Van den Losbander.
Dat is van een meid, die bij een heer en zijn vrouw diende. En in den kelder van het kasteel daar klopte en raasde het altijd zoo, dat de meid niet alleen in den kelder dorst te gaan en de heer altijd mee moest.
Ge kunt denken dat zooiets op den duur vervelend werd; maar de meid mocht er van mevrouw niet over spreken.
‘Wat zouden de menschen wel denken,’ zei ze, ‘daar is juist hier op het kasteel iemand van mijn familie gestorven en ze zouden daar wel praatjes over rondstrooien.’
Maar ziet, eens dat mevrouw naar Scherpenheuvel was, kwamen de heer en de meid overeen, om te gaan onderzoeken wat er toch in den kelder zoo klopte en raasde.
En ze zochten en groeven al hier en al daar en hoorden eindelijk gerucht in een donkeren hoek. En daar begonnen ze te graven. En als ze lang genoeg gegraven hadden stieten ze op een ijzeren pot, zoo groot, zoo groot als een schuurpoort.
En in 't begin konden ze het slot maar niet vinden en als ze het eindelijk gevonden hadden, en de deur geopend was, kwam daar zoo'n ouwerwetsche uit, met de grijze haren in een langen staart op den rug gevlochten en met een hoed op met vier toten. En de ‘losbander’ liep de trappen op en 't heele kasteel door, maar hij sprak geen gebenedijd woord.
De heer en de meid gingen er van schrik vandoor en liepen naar den pastoor. Maar die kon er niets aan doen; ze haalden er nog een