‘Wel Klaas,’ zei het awelemänneke (want het noemde Klaas waarachtig bij zijn naam), ‘ge hebt mij een groot plezier gedaan. Mijn tijd was om en ik moest terug den berg in en had ik mijn muts niet gehad, ik had in vijf jaar niet meer op het feest mogen komen. - Daar, voor uw belooning, daar is een groote klomp diamant.’
Maar Klaas, die al vaak gehoord had, dat de geschenken van de bergmenschkens geen geluk aanbrengen, antwoordde: ‘Wat zou ik met uw kiezelsteen moeten doen!’
‘'t Is warempel geen kiezelsteen,’ zei 't manneke, ‘maar een klomp diamant; neem maar gauw.’
‘Neen, neen,’ hernam Klaas, ‘dat doe ik niet, dat mag ik niet doen.’
‘Ik zal 't u toch wel weten te vergoeden,’ zei 't manneke, ‘maar nu is 't mijn tijd.’ En weg was het.
Klaas kwam thuis en ging in zijn smidse 't werk gereed leggen voor den anderen dag voor hem en zijn twee knechten.
Maar hemel! toen hij den volgenden morgen in de smis kwam was het werk al kant en klaar. ‘Zouden mijn knechts mij eens willen verrassen,’ dacht hij, ‘maar van zulk kaliber zijn ze nochtans niet.’ Nu dat klopte. Ze waren al even verwonderd als hij. Er werd dan besloten om den volgenden nacht de wacht te houden. En ziet, rond middernacht kwam 't kabouterke dat met Klaas gesproken had, en 't begon te werken en 't werkte tot tegen den morgen en 't deed werk voor drie man, zoo handig was het.
Klaas liet het maar begaan; hij kon zijn knechts wegsturen, zelf uit vrijen gaan en langzamerhand werd zijn beurs al zwaarder en zwaarder.
Maar, dacht hij in zijn eigen, ik moet dat hetsemänneke toch ook eens een plezier doen. En hij liet een schoon klein, groen jaske maken met goud afgezet, een klein broekske, een klein hemdeke, een paar schoentjes en alles navenant.
En 's avonds werd dat alles in de smidse, schoon geplooid, klaar gelegd en daar werd een spiegel opgehangen, en water en een bolleke zeep gereed gezet. Toen kwam het hetsemänneke en 't lachte in zijn