Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
De Koevermoete en de Raaskop.Er waren eens twee jong-getrouwden. ‘Ja,’ zei de vrouw zoo tegen haar man, ‘ik heb maar één gebrek.... ik word soms door de koevermoete aangetast. - ‘Zoo, wat is dat, de koevermoete?’ - ‘Ja, als ik die kwaal krijg, dan moet ik mij maar stillekens, op mijn gemak, achter 't vuur te koeveren zetten en niets gebruiken als koekskens en fijn gebak.’ - ‘Zoo,’ zei de man, ‘is het dat! Nu, ik wil dan ook maar rechtuit biechten: ik word soms overvallen door den raaskop.’ ‘En.... wat is dat?’ ‘Ja, als ik dat krijg, dan begin ik te tieren en te razen: dan neem ik 't eerste 't beste dat mij in handen komt en begin daarmee te stooten en te stampen, dat er geen doen meer aan is!’ Nauwelijks veertien dagen getrouwd, daar kreeg de vrouw de koevermoete. Ze zat achter het vuur en luierde; 't fijnste gebak moest haar voorgediend worden. En dat duurde zoo den ganschen morgen. Maar 's middags kwam de man terug van zijn werk.... geen middageten op de stoof. ‘Vrouwtjelief, nog niet genezen?’ ‘Och! ai! och! oei!’ ‘Och arm! en dat nu juist op een dag dat ik ook niet goed ben. Reeds dezen morgen voelde ik den raaskop aankomen.’ | |
[pagina 344]
| |
En toen kreeg de man den raaskop. Hij greep het stoofijzerGa naar voetnoot*) en sloeg op tafel en bank, maar vooral over de vrouw haar strank, dat hooren en zien verging. De man sloeg maar toe! En men zegt dat de vrouw gelukkig heelemaal van de koevermoete genezen is. (Weert). Bron: 't Daghet in den Oosten, V, blz. 77-78. |
|