eindnoot7. Meestal echter kwamen ze het kookgerei lenen, die ze schoon gepoetst weer terug brachten. ‘Vrouw Aidel (edele dame) gaiftj mich astebleeftj 'ne kaopere kaitèl’, zeiden ze in Nunhem: inderdaad zullen de slimme zigeuners wel op vleiende toon gesproken hebben, als ze iets gedaan moesten krijgen.Ga naar eindnoot7.
In de vorige eeuw wilde een bewoner van een hoeve in Breivensroth onder Stamproy naar elders vertrekken. Zowel hij als zijn zoon werden toen gewaarschuwd dat ze de nacht voor hun vertrek niet in hun huis moesten blijven, maar bij een van de buren moesten overnachten. Lachend sloegen de beide mannen die goede raad in de wind, maar wel besloten ze om die hele nacht een olielampje te laten branden, want men kon toch niet weten wat er gebeuren zou. Toen de zoon 's avonds de paarden ging voeren hoorde hij eensklaps een geweldig gekraak in stal en schuur alsof de boel zou instorten. Ontsteld liep hij naar huis en vroeg zijn vader of hij dat tumult ook gehoord had. Ja, vader had het ook gehoord en bovendien was het olielampje uitgefloept. Daarom vertrokken ze haastig naar een van de buren die hen | |
[pagina 18]
| |
tevoren gewaarschuwd had en brachten daar de nacht door. Dat was het werk van de op wraak beluste overmennekes.Ga naar eindnoot5. Een arbeider vertelde: De auwelkes zaten in de grond. Dat waren allemaal kleine mennekes. Overdag zag je ze nooit. Maar die deden niemand kwaad, ze deden de mensen meer goed dan kwaad. Die kwamen daar in Stamproy op een boerderij 's nachts de paarden voeren, en die paarden waren altijd zo vet... veel te vet. Op 'n keer... de zoon Marten die trappeerde (betrapte) ze. Dat hoefden ze niet te doen, zei hij, ze voerden de paarden zelf. ‘Ja maar, ja maar’, zeiden de auwelkes, ‘een aarke van ons is veel krachtiger dan uw hele voer.’ Maar van toen af ging het paard toch achteruit.Ga naar eindnoot6.
Niet ver van de hoeve Berghof in Gulpen lag een steen, die wel enkele duizenden kilo's woog. De oavermennekes hadden er een spreuk op gebeiteld: O wat wonder
Ligt hier onder.
Maandenlang vroegen de bewoners van de Berghof zich af wat voor wonderbaarlijks er wel onder de steen verborgen kon zijn. Tenslotte konden ze hun nieuwsgierigheid niet meer bedwingen en de hele buurtschap werd erbij gehaald om de steen los te graven en om te keren. Dagenlang werd er gezwoegd en ten slotte gelukte het de geweldige steen te kantelen. En wat vond men? Aan de onderkant hadden de oavermennekes gebeiteld: Wat ben ik blij
Dat ik lig op mijn andere zij.Ga naar eindnoot8.
Men moet zich vaak hebben afgevraagd waarom de kabouters die zo veel voor de mensen deden, uit de streek zijn vertrokken. Men vertelt dat dit gebeurde sinds men de klokken op gezette tijden luidde: 's morgens om zes uur, 's middags om twaalf uur en 's avonds om negen uur (Echt).Ga naar eindnoot1. Soms is de oorzaak van het vertrek der kabouters de daad van een | |
[pagina 19]
| |
enkeling waarvoor de gehele gemeenschap moet boeten. In Koningsbosch onder Echt heeft een kleermaker hen verjaagd door erwten te strooien, waarover de ‘bèrgmènkes’ struikelden en vielen. Sindsdien heeft niemand ze meer gezien.Ga naar eindnoot7. Waar verbleven de kabouters? De bèrgmènkes zaten in een berg (heuvel) bij Koningsbosch. Over de grens in Voeren ('s-Gravenvoeren) woonden de oavermennekes in de Mennekesput en vandaar kwamen zij naar Mheer. In 's-Gravenvoeren heet nog een plaats ‘i g'nne Mennekesput’. In Valkenburg vertelt men dat de ‘auveremennekes’ woonden in de holen en spelonken, waar men de tufsteen heeft uitgehaald. In Borgharen zaten ze onder een grote steen. De kinderen zochten rond om die kei naar mooie steentjes en de, naar ze dachten, van de ‘abelemennekes’ afkomstig waren. In Berg aan de Maas zaten ze in de hoge rivieroever langs de Maas, te Maasbree in de zogenaamde Eerselberg en bij Nunhem in de ‘Groaverenberg’ (Gravenberg). Andere benamingen die aan hun verblijfplaatsen herinneren zijn de ‘oavermennekeskuul’ te Hunsel, de Auverberg te Brunssum en de Aveleberg tussen Sittard en Born. Evenals aan de reuzen, worden ook aan andere aardgeesten, zoals de dwergen, het ontstaan der heuvels toegeschreven. Zo zouden zij te St. Odiliënberg de Kerkberg hebben opgeworpen, en daarvoor het heidezand hebben gebruikt, waardoor midden in het heideland een zandweg ontstond, de Veerstraat.Ga naar eindnoot7. Ga naar eindnoot9. |
|