Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
2. Toovenaars.Op ‘Genhoes Sint Jans Geleen’ onder Spaubeek diende voor lange jaren een vaarknecht (voerman) die Köbke (Jacob) heette en naar zijn stiel kortweg Vaar-Köbke werd genoemd. Hij had, God weet om welke reden, zijn ziel aan den duivel verkocht en nadat hij dat gedaan had, was er niets meer onmogelijk voor hem. Zoo was het op zekeren keer kermis te Spaubeek en de knechts en de meiden zouden er graag naar toe gaan. Maar de halfling (pachter) was van een andere meening. ‘Ge gaat geen van allen naar de kermis,’ zei hij, ‘eer de boonen opgebonden zijn!’ Van het kermis vieren zou dus weinig gekomen zijn, had Vaar-Köbke niet tot de knechts behoord. Toen de pachter weg was en de anderen morden van spijt, troostte hij hen met te zeggen: ‘Het zal gauw gebeurd zijn!’ Hij ging op zijn eentje naar het boonenveld, bond aan ieder van de vier hoeken van het stuk een boonenstruik aan de staken op en zwaaide toen met zijn pet. ‘Roetsch! Roetsch! Roetsch! Allemaal zoo!’ riep hij.Ga naar voetnoot*) Nadat hij zoo naar alle vier zijden met zijn pet had gezwaaid, waren de boonen opgebonden en konden ze naar de kermis gaan.
Vaar-Köbke was ook eens in een herberg, toen er over weerwolven gesproken werd. ‘Ik trek mij van geen weerwolf wat aan,’ pochte hij, ‘ik hoop er eens een te ontmoeten.’ Het was al Iaat, toen hij naar huis ging, en terwijl hij langs den kortsten weg dwars door de weiden liep, sprong er plotseling iets op zijn rug - de weerwolf! ‘Blijf maar zitten, kameraad,’ zei Vaar-Köbke. | |
[pagina 310]
| |
Hij droeg hem op die manier een eind weegs, maar toen de weerwolf hem wilde dwingen om harder te loopen vond hij dat het nu welletjes was geweest. In een oogwenk had hij den weerwolf van zijn rug geslingerd en liet zich op zijn beurt door hem dragen. De weerwolf zag wel in dat er geen pardon voor was, en hij moest Vaar-Köbke tot Genhoes dragen. Toen Köbke zag dat hij thuis was, zei hij: ‘Nu zal het je niet meer invallen, mij nog zoo iets te lappen!’ Tegelijkertijd gaf hij den weerwolf een trap tegen het lijf, dat hij verzonk. Die werd sindsdien niet meer gezien.
Op een anderen keer was Vaar-Köbke eens aan de Maas - op den Belgischen oever - om kalk te rijden. Daar stonden ook een paar boeren met een zwaar geladen kar. Ze moesten er een steile helling mee op. Of ze de vier paarden, die er voor stonden, sloegen of aanmoedigden, ze kwamen er niet mee boven. De boeren verzochten Vaar-Köbke nu, zijn oude schimmel nog voor hun paarden te spannen. ‘Neen,’ zei Vaar-Köbke, ‘dat doe ik niet voor die knollen van jullie!’ De boeren begonnen toen om zijn oud beest te lachen en een van hen spotte: ‘Wat? Die krak van jou, een goed paard! Het heeft toch geen tanden!’ ‘Dan zal ik je eens laten zien, wat hij kan!’ verzekerde Vaar-Köbke. De vier paarden werden uitgespannen en de schimmel van Köbke alleen voor de groote kar gezet. Daarna teekende Vaar-Köbke met den greep van zijn zweep eenige figuren in het zand en zwaaide vervolgens eenige malen met zijn pet, dat alles onder het mompelen van tooverformules. Toen zette hij het paard aan en het trok de geweldige vracht in één haal tot op den top, tot groote verwondering van de boeren. ‘Een vracht, zesmaal zoo groot als deze, trekt hij nog op; wilt gij dat wel gelooven!’ zeide hij tegen de beschaamde boeren. | |
[pagina 311]
| |
Dat konden zij niet gelooven. ‘Dan zal ik het u eens uitleggen. Voor iedere spaak van de wielen heb ik zeven duivelen aangeroepen en die hielpen de kar naar boven duwen.’ De boeren hoorden dat, sloegen een kruis en gingen op de vlucht. Vaar-Köbke ging met zijn span terug naar Genhoes, of er niets gebeurd was.
De mare van de ongewone verrichtingen van Vaar-Köbke was ook doorgedrongen tot den pastoor van Spaubeek. Hij vond het jammer van Köbke en besloot diens ziel te redden. Al den volgenden Zondag verzocht hij zijn parochianen te willen bidden voor een ongenoemde. Iedereen begreep natuurlijk, dat hij Vaar-Köbke bedoelde. Hij liet het daar echter niet bij. Hij sprak Köbke zelf aan; deze verhardde zich in de boosheid; hij wilde niets doen, om zijn ziel terug te koopen. Na lang aandringen van den pastoor, beloofde hij dan toch eens met den duivel te spreken. Köbke maakte wel geen haast, om die belofte te volbrengen, maar op zekeren dag kwam hij den pastoor toch vertellen, dat hij met den duivel had gesproken. De pastoor moest eens een vaart met kar en paard en Köbke als voerman meemaken naar Weert; de duivel zou dan wel zorgen, dat hij daar ook was. De pastoor, die wel naar de hel had gereden, om Köbke's ziel te redden, nam het voorstel aan, al wist hij van te voren, dat zoo'n vaart geen pleiziertochtje zou wezen. Want het was al meer gebeurd, dat Köbke, wanneer hij de poort van de hoeve gesloten vond, er met kar en paard over den muur vloog. Zoo ging hij ook meestal over de Maas. Toen de pastoor op Genhoes kwam, stonden kar en paard al gereed. De pastoor stapte in en Köbke nam voorop plaats, om het paard te sturen. De pastoor moest achterin zitten, met den rug naar Köbke en het paard. ‘We gaan!’ waarschuwde Köbke. ‘Wat u nu mag hooren, heer | |
[pagina 312]
| |
pastoor, en wat er ook mag gebeuren, houdt u maar met den rug naar mij en het paard en kijk vooral niet om, eer het tijd is!’ Dan werden de kar met 't paard, de pastoor en Köbke door een onzichtbare macht van den grond getild en ging het de lucht in. Hoe meer ze stegen, hoe grooter de vaart en hoe luider het vloeken, tieren, bliksemen en donderen om de kar. Nu en dan scheen het, of de kar in een afgrond viel en dan moest de pastoor zich met alle macht vastklemmen, om er niet uit te buitelen. De pastoor bad den rozenkrans voor de redding van de ziel van Köbke en bleef maar bidden, tegen alle gevloek, gedonder en solferlucht in. Zoo hield hij het vol, tot ze in Weert kwamen. Daar aangekomen, maakte Köbke allerlei grimassen, deed bezweringen en sprak in een onbekende taal tegen iemand, die de pastoor niet kon hooren of zien, maar waarvan hij wel vermoedde, dat het de duivel was. Dit duurde tot Köbke tegen den pastoor zei: ‘U bent wel taai en u hebt het er tot hiertoe goed afgebracht; wij moeten nu ook nog terug!’ De pastoor gaf den moed niet verloren en de terugreis begon. Het ging op dezelfde manier als op de heenreis, maar het gebliksem en gedonder woedde nog veel erger dan eerst, en de kar hotste en botste nog meer. De pastoor hield zich echter goed en de duivel zag wel, dat hij 't in het eind zou winnen. Vol woede slingerde hij de kar met een smak tegen den kerktoren van Sittard. De schok was zoo geweldig, dat de pastoor met het hoofd tegen den toren sloeg en een gat in het hoofd kreeg. Hij vloog gelukkig niet uit de kar en hield 't goed uit, het eene Wees-Gegroetje aan het andere rijgend. Toen gaf de duivel zich gewonnen. Onder een lawaai en een gevloek, dat al het vorige overtrof, verdween hij, terwijl de kar naar beneden stortte, waar ze gelukkig op een hoop zand terechtkwam. Na dien tijd heeft Vaar-Köbke geen kunststukken meer vertoond en is een goeden dood gestorven.1)
* * * | |
[pagina 313]
| |
In de Hees, dicht bij het Peelvlak, woonde in vroeger tijden een kluizenaar op de Meir, een vierkant stuk grond dat met wallen en grachten omgeven was. Hij reed altijd te paard door de lucht als hij te Sevenum naar de kerk moest. Zoo'n rit duurde maar tien minuten, hoewel de afstand tusschen kluis en kerk wel twee uur bedroeg. Volgens anderen was het een pastoor, die een oude schimmel had, waarop hij af en toe naar het dorp kwam. 's Avonds keerde hij terug. Dan zei hij: ‘In einen keir
Tot in het Meir.’
en het paard draafde door de lucht naar huis terug.2)
* * *
In het begin van de vorige eeuw hadden ze in Banholt heel veel last van ratten. Op zekeren dag kwam er een man in het dorp, die beweerde al dat ongedierte te kunnen verdelgen. Nadat ze 't over den prijs eens geworden waren, beval de rattenvanger om een groote hoop stroo op Louverixplei te brengen. Daarna nam hij een fluitje uit zijn zak en begon een deuntje te spelen.... en de ratten kwamen van alle kanten aangeloopen. Binnen een kwartier krioelde de hoop stroo van de ratten en de omstanders verzochten hem het stroo in brand te steken, daar anders de ratten weer wegliepen. ‘Neen, d'r moet er nog een komen,’ zei de rattenvanger en jawel! vijf minuten later kwam een oude rat aangekropen. Ze was wel zoo groot als een konijn en verdween eveneens in het stroo.Ga naar voetnoot*) ‘Nu is 't tijd,’ riep de man. De hoop stroo werd in brand gestoken en voor langen tijd was Banholt van de ratten verlost.3) | |
[pagina 314]
| |
De rattenvanger van Hameln en zijn naamgenoot uit Banholt spelen een deuntje op hun fluit om de ratten te lokken, een vóórchristelijk motief, dat wij vooral bij de Kelten ontmoeten - de tooverkracht der muziek. Meestal verlossen de heksenbezweerders de menschen van dergelijke door heksen ‘gezonden’ plagen door 't lezen van 't St. Jansevangelieke of door 't opzeggen van oude bezweringsformules.
Een vrouw van Terhorst onder Mheer schepte 'ns een emmer water uit den Platkoel. Opeens schrok ze erg. ‘Doe onnutte priej’ riep ze uit, want er zat een dikke kikvorsch in den emmer. Juist kwam er een marskramer langs, en toen die zag wat er gaande was, zei hij: ‘'t Zal niet meer gebeuren.’ Hij nam een fluitje uit zijn zak en begon er op te spelen en kijk, alle kikvorschen kwamen uit den Platkoel gekropen. Toen de laatste uit 't water was, zei de krèmer: ‘Nou verdruug mèr,’ en liep door. Den volgenden dag zag de heele straat groen van de verdroogde kikvorschen.3)
***
Op een kasteel in den omtrek van Banholt diende jaren geleden een duitsche piqueur. Het was een prachtig schouwspel als hij op zijn fier paard gezeten de trompet blies en een stoet van zes en dertig honden, de staart in de hoogte, hem volgden door de straten. In het dorp zei men, dat hij duivelskunsten kende. Op zekeren dag zat hij met eenige vrienden te kaarten op de steenen brug voor de inrijpoort van het aloude slot, toen een van hen zei: ‘Nou moesten we nog een borrel hebben.’ ‘Dat is gauw gebeurd,’ viel de duitscher in. Hij gooide schoppenboer uit het kaartspel en beval dien een flesch brandewijn te halen bij den herbergier-smid tegenover den weg. De kaart vloog door de lucht en kwam alras terug met een volle | |
[pagina 315]
| |
flesch jenever en zette die voor de verbaasde kaarters neer. Of de jenever gesmaakt heeft, dat wist mijn zegsman niet.4)
Jean K.... uit F...., die naderhand boschwachter in Amstenrade werd, vertoonde hetzelfde kunststuk in een herberg te F.... tijdens de hoogmis. Hij schonk een borrel in, maar voegde erbij: ‘niet drinken; die is voor den schenker van de flesch,’ en gooide den inhoud op den vloer. De tweede borrel dronk hij zelf op en daar zijn vrienden weinig trek hadden, dronk hij de flesch grootendeels leeg. Jean K.... liet ook groote honden uit den openbarstenden schuurvloer te voorschijn komen. Zelfs liet hij de hel zien aan z'n vrienden. Later heeft hij zelfmoord gepleegd.4)
Het uitzenden van schoppenboer om jenever te halen komt veel voor in Noord-Holland en op Zuid-Beveland, want de gereformeerden beschouwden het kaartspel als een spel des duivels, terwijl in katholieke streken kinderen al met de kaart spelen en niemand er wat in ziet. Maar kaartspelen op Zondag onder de Hoogmis, dat is wat anders! In de eerste van de beide sagen wordt dit niet uitdrukkelijk vermeld, waarschijnlijk heeft de verteller het weggelaten. Zooals de goden in de oudheid een wijnoffer kregen, krijgt nu de duivel zijn offer.... het eerste glas is voor hem.
***
De burchtheer van Enzebroek onder Neeritter had een jachtopziener, die het uitgestrekte jachtveld van zijn heer moest beschermen tegen de vele loerjagers uit de buurt. Op een van zijn dagelijksche ronden betrapte deze opziener een strooper. Die scheen echter niet vervaard en stapte met zijn jachtroer onder den arm rechtstreeks op den garde-chasse toe, alsof niet hij, maar de jachtopziener aan 't stroopen was. | |
[pagina 316]
| |
De man droeg een pet van vossevel; zijn armoedige kleeding hing hem haveloos om het lijf, zijn donker gelaat was omgeven door een verwarden peper- en zout gespikkelden baard. Hij zag er heelemaal naar uit als een man, die men buiten in de eenzaamheid van bosch en veld liefst niet tegenkomt. De jachtopziener, die den man wel naar den duivel wenschte en zich door die ontmoeting heelemaal niet op zijn gemak voelde, deed of hij heel niet bang was voor dat heerschap en snauwde hem toe: ‘Ha, eindelijk heb ik je toch bij de kladden! En nu als de drommel mee naar den heer!’ De loerjager scheen niet erg onder den indruk te komen van de woorden van den garde-chasse en bleef doodbedaard staan, terwijl hij hem doordringend aanstaarde. ‘Jong,’ sprak hij na een poosje, ‘jong, ik weet niet of mijn vrouw wel hebben wil dat ik met je meega; maar wacht hier een oogenblik, dan zal ik het haar even gaan vragen.’ En met die woorden stapte hij verder en liet den jachtopziener met zijn mond vol tanden staan. Dat was dezen toch te machtig en hij meende den strooper te vatten. Toen hij evenwel een been wilde verzetten om den loerjager te achtervolgen, voelde hij, dat hij dat niet kon en op de plaats was vastgetooverd. Zoo moest hij daar blijven staan, onbewegelijk als een paal, tot de strooper den anderen dag tegen het vallen van den avond terugkwam. ‘Ga maar naar huis,’ zei de loerjager kortaf, terwijl hij voor den jachtopziener ging staan, ‘mijn vrouw wil niet hebben, dat ik meega!’ Op hetzelfde oogenblik voelde de arme stakkerd, dat hij van de plaats kon en spoedde hij zich, zonder nog verder naar den strooper om te zien, terug naar het slot, waar men erg ongerust was geweest over zijn uitblijven. Het avontuur werd spoedig algemeen bekend en niemand, die nu nog kon ontkennen, wat er al lang gemompeld werd, dat het met dien beruchten wilddief met zijn roode muts van vossenvel niet pluis was; vooral de garde-chasse gaf de heilige verzekering, dat hij tegen | |
[pagina 317]
| |
dien rossen kerel nooit niks meer zou zeggen, al schoot hij ‘de hiël haaze en petrieze van Hinzebrook kepot’.5)
***
Jaren geleden had een man uit Noorbeek hout gekocht en ging dit halen uit de bosschen van Kattenroth over de grens. Op de oude heerbaan van Ulvend kwam hij een voerman tegen met een wagen hout, die daar stil stond om zijn paarden brood te voeren. Toen de pachter een paar uur later met zijn met hout beladen kar op de plek kwam, waar de voerman stil had gestaan, werd het paard angstig en begon achterwaarts te werken. Na eenigen tijd ‘gebracheld’ te hebben, kon hij terugkeeren en langs een omweg naar huis rijden. Die voerman stond er in den ganschen omtrek voor bekend, dat hij meer kon dan brood eten.4)
't Vastzetten van menschen en paarden schijnt reeds in 't A B C der tooverkunst te staan. Men hoort er veel over spreken, en heksen en toovenaars maken er om beurten gebruik van. Eens hoorde ik in Vlaanderen van een sterk staaltje op dit gebied gewagen: een vrouw, die te laat aan 't station was, zette kalmweg den trein vast.
Een goeie honderd jaar geleden reed een knecht van de groote pachthoeve - het vroegere kasteel - Libeek, de Rondeelenstraat op naar Mheer met zijn met vier paarden bespannen wagen. Hij moest tarwe naar Maastricht brengen, maar ‘in gene Knuppel’ kwam hij iemand tegen, die een kwaden blik op de paarden wierp. Opeens bleven de dieren staan en met den besten wil van de wereld waren ze niet meer vooruit te krijgen en ondertusschen zonk de wagen weg tot op de ‘namen’. Er werden paarden gehaald in Mheer op den Bovensten Hof. Niets hielp. Al de zakken moesten worden afgeladen en de wagen uitgegraven en toen eerst zag men wat er aan haperde. In één rad zat een spaak te veel - de dertiende - en toen die er uit gehaald was, ging het verder als van een leien dakje.3) | |
[pagina 318]
| |
Manne uit Weert, die over de honderd jaar oud was, was ook een toovenaar. Hij hield 't met den duivel, want als hij door 't veld wandelde, kwamen er voortdurend zwarte kraaien op zijn schouders zitten.6) Bronnen: 1) Pierre Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 239-242. 2) A.F. van Beurden in Limburgs Jaarboek, XX, blz. 183 en XXV, blz. 88. 3) W.H. Bours in Eigen Volk, VII, blz. 212. 4) Volksmond. Medegedeeld door den heer Bours. 5) Jacq. Cuypers in Maasgouw XIII, blz. 183. 6) A. Harou in 't Daghet in den Oosten, XXI, blz. 60. |
|