Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 336]
| |
Jan de IJzersterke.Jan had vier en twintig jaar den keizer gediend en trok op huis af. Zeven batsen en een half brood was al wat hij overgehouden had van zijn dienst. Onderweg kwam hij twee bedelaars tegen die hem om een aalmoes vroegen. 't Waren Onze Lieve Heer en Sint Pieter, maar Jan wist dat niet. ‘Ik ben maar een arme soldaat,’ zei hij, ‘ik heb vier en twintig jaar mijn keizer gediend en bezit niets als zeven batsen en een half brood. Maar kom, dat stuk brood zullen we in drieën deelen en er ieder zijn part van geven.’ Zoo gezegd, zoo gedaan en Jan trok verder. Hij was nog niet ver gegaan of hij kwam weer twee mannen tegen die ook om een aalmoes vroegen. Deze keer deelde Jan zijn eigen part in drieën, maar at zelf ook zijn stukske op. Ieder ging daarna zijns weegs, maar 'n half uur later kwam hij weer twee zwervers tegen. Nu had hij geen brood meer om te verdeelen, maar hij gaf hun al zijn geld. Toen zei O.L. Heer tot Sint Pieter: ‘Hij is zoo goed geweest, nu moeten wij hem toch ook iets geven.’ ‘Jan,’ zei hij, ‘voor uw belooning zult ge alles in uw ransel krijgen wat ge er in wilt hebben. Ge hoeft maar te zeggen: dit of dat, zak in en 't zal in uw zak komen.’ ‘En als ik zeg: zak uit, zal het er dan ook weer uitgaan?’ ‘Ook al als ge dat wilt.’ Jan trok verder en kwam in de stad. Daar zocht hij overal een plaats om te overnachten, maar tevergeefs, alle herbergen waren vol. | |
[pagina 337]
| |
Maar dan zei hem daar iemand: ‘Gij zijt soldaat en zult zeker geen angst hebben. Gaat ginder op dat kasteel, daar woont niemand op, want daar spookt het.’ ‘Goed,’ antwoordde Jan, ‘dat is gevonden.’ En Jan betrok zijn spookkasteel. Hij vond daar een goede flesch wijn, die hij aansprak, en een zorg, waar hij zich in uitstrekte. Dan stak hij licht op, want 't was stillekens donker geworden. Maar eensklaps hoorde hij door de breede, hooge schouw een stem die riep: ‘Mag ik naar beneden vallen?’ ‘Als ge er trek in hebt,’ zei Jan, ‘ja zeker.’ Daar viel een been naar beneden. Een tijdje later hetzelfde liedje. Dan viel er nog een been; de derde maal de gansche romp; en eindelijk de doodskop. Daar stond het geraamte eensklaps recht. ‘Wat moet gij hebben?’ zei Jan. ‘Een schop en een licht en dan moet ge me volgen.’ Jan gehoorzaamde en ging mee, maar toen ze in den kelder kwamen, zei het spook heel beleefd: ‘Ga maar voorop.’ ‘Neen,’ antwoordde Jan, want hij was bang een slag van achteren te krijgen. 't Spook ging voorop, maar blies op de trap wel twee, driemaal de lamp uit, zoodat Jan elken keer met zijn stokskensGa naar voetnoot*) mertelen moest om weer licht aan te steken. In den kelder wou het spook Jan aan 't graven zetten, maar Jan zei: ‘doet het maar zelf.’ Dan groef het spook een kuil en daar zaten drie potten in, één vol goudgeld, één vol zilvergeld en één vol kopergeld. ‘Zie,’ zei het spook, ‘omdat gij zoo goed geweest zijt, krijgt gij voor u het goudgeld, maar 't zilvergeld is voor missen en 't kopergeld voor de armen. Natuurlijk nam Jan eerst zijn pot, maar later bracht hij ook de twee anderen naar hun bestemming. Maar ieder maal dat Jan terugkwam, blies het spook opnieuw zijn lamp uit. | |
[pagina 338]
| |
Jan was nu rijk geworden en woonde op dat kasteel. Maar eens dat hij wandelen ging in den hof kwam hij onder een vijgenboom en daarin zat een klein, zwart duvelken. ‘Wat komt ge hier doen?’ vroeg Jan. ‘U halen.’ ‘Wat, mij halen? Gauw den ransel in.’ En toen het duvelken in den ransel zat, begon Jan er op te knuppelen en te trawetteren, dat de duvel moord en brand schreeuwde en blij was dat hij weer naar de hel terug mocht vluchten. 't Duvelken werd bekeven en Lucifer ging zelf op den soldaat af. 't Zelfde lieken. Toen kwamen alle duvels tegelijk af en ze gingen ook allen tegelijk den ransel in. 't Volk werd er allemaal bijgeroepen en iedereen begon op den zak te slaan en te tempeesten totdat de duvels allen om vergeving vroegen en met den staart tusschen de beenen naar de hel aftrokken. Maar eindelijk moest Jan toch sterven en hij kwam aan de poort van den hemel. St. Pieter kwam voor. ‘Mag ik den hemel in?’ ‘Wat voor boetvaardigheid hebt ge gedaan?’ ‘Ik heb den keizer vier en twintig jaar gediend.’ ‘Neen, neen, zoo komt men niet met kousen en schoenen den hemel in.’ ‘Sint Pieter, den ransel in.’ Ge kunt begrijpen, dat Sint Pieter daar aardig te kijken zat, en denk eens aan al het volk dat af kwam en ongeduldig stond te wachten. ‘Zult ge mij binnen laten?’ vroeg Jan. ‘Ja,’ riep eindelijk Sint Pieter en ze trokken tegelijk den hemel binnen. Bron: 't Daghet in den Oosten, IX, blz. 140-142. | |
[pagina 339]
| |
Jan de IJzersterke en het spook.
|
|