Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 285]
| |
De Tooverwereld. | |
[pagina 287]
| |
1. Heksen.a. Heksenvergaderingen.Twee bewoners van Banholt waren naar de repetitie van het kerkkoor te Mheer geweest en kwamen heel laat naar huis terug. Daarom namen zij den kortsten weg door het Mheerebosch. Toen zij in de steeg kwamen hoorden zij opeens liefelijke muziek in de Distelweiden. Nu hadden ze eenige borrels gedronken en kenden geen vrees en ziedaar, ze liepen in de richting waaruit de muziek kwam. Daar zagen ze dat er onder een grooten boom een nachtelijk feest gevierd werd. Vele deftige dames dansten op de tonen der muziek. Joyck R., een van het tweetal, ging een walsje meemaken en toen nog eentje. Opeens zweeg de muziek en de wijnbeker ging rond. Joyck kreeg ook zijn beurt. ‘Allons kom mèr.... in Gods naam,’ zei hij toen hij den beker aan den mond zette. Op 't zelfde oogenblik waren allen verdwenen en Joyck stond daar met den gouden beker in de hand. Den volgenden dag bracht hij den beker naar den schout der heerlijkheid, die de eigenaresse trachtte op te sporen om haar als heks te kunnen veroordeelen. 2)
Te Keer in de groote weide van Gen Hof was ook een plek waar de heksen 's nachts kwamen dansen.... onder een denneboom bij den grooten weg waar in een wijden kring geen gras wilde groeien. | |
[pagina 288]
| |
Velen gingen luisteren naar de nachtelijke muziek en den volgenden morgen zocht men er naar verloren voorwerpen. Eens werd er een gouden drinkbeker gevonden van een adellijke dame uit Brussel. 2) Het verhaal van den gouden beker wordt ook in andere dorpen verteld, o.a. te St. Pieter, waar de heksen in de weide niet ver van den berg bijeenkwamen. * * *
Een kleermaker kwam eens op een Zaterdagnacht van de Herkenbossche kermis, waar hij den heelen avond met een mooi meisje had gedanst. Hij was er heelemaal weg van geweest, zoo zelfs, dat hij haar verzekerd had dat hij voor haar zijn ziel aan den duivel in pand zou willen geven. Dat was véél gezegd en leelijk gezegd, want het mooie meisje was de bekende heks Anne Katrien van Swalmen, en die zou het snijdertje wel aan zijn woord houden. 't Was aardedonker op de hobbelige baan, de kleermaker struikelde over een steen en viel. Boos liet hij zich een knetterenden vloek ontvallen: ‘Met dat mooie meisje dansen was wel zoo aangenaam,’ dacht hij hardop. Op 't zelfde oogenblik, eer hij zich rekenschap kon geven wat er gebeuren ging, schoof hem een groote, zwarte poedel tusschen de beenen, tilde hem op en reed met hem weg naar den Odiliënberg. Daar was het volop feest. Vele paren zweefden in 't rond en onder de dansenden was ook het mooie meisje. Niemand minder dan de duivel had haar in zijn armen. Woedend over die trouweloosheid, trok de snijder zijn linkerschoen uit en wierp dien naar hen beiden. Hij miste. Fluks trok hij | |
[pagina 289]
| |
den tweeden uit. Weer mis! Maar zie! eensklaps zwijgt de muziek, het dansen houdt op en alle aanwezigen verdwijnen als bij tooverslag. Wat was er gebeurd? De eene schoen was dwars over den ander gevallen, zoodat ze samen een kruis vormden. Voor dat kruis sloeg Joosje en al wat heks was, op de vlucht, en ze kwamen nooit weerom. De kleermaker, voorgoed van zijn verliefdheid genezen, keerde naar huis terug en liet een uithangbord schilderen met twee kruisdwarse schoenen er op. 4)
* * *
Een jonge heks was eens met een troepje oudere heksen van Herkenbosch naar Keulen gereden, om zich daar in den wijnkelder te goed te doen. De overste van den heksentroep had, nadat ieder op haar bezemsteel had plaats genomen, gezegd: Hoetepetoet!
Door de sjoarsjtein oet,
Euver hek en sjtroek,
Tot in Keulen in de wienkelder,
En dan oug weer droet
en rrtsj.... waren zij weggevlogen. Het was de jonge heks in Keulen zoo goed bevallen, dat ze zich voornam om die reis nog eens te maken, maar dan, om wat meer vrijheid te hebben, alléén met een vriendin, die, evenals zij, eerst voor korten tijd in het heksengild was opgenomen. De vriendin maakte eerst bezwaren, maar zij liet zich toch overhalen. Op zekeren nacht stonden de beide heksen dan ook gereed, om klokslag middernacht den tocht te wagen. Hoetepetoet!
Door de sjoarsjtein oet,
Dan door hek en sjtroek,
Tot in Keulen in de wienkelder,
En dan neit weer droet.
| |
[pagina 290]
| |
De jonge heks zou al gauw merken, hoe leelijk zij zich had vergist. Want in plaats van hoog door de lucht te rijden, als den eersten keer, ging het nu laag langs den grond, door heggen en struiken, naar den wijnkelder. Wat zagen ze er uit, toen zij aankwamen in den wijnkelder! Hoofd en schouders vol striemen en bulten, en haar kleederen in flarden. Daar lagen ze nu in den kelder, kermende van pijn. Tenslotte herinnerden zij zich weer, waarom zij dien dollen tocht hadden ondernomen. Zij probeerden nu haar pijn weg te drinken, wat hen wonderwel lukte. Zij herinnerden zich evenwel ook, dat de duivel haar den nek brak, wanneer zij niet voor zons-opgang weer thuis zouden wezen. Toen zij het nu tijd vonden om te vertrekken, poogden zij op dezelfde manier te verdwijnen, als ze gekomen waren. Zij ‘bestegen’ haar bezemstelen, maar het ging ditmaal niet zooals den vorigen keer. Haar ‘paarden’ roerden zich niet. Of zij de bezemstelen nu al het achterste voren gebruikten, het hielp evenmin. Zij bleven waar ze waren. Wat nu gezongen! Zij waren verloren. Dat wisten zij. De eerste heks had immers gezegd, ‘en dan neit’ in plaats van ‘oug weer droet’. ‘Of de duivel me nu te pakken krijgt of morgenvroeg,’ troostte de tweede heks, ‘dat maakt niets uit op de eeuwigheid. Dan wil ik ook niet nuchter in de hel komen!’ En zij dronk tot zij er bij neerviel. Dat vond de andere nog zoo dom niet en zij volgde haar voorbeeld. Toen de wijntappers des morgens heel vroeg in den kelder kwamen, vonden zij daar de twee heksen liggen, stomdronken en met de bezemstelen naast hen. ‘Daar heb je de dieven!’ zeide een van de tappers. ‘En je ziet ook goed, van wat voor slag ze zijn.’ De mannen gingen hun meester waarschuwen en eer de zon opkwam, wist heel Keulen wat er gebeurd was, en stonden de beide heksen, rug aan rug tegen een paal gebonden, al op den brandstapel. Dat was een groot geluk voor de heksen, anders had de duivel haar den nek gebroken. Want toen de vlammen aan haar likten, | |
[pagina 291]
| |
De heksen te Keulen op den brandstapel.
| |
[pagina 293]
| |
kregen de beide vrouwen berouw over haar hekserij en bekeerden zich nog eer zij verbrand waren. ‘Det hau der duvel neit gäär. En det kosj men zeen; hè vloag in de gedaante van eine koetsjuul door de locht boaven de branjdsjtapel, en de gansche locht roak noa zjwägel en pèèk.... Hè haw èvel gaar gein macht meer euver de heksen, en vloag allein weer noa de hel.’
* * *
Behalve de hier genoemde (de Odiliënberg, een heidensche cultusplaats, de Distelweiden bij Banholt, de weide van Gen Hof te Keer, en de wijnkelder van Keulen) kent men nog verschillende andere plaatsen waar de tooveressen samenkwamen. De bekendste van allen was wel de Mookerheide; heksen uit heel Nederland vond men daar bijeen. Op de Hommelheide bij Susteren vinden ook de heksendansen plaats en wel op een perceel land dat nog de Heksendans heet. Te Meerssen vergaderden de kollen op den Heksenberg, wiens naam nog voortleeft in het gezegde: ‘Ich wol, da's te op den Hekseberg zaots’, en te Maastricht heette een straatje den Heksenhook. Een weide bij den St. Pietersberg, de Paap onder Oud-Valkenburg, ja zelfs de Markt te Maastricht worden genoemd als heksendansplaatsen. Bronnen: 2) Mededeeling van den heer P.A. Bours. 3) A. Harou in Ons Volksleven, IX, blz. 199. 4) Nellie van Kol. Ons Sprookjesboek, I, blz. 55-56. 5) J.M. Janssen in Limburg's Jaarboek, I, blz. 59-62. | |
[pagina 294]
| |
b. Heksen aan het werk.De heks is gedoemd tot kwaaddoen en zij laat daartoe geen gelegenheid ongebruikt voorbijgaan. Vooral kinderen zijn haar slachtoffers, maar ook volwassenen kan zij ziek maken door hen met ‘de kwade hand’ aan te raken. Vaak geeft zij appels en ander fruit aan de kinderen, tooverappels, die in de maag van de kleinen in giftige padden veranderen, waardoor ze moeten sterven.
Toen mijn grootvader, die te Heerlen woonde, een jaar of twaalf was (omstreeks 1845) zat zijn zusje eens buiten op de stoep te spelen, toen er een oude vrouw langs kwam, die 't kind een grooten appel gaf. Het meisje kwam met dien appel naar binnen en liet hem aan moeder zien. - ‘Kijk es, wat een mooie!’ - ‘Geef maar hier, dan zullen we 'm in de kast leggen,’ zei moeder. Met den dag werd die appel mooier en op 't laatst kon het kind de verleiding niet langer weerstaan, en beet er stilletjes in. Maar meteen kreeg ze de klem en toen dat over was, kwijnde zij langzaam weg. Mijn grootvader en zijn broers gingen vaak ver weg naar stad boodschappen doen. Eens kwamen ze thuis en zeiden tegen moeder: - ‘We hebben kook gehad.’ Van dien dag af riep het kind onophoudelijk: - ‘Mammie, ik mot kook hebben.’ - Ze werd hoe langer hoe zieker en de jongens werden uitgestuurd om koek, wat ze in 't eerst niet eens konden krijgen, want ze woonden in een dorp. Toen ze 't eindelijk in de stad gehaald hadden, wilde het kind den koek niet meer. Eens, toen moeder aan 't bakken was, kwam er een oude vrouw binnengestapt, die heel slecht in het dorp stond aangeschreven en die wou dat kind genezen. Ze zei niet anders dan: ‘Moezeziek, moezeziek’ (muizenpis). Toen pakte moeder den baktroffel, gooide die naar haar kop en zei, | |
[pagina 295]
| |
dat ze maken moest dat ze wegkwam. Toen liep ze achteruit met de handen op den rug de deur uit en krijschte: ‘Bedruufde luu, bedruufde luu’. (bedroefde menschen) Kort daarop is 't kindje gestorven.1)
Een ander kind in 't dorp kwam huilend thuis, nadat een oude vrouw heur over 'r haren gestreeld had. Ze voelde zich erg ziek en wat bleek: er stak een speld in haar hoofd. Die had de heks er stiekum ingestoken. Toen de speld er uitgetrokken werd, stierf het kind.1)
* * *
Drie menschen, die in den omtrek van Maastricht woonden, waren op een vroegen morgen naar den St. Pietersberg gegaan om een plek te zoeken, waar ze hun beetwortels in het zand konden steken. Dit deed men n.l. in den berg, waar de temperatuur zich daarvoor goed leende. In een der gangen ontmoetten ze toen een oude vrouw met een brandende kaars in haar hand. ‘Wat komt ge hier verrichten?’ vroeg het oudje. ‘Wij komen ons hier amuseeren,’ was het antwoord, ‘wat gaat jou dat aan!’ ‘Wel,’ zei de vrouw, ‘ik geloof dat ge u niet erg zult amuseeren.’ Het wijf had waarheid gesproken, want ze verdoolden in de onderaardsche gangen en holen, en overal waar zij kwamen, zagen zij zich door vier muren ingesloten. Drie dagen lang dwaalden zij in de spelonken rond, zonder den uitgang te kunnen terugvinden. Dat had de oude heks hen geleverd. 2)
In een der dorpen om Kerkrade woont een oude vrouw die de toekomst kan voorspellen. Op 'n avond had men het erover in een café. 'n Mijnwerker, die er bij zat, lachte er mee: ‘Iech bin es benuujd wat ver wongesch het va' miech sal sage,’ | |
[pagina 296]
| |
spotte hij, en hij begon er de oude waarzegster geweldig door te halen. 't Toeval wilde, dat hij die vrouw eenige dagen later tegenkwam en zij voorspelde hem voor de vuist weg, dat hij nog denzelfden dag van de mijnschacht naar beneden zou storten. De mijnwerker lachte nog harder en spottender over het oudje, nam welgemoed zijn ‘pungel’ en stapte naar de Dominale, waar hij in de middagschacht werkte. Doch eer de dag om was, kwam het bericht dat hij verongelukt was: hij was van de schacht naar beneden gestort en men had hem in de ‘soemp’ verpletterd gevonden.6)
De gedaante, die de heks bij voorkeur aanneemt, is die van de zwarte kat, het dier dat onhoorbaar naderbij kan sluipen of plotseling in een flits over den donkeren weg vlak langs de beenen van een laten wandelaar kan glippen.
Op zekeren herfstnacht, vertelde mij een oude ‘wijsvrouw’ (vroedvrouw) werd ik van de Gansbaan te Meerssen, waar ik woon, door twee mannen gehaald om een vrouw te helpen, die op Berg en Terblijt woonde. Het was aardedonker en de mannen hadden geen licht bij zich. Wel hadden ze beiden een stevigen, knoestigen knuppel en die zou hun nog van pas komen. We namen den kortsten weg langs een boschpad, dat over een heuvel leidde. Aan het begin van het pad stond een ‘stegel’, d.i. een draaihekje, waardoor zich slechts één persoon tegelijk zijdelings kon heenwerken. Toen de voorste der mannen door den stegel wilde gaan, schrok hij plotseling terug van twee vurige oogen, die hem van den paal, die naast den stegel stond, aangluurden. 't Bleek een kat te zijn. ‘Pak dich èweg,’ schreeuwde hij het dier toe, ‘of ich schlaon dich de van.’ | |
[pagina 297]
| |
‘Miauw,’ deed de kat, maar zij bleef zitten. Een tweede waarschuwing hielp al evenmin en verbolgen door dien tegenstand zwaaide de man zijn stok en met de woorden: - ‘Deh dan! duuvel of kat, de zuls de van!’ sloeg hij de kat van den paal. Maar nauwelijks op den grond, sprong de kat weer op den paal en riep den man, die 't gewaagd had haar te slaan, dreigend toe: ‘Noe doog het nog ins!’ Geen van beiden dacht eraan, nog eens een poging te wagen. Langs een grooten omweg zijn ze toen verder gegaan om de heks - want dat was ze - te ontwijken.3)
Twee loerjagers uit Banholt waren 's nachts op pad geweest. Bij 't naar huis gaan, omstreeks middernacht, zagen zij een kat op een stegel in de Distelweiden zitten. Een van hen gaf het dier een mep met zijn geweerkolf, dat 't van den stegel vloog. Dadelijk sprong het beest er weer op en sprak: ‘Noë slaot nog ens es der de koerasj hubt....’ De twee stroopers waren sprakeloos van schrik en inplaats van door den stegel te gaan, kropen ze door een gat in de heg.4)
Een broer van mijn grootmoeder had eens lang bij een van zijn vrienden ‘gehaard’ en den tijd verpraat en 't was al laat toen hij naar huis terugkeerde. In den Ham bij Kerkrade moest hij door een stegel en op den paal van dien stegel zat een zwarte kat hem met haar gloeiende oogen aan te staren. Hij wou haar verjagen, maar ze bleef rustig zitten, zelfs toen hij door den stegel liep. Het mocht hem ook niet gelukken haar van den paal te duwen, ze zat er als vastgeklonken.1)
Er was eens in WeertGa naar voetnoot*) een huis waar nooit iets geheim bleef. Als man of vrouw eens keef, 's anderendaags was het op straat; als ze | |
[pagina 298]
| |
elkaar een geheim in het oor fluisterden, Jan en alleman wist het. En man en vrouw begrepen er niets van. ‘Jamaar,’ zei een buurvrouw, die wat slimmer was, ‘wie komt er zoo bij u al in huis?’ ‘Wel, niemand, niemand! Wij betrouwen niemand meer en zijn als 't ware menschenschuw geworden.’ ‘En komen er ook geen beesten?’ ‘Beesten? Wat is me dat nu?’ ‘Beesten! De kat van de meulen ligt soms wel eens in d'assche bij 't vuur.’ ‘Ah!.... Wil ik u eens een goeden raad geven? Als de kat nog eens bij u komt, zet de pan op het vuur, doe ze vol vet spek, laat het goed sissen en braden, en als 't heel heet is, werpt “den heelen duivel” op den kat heuren pels.’ Zoo gezegd, zoo gedaan! Ge kunt denken hoe de kat huilde en wegliep, toen ze dat vet zoo kokend op haar lijf kreeg. De molenaarster was den anderen dag ziek en lag te bed. De buurvrouw moest er toen het hare van hebben en ging ze eens opzoeken. De vrouw lag daar te bed met verbranden kop en wou maar niet zeggen wat haar scheelde. Maar buurvrouw, niet mis, trok op eens de doeken van het hoofd van de zieke af, en zie! haar heele kop en hals waren verbrand. ‘Ah, leelijke heks!’ riep de buurvrouw, ‘nou weten we het!’5)
* * *
Ook de haas is een heksendier. Een jager uit Terhorst zag op het Bergerveld een reuzenhaas zitten, die, toen hij dichterbij kwam, door een heg sloop en zich in een weiland ging zitten wasschen. Voorzichtig sloop de jager naar voren en paf.... daar tolde de haas met het volle schot hagel in zijn kop omver. Toen de jager echter de haas op wilde rapen, was ze verdwenen, maar de hagelkorrels lagen mooi bijeen op een bebloed plekje in de weide. | |
[pagina 299]
| |
Den volgenden dag, toen hij door Bergenhuizen ging, zag hij een vrouw met een verbonden hoofd voor haar deur zitten. Ze schold hem nog na ook.... de heks.4)
Om zich te overtuigen dat een oude vrouw een heks is, moet men driemaal kruisgewijs voor haar uitloopen. Maakt ze na den derden keer rechtsomkeert, dan kan men verzekerd zijn met een tooverkol te doen te hebben.
Een ander beproefd middel is twee stroohalmen in den vorm van een kruis voor den drempel te leggen. Geen heks is bij machte over dat struikelblok te stappen. Ook een bos kroedwesch op Onze Lieve Vrouwe Hemelvaartsdag gewijd, houdt de heksen op den drempel tegen.
Tegen de kwade hand helpt niets zoo goed als een klaverblaadje van vier in een misboek gelegd over het evangelie van Sint Jan. Ook twee stukken hout, half verbrand, half verkoold, kruisgewijs aan het bed gehangen, behoeden tegen hekserij. Bronnen: 1) Volksmond. 2) Alfred Harou in Ons Volksleven IX, blz. 199. 3) A. Wehrens in Eigen Volk, II, blz. 212-213. 4) Mededeeling van den heer P.A. Bours. 5) 't Daghet in den Oosten, XXIII, blz. 62. 6) Gerard Lemmens in Nedermaas IX, blz. 31. | |
[pagina 300]
| |
| |
[pagina 301]
| |
| |
[pagina 302]
| |
c. Heksenprocessen.Trijn van der Moeien stond reeds langen tijd onder de verdenking te kunnen tooveren. Op zekeren dag van het jaar 1522 ontmoette ze te Vlodrop een man, die een paard aan den toom leidde, en vroeg hem of ze daarop mocht rijden. Toen hij dat niet goedvond, nam ze een brok aarde en wierp dat in aller duivelen naam naar het paard, dat toen struikelde en voor het huis van dien man neerviel. Toen de man haar daarop een pak ros gaf, dreigde ze hem met het gerecht, maar inplaats van hem aan te klagen, nam ze wijselijk de wijk naar Aken. Inmiddels was die zaak in Roermond, de stad waar zij thuishoorde, bekend geworden, en toen zij teruggekeerd was en zich in haar huis verborgen hield, liet de schout haar aanhouden. Voor de schepenbank gebracht, bekende zij, dat ze zich aan den duivel had overgegeven, die haar echter bedrogen had, door haar geld zonder waarde - ‘leecke pennonghen’ zegt zij - te geven. Voorts beleed zij op aanstichting van Satan menschen en beesten te hebben betooverd. Zij werd tot den vuurdood - de gewone straf der heksen en toovenaars - veroordeeld. ‘Die bose wercken verwijsen hair datt men sij brengen sall an 't gericht und bijnden sij ain eynen staeck und verborren hoer lycham tot asschen, dat Gott yhre zeele gnedich sij, niet me moitt borren in 't vuyr der helle’ staat er in het vonnis.
Drie jaar later werden te Roermond twee vrouwen tegelijk van hekserij beschuldigd. Zij hadden vele menschen, alsmede paarden, koeien en schapen betooverd, waardoor ze ziek werden en stierven. Ook deze twee bekenden en werden veroordeeld om, aan een staak gebonden, verbrand te worden ‘tot polver ind asschen tot eyn exempell aller minschen opdat sij alsulcke bose wercken myen sullen.’ Een derde proces vond aldaar in 1581 plaats tegen Kael Merrie. Zij was door de vrouw van een Italiaanschen sergeant, die dicht bij | |
[pagina 303]
| |
haar woonde, van tooverij aangeklaagd; haar kind was, toen het op straat speelde, door Kael Merrie opgenomen en gestreeld, en sindsdien kwijnde het weg en was er van dag tot dag erger aan toe. Eenige buren, als getuigen opgeroepen, bevestigden dat Kael Merrie een heks was, en daarom door ieder gemeden werd. Zij had het varken van den eersten getuige uit haar tuin gejaagd, waarop het dier plotseling verlamd bleek aan de achterpooten. Een tweede had eens een klein biervat van haar geleend en was korten tijd daarna ‘kranck, ongefellich und gantz lam gewoirden’. Een ander, die naast Merrie was komen wonen, verklaarde dat ze sindsdien haar melk niet meer kon karnen en zelf ziek geworden was. Geen van allen kon echter, naar 't oordeel der schepenen, bepaald verzekeren dat Merrie 't hen aangedaan had. Zij werd daarom wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken, maar daar zij algemeen als heks beschouwd werd en niet in Roermond geboren was, verbande men haar uit de stad. Hiermee was de zaak echter niet afgeloopen, want toen Kael Merrie door de stadsboden buiten de poort gebracht was, vielen verschillende soldaten en opgeschoten jongens op haar aan, mishandelden haar en verdronken haar in de Maas bij de Roodebrug. De schepenen waren zeer gebelgd en geboden een onderzoek, dat op niets uitliep, omdat het krijgsvolk zich in die dagen bitter weinig van de burgers aantrok. Tijdens dit rechtsgeding liep een man, met twee vrouwen uit Swalmen, die hij onderweg had aangetroffen, naar Roermond op. Onderweg lieten ze zich ontvallen, dat ze naar de stad gekomen waren omdat ze vreesden door Kael Merrie van tooverij te worden beschuldigd en zich al bij voorbaat bij de rechters wilden verontschuldigen. Toen zij echter vernamen, dat de beklaagde haar onschuld had staande gehouden en geen namen genoemd had, wilden de vrouwen terugkeeren. Intusschen had de man overal bekend gemaakt, dat er twee tooveressen van Swalmen naar Roermond gekomen waren. Het volk liep te hoop en een troep soldaten en jongens liepen de St. Janspoort | |
[pagina 304]
| |
uit, achterhaalden de vrouwen en na hen deerlijk mishandeld te hebben, wierpen ze hen in de St. Jans Maas. Daar deze echter heel ondiep was, kwamen ze behouden aan den overkant, maar werden ook daar achterna gezeten, zoodat ze in de groote Maas sprongen, in de hoop zich zoo te redden, maar jammerlijk verdronken.
Op Zondag 20 Juli 1611 kwam Itgen Heudders uit Heithuizen naar Roermond. Aan de Kraanpoort moest ze tusschen een paar spelende jongens doorloopen en raakte daarbij een jongetje aan den schouder. Daardoor zou het hoofd van het ventje opgezwollen zijn en zijn lichaam er uit zien, als was het met netels gebrand. De schout liet haar onmiddellijk voor zich brengen en beval haar hem te onttooveren: ‘te herdoen 't geene sij ihm gedaen hadde’ waren zijn woorden. Op haar weigering werd zij opgesloten. Daar echter uit het verhoor haar schuld niet voldoende bleek en informaties te Heithuizen zeer gunstig uitvielen, werd de vrouw op vrije voeten gesteld.
* * *
In het jaar 1610 werd een vrouw uit Schiedam van hekserij beschuldigd en men wilde haar op de pijnbank leggen. Het Hof van Holland zorgde ervoor dat dit niet gebeurde en de vrouw werd vrijgelaten. Ei ziet, nadat het Hof dit vonnis had gegeven,
Scheen alle tooverij als uit het land gedreven
dichtte Jacob Cats, en waarlijk, tegen de autoriteit van het hoogste rechtscollege kwam geen verzet. Sindsdien is er geen enkele heks meer gepijnigd of gedood in 't gebied der Staten. Maar het sceptisch humanisme van de rechters in den Haag vond geen navolging in de omliggende landen. Integendeel! De heksenwaan brak nu eerst goed los, vooral in Duitschland. Maar ook 't Spaansche Limburg leed er onder. | |
[pagina 305]
| |
Een der oorzaken der hernieuwde vervolging was een boek van Martinus Delrio ‘Desquisitiones magicae’ (Onderzoek naar de tooverij) dat in 1599 te Leuven verscheen; een andere de vrees van aartshertog Albertus over het toenemen van ‘sortillegien en toeverijen’, een vrees die hem de rechters deed aansporen om zijn vroegere verordeningen tegen heksen en toovenaars in alle strengheid toe te passen. En dit is gebeurd in Roermond. 't Staat in een boekje, dat in 1614 te Nijmegen gedrukt is en den ellenlangen titel voert: Een warachtige beschrijvinge van 64 tooveressen, die door haer tooverijen over de duysent menschen, so oude lied en als jonge kinderen, ende wel ses duysent beesten hebben omgebracht, twelck jammerlijck ende bedroeft om hooren is, zonder de groote schade, die sij oock in de vruchten gedaen hebben, dat eens menschen hayr mocht te bergh staen, diet hoorden, alzoo zyt selfs bekant hebben voor de justitie, dies zy gherecht zijn alle daghen twee, beginnende den 24 September 1613 tot noch toe. Ende dit is wat het protocol ghetogen van Rumundt (alwaert geschiet is) ende in druck gestelt. In het jaar 1613 woonde er te Roermond een van de opperste tooveressen, genaamd Trijntje van Sittard. Zij had een dochter van omstreeks twaalf jaar, welke zij haar duivelskunst zoo had geleerd, dat het meisje die volkomen in haar macht had. Het meisje speelde dagelijks met de andere kinderen uit de buurt op straat en het was toen, dat zij eenige van haar kunsten aan de andere kinderen vertoonde. Zij spuwde uit haar mond: geld, garen, lint, spelden, naalden, spijkers, steenen, koper en ‘quaet’ ijzer. De kinderen, die dit zagen, verwonderden zich zeer en vertelden het aan hun ouders. Deze waren er ook spoedig getuige van. Op zekeren keer bevond zich tusschen het volk een lid van den magistraat. Deze waarschuwde den officier, die niet talmde het meisje gevangen te zetten. Toen nu het meisje voor den raad was geleid, vroeg men haar, wie haar dergelijke kunsten had geleerd. Waarop het meisje ant- | |
[pagina 306]
| |
woordde: ‘Daar staat een man in rood fluweel met een rood mutsje op het hoofd, die zijn vinger op zijn mond legt en daarmee wil zeggen, dat ik zwijgen moet.’ Dat was de duivel. De officier dreigde haar te laten slaan en in de boeien te sluiten. Zij bekende nu in haar angst, dat haar moeder haar die kunsten had geleerd. Den vier en twintigsten September 1613 werd de moeder gevangen genomen. Zij werd ondervraagd en na hevig gepijnigd te zijn, bekende zij, dat er te Ool, een dorp dicht bij Roermond, een zekere meester Jan woonde, die vaandrager van de toovenaars en tooveressen was. Zij bekende verder, dat zij al vier en twintig jaar aan tooverij deed en in dien tijd wel een en veertig kinderen, drie mannen en zeven vrouwen had dood getooverd, om nog maar te zwijgen van de dieren en de vruchten. Zij wees nog tien andere tooveressen aan, die tegelijk met meester Jan van Ool gevangen genomen werden. Zij zelf werd na vier dagen gevangenschap verbrand en haar dochtertje voor altijd opgesloten in een klooster. Meester Jan van Ool bekende na de scherpste folteringen veel kwaad te hebben bedreven. Hij was een vermaard meester in de tooverkunst en genas degenen, die betooverd waren, waarvoor hij een verbond met den duivel had aangegaan, waarbij hij beloofd had na tien menschen te hebben genezen, elken elfden dood te tooveren. Dat had nu zestien jaar geduurd en in dien tijd had hij honderd vijftig menschen om het leven gebracht. Gestolen goed deed hij door duivelskunsten terugkeeren en personen, die buitenslands waren, deed hij in hun ware gedaante in een spiegel verschijnen. Hij wees op de pijnbank nog een en veertig tooveressen aan, waarvan er tien te Stralen, elf te Roermond, vijftien te Wassenberg en vijf te Swalmen woonden. Zij werden ook gevat en veroordeeld op de door de torture afgeperste bekentenissen. Eenigen hadden de foltering moedig doorstaan; men oordeelde dat voor dezen de pijnigingen niet zwaar genoeg geweest waren, waarop men den scherprechter van Maastricht ontbood, die hen ‘mit groten tormenten pijnichde’, waarop ook de | |
[pagina 307]
| |
laatste beschuldigden alles bekenden wat de rechters begeerden. Zekere Melt van Asenraai, die, na den geheelen nacht gepijnigd te zijn, zonder haar schuld te belijden, den volgenden morgen dood in den gevangentoren werd gevonden, had daarmede het bewijs van haar schuld geleverd: ‘de bose vyant hat haer den hals gebrocken.’ Op deze wijze zijn vier en zestig tooveressen verbrand. Zij hadden bekend dat zij 600 kinderen, 400 volwassenen, zoowel mannen als vrouwen, en meer dan 6000 beesten dood getooverd hadden. Ook hadden zij wel 50 morgen land en 200 boomgaarden bedorven door hun kunst. * * *
Niet overal paste men de practijken der Roermondsche rechters toe. De schepenen van Venlo verzetten zich in hetzelfde jaar tegen het pijnigen van Barbara Vresen, die op verzoek van de heeren van Roermond als heks was gevangen genomen. De tegen haar ingebrachte beschuldigingen waren dezelfde: zij had menschen betooverd door hen met de ‘kwade hand’ op den schouder aan te raken en dieren doen sterven. Ook waren er verdachte zwarte katten bij haar huis gezien, die een gerucht maakten alsof de straat vol duivelen was. De schepenen van Venlo vatten de zaak hoog op, want zij achtten zich in hun privilegiën bedreigd als het gerechtshof te Roermond zijn zin kreeg en de vrouw op de pijnbank gelegd zou worden. Beide partijen gingen in beroep bij den aartshertog, die de schepenen van Venlo in 't gelijk stelde, waarop de vrouw onmiddellijk vrij werd gelaten.
De laatste beschuldiging van tooverij in Limburg schijnt in 1660 te zijn ingebracht tegen Geertien Stockmans, weduwe van Peeter den Bode te Roermond. De vrouw werd ‘gevisiteerd ende geëxamineerdt en onnosel van toeverije bevoenden’. Dus kon haar een acte van onschuld gegeven worden.
* * * | |
[pagina 308]
| |
Op een Zondag in de maand September 1778, toen de hoogmis uit was, verschenen er te Amstenrade een vijftigtal zigeuners, met paarden en wagens. Zij lieten in het dorp uittrommelen, dat een oude vrouw uit hun troep, die ze met veel bombarie op een kar rondvoerden, dien middag in de heide verbrand zou worden, omdat ze een heks was en zelf verklaard had het leven moe te zijn. Dien middag trok heel Amstenrade naar de Treebeeksche heide om de terechtstelling bij te wonen; geen oud wijf bleef achter haar spinnewiel zitten. En ziet, te midden van die honderden toeschouwers begonnen de zigeuners een grooten brandstapel op te richten. Het slachtoffer, de handen op den rug gebonden, werd er bovenop gezet. Maar nu kreeg de levensmoede berouw over haar woorden. Zij begon te weenen en te roepen, dat men haar nog één jaarke mocht sparen; zij zou dan wel van zelf sterven. De omstanders, tot medelijden bewogen, wilden er zich mee bemoeien en riepen om den veldbode, daar de drossaard Nicolas Strens dien dag afwezig was; deze trad tusschenbeiden en de zigeuners maakten de oude tooverkol los. Lachend keerden de toeschouwers naar Amstenrade terug, maar daar verging hun het lachen. De zigeuners hadden van hun afwezigheid gebruik gemaakt om al wat niet te heet en niet te zwaar was mee te nemen. Zoo eindigde de laatste heksenvervolging in Limburg. Bronnen: Fred Netershym, Kronijk der stad Roermond in Publications XII; Jos Habets. Bijdragen tot de geschiedenis der heksenprocessen in Publications V. |
|