Van boomke keer dich.
Ik weet niet recht meer hoe het gegaan is, maar ik zal u vertellen, wat ik er in mijn jongen tijd van onthouden heb.
Daar was eens een moeder en die had vier dochters. Maar de jongste van dezen had altijd alles gedaan en werd door de anderen zeer gehaat.
Eens, dat ze alle vier aan 't wandelen waren, kwam de koning door het weiland waar zij liepen. Hij had zoo'n trek in een schoon, geurig appelken, dat alleen aan een boom in de wei hing; als hij het echter wou plukken, dan sprong het omhoog, en hij kon er niet bij.
Toen riep hij de vier meiskens om den appel af te plukken en zei hun - zoo'n trek had hij erin - dat wie den appel te pakken kreeg met zijn zoon mocht trouwen.
De oudste beproefde het, de tweede beproefde het, de derde beproefde het; het hielp niets: het appelken sprong altijd omhoog als zij er naar reikten.
Maar de jongste ging onder den boom zitten en riep: ‘Boomke, keer dich, weer dich, dat 'et 't miin es!’ En 't appelke viel in haar schoot.
Gij kunt denken dat de andere zusters kwaad waren. Maar toch, al werd ze 't huis uitgesmeten, ze trouwde met den koningszoon.
's Avonds ha de bruiloft, toen ze alleen wandelen ging langs een grooten vijver, kwamen de drie zusters en stieten haar in het water.
En als ze verdronken was, liep haar hondje altijd rond het water, wel drie dagen lang. Toen begon de koningszoon achterdocht te krijgen en hij dacht dat ze wel verdronken kon zijn.