Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 248]
| |
D. Luchtgeesten.1. De Wilde Jacht.Si bliesen und gullen,
Vriesliche si hullen,
So dasz diu helle wagete,
Alse der tuvel da jagete.
zegt de Limburgsche dichter Henric van Veldeke, waaruit blijkt, dat de ontwikkelden in zijn tijd aan den duivel dachten, toen 't landvolk nog aan zijn oude begrippen vasthield en in den Wilden Jager Wodan zag.
Het gebruik om in de ‘dertien nachten’ na midwinterwende (van Kerstmis tot Driekoningen) graanbossen buiten te zetten voor Wodan's paard is verdwenen; maar in Munstergeleen, Beek en Doenrade zet de ouwerwetsche boer op Kerstnacht nog een kop haver buiten en die haver beschouwt hij als een geneesmiddel voor de croup van zijn paarden.1)
***
Velen houden de wilde jacht voor een drom heksen, die op bezemstelen naar hun samenkomsten varen. Anderen denken aan den Wilden Jager. In Nederweert heet hij ‘Hänske mit de hond’. Hij ontziet niemand. Het is dan ook geraden bij het naderen van de wilde jacht het midden van den weg te houden. | |
[pagina 249]
| |
In de vroegere Spaansche dorpen van 't land van Valkenburg bidt men, als men de wilde jacht hoort aankomen, 't Sint Jans Evangelieke, om zich daartegen te beschermen. Men doet dit bij voorkeur op kruiswegen.2) *** Op z'ne zwarte jeug weer de wille jeeger dees nach
Lioe! hoe! lioe! hoe! jie! hoe! joe!
Met z'n wil broed en gezelle hiej langs oppe jach,
Lioe! hoe! lioe! hoe! jie! hoe! joe!
En es maane en haore van de peerd hunne start
In de kruun van de buim of hun tek zeen verward,
Dan daavert de sjtum van de pärdersj in 't rond
En krrraak! sjloon de peerd buim en tek oppe gront.
Lioe! hoe! lioe! hoe! jie! hoe! joe!
Sjtil toch kinger, sprik zacht,
Huöirt d'r neet dat gelach!
Lioe! hoe! lioe! hoe! jie! hoe! joe!
Dat is het gelach
Van de wil jach!
God bewaar òns dees nach!
De broed, wie de jeeger, geuf met loshangend hoar
Lioe! hoe! lioe! hoe! jie! hoe! joe!
En fladd'rende mantel heure klepper de spaor
Lioe! hoe! lioe hoe! jie! hoe! joe!
Ze lach en ze kichelt, ze joechelt, ze gilt,
Terwiel in heur voes ze den teugel vas hilt,
En springt met heur peerd z'op de panne van 't daak
Dan daavert het hoes en het schöddelt en kraak!
Lioe! hoe! lioe! hoe! jie! hoe! joe!
Sjtil toch kinger, sprik zach!
Huöirt d'r neet dat gelach!
Lioe! hoe! lioe! hoe! jie! hoe! joe!
Dat is het gelach
Van de wil jach!
God bewaar òns dees nach!
Zoi raos en zoi ros en zoi riedt hiël den nach
Lioe! hoe! lioe! hoe! jie! hoe! joe!
De jeeger, de broed, en de gansche wil jach
Lioe! hoe! lioe hoe! jie! hoe! joe!
Tot op 't les alles wiek veur 't leeg van den daag
Met köppig verzet en getweerg en geklaag
| |
[pagina 250]
| |
Versteeke de kwoij geiste zich weer in hun honk,
Dat nemes nog ontdek hät in sjpleet of sjpelonk.
Lioe! hoe! lioe hoe! jie! hoe! joe!
Op noe kinger en knech!
De wille jeeger is e'weg
Hoolaadrie, hoolaadrie, hie jie!
Noe ièrsj dank Heum gebrach
Dè veur de wil jach
Ons bewaard hät dees nach.6)
***
Bij het kommandeurshuis van de Duitsche Orde te Maastricht, dat ongeveer stond waar nu de Kommandeurslaan is, bevond zich een paviljoen, dat bij de Maastrichtenaars bekend stond als het Paviljoen van de IJzeren Juffrouw. Deze ijzeren juffrouw was een foltertuig en werd gebruikt om vreemde, hooggeplaatste personen heimelijk uit den weg te ruimen, waarna hun lichamen in de Maas terechtkwamen, die met het water onder dat paviljoen in verbinding stond en zoo uit de stad werden gespoeld. De afgrijselijkste verhalen deden daarover vroeger de ronde en worden nog wel onder het volk verteld.Ga naar voetnoot*) Op de plaats, waar vroeger dat paviljoen stond, raasde alle nachten de Wilde Jacht voorbij. Héél oude menschen kunnen zich dat nog herinneren.3)
***
Als de Wilde Jacht van de Maas uit de Meijerij over de zandige vlakte van de Afferdsche heide komt gevaren, eindigt zij meestal in de Blijenbeeker bosschen. Dan schetteren daar de jachthoorns en raast er het hitsend geroep van de jagers, tusschen het blaffen van de honden en het getrappel van de paarden. Dat duurt tot de storm voorbij is; den volgenden dag kan men aan de gebroken stammen en afgerukte takken goed zien, welken weg de Wilde Jacht nam en waar haar tumult het grootst was.3) | |
[pagina 251]
| |
In stormnachten keeren de geesten van Lodewijk van Nassau en Hendrik, zijn broeder, terug naar de moerassen van de Mookerheide. Hun komst wekt de verzonken manschappen: weer klinken de hoorns, roffelen de trommen, brieschen de paarden en vloeken de soldaten. Dan jagen zij aan het hoofd van hun leger als de Wilde Jacht over de heide en dit zullen ze blijven doen zoolang de Mookerhei bestaat.5) Bronnen: 1) Limburg's Jaarboek, XXVIII, blz. 66. 2) Pierre Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 110-111. 3) H. Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 209 vlg. 4) A.F. van Beurden in Limburg's Jaarboek, XX, blz. 179. 5) Volksmond. 6) A. Wehrens in Eigen Volk, III, blz. 41. | |
[pagina 252]
| |
2. Vurige Wagens. Spookwagens.Op een Julidag van het jaar 1778 ging Jan van den Besjeshôf - een hoeve ongeveer een half uur van Venlo gelegen - met zijn knecht Helmes, een jongen uit Velden, naar de Heringsche hei om strooisel te hakken. Daar het dien dag schroeiend heet was, gingen ze eerst om vijf uur in den middag van de hoeve weg, met het voornemen, tot diep in den avond door te werken; 't was dan ook al in de late uren, toen ze naar huis terugkeerden. Aan de helling van den berg gekomen, bleven ze even uitrusten, want uit de verte luidde het klokje van den heremijt het angelus: 't liep tegen middernacht. Daarna daalden ze de helling af langs den hollen weg, die naar den dijk leidt, waaraan de Arenborg en Genraoi gelegen zijn. Doodmoe van 't zware, eentonige werk stapten ze voort, zonder veel tegen elkaar te zeggen, toen Helmes voorbij Genraoi opeens een gedruisch in de lucht meende te hooren. Hij greep den Besjesboer bij den arm en riep: ‘Baas, baas, kijk eens naar boven! Een vurige wagen met vier paarden ervoor en een mensch er in, die lammenteert!’ ‘Jongen,’ zei Jan, ‘maak een kruis en bid een Onze Vader, opdat ons geen kwaad overkome. Ik weet, wie het is.’ Door angst gedreven en tot in de ziel geroerd door het lijden van den ongelukkige, die hun was verschenen, spoedden zij zich den dijk over naar den Ouden Straalschen weg, op de hielen gezeten, zoo meenden ze, door allerlei vreemde geesten en ander kwaad gespuis, waartegen het scherpste wapen en de grootste moed niets vermogen. Niet voor zij de kruin van de hooge linde van Besjeshof in het gezicht kregen, viel hen de schrik van het lijf en durfde Helmes aan zijn baas vragen, wie zij dan wel gezien hadden. ‘Zou het de man met zijn wagen zijn, waarvan Hoeberts Drik nog zoo lang niet geleden vertelde?’ vroeg hij. ‘Juist, jongen,’ antwoordde Jan, ‘hij was het, Hazenpoot, de schelm, die de loonen van de werklieden achterhield. | |
[pagina 253]
| |
Nu is het te laat, maar Zondag hebben wij tijd, dan zal ik je die geschiedenis wel eens vertellen, want ik ken ze goed.’ En 's Zondags vertelde Jan: In de eerste jaren na 1600 waren deze landen Spaansch en werden zij bestuurd door een aartshertogin, die haar zetel te Brussel had; als ze niet Bilke Clör of Eusenie heette, dan ben ik haar naam kwijt. Om de Hollanders, haar vijanden, die een winstgevenden handel met Duitschland dreven, afbreuk te doen en den handel en de scheepvaart op haar eigen gebied wat op te beuren, besloot zij een kanaal te doen graven van Rheinberg naar Venlo, om daarmee den Rijn te verbinden met de Maas.Ga naar voetnoot*) Over het graven van het kanaal op Venlosch en Straalsch grondgebied stond een vreemde vent met een rooden baard en een krom been als opzichter. Hij werd in de wandeling Hazenpoot geheeten en was er op uit om onder alle mogelijke voorwendsels het loon van de werklieden in te houden tot profijt van zijn eigen zak. De daglooner, die daar tegen op kwam en zijn rechtmatig loon eischte, werd door den wacht van het werk, die heelemaal op de hand van Hazenpoot was, gegrepen en voor een dag op water en brood gezet. De menschen moesten zwaar werken en stonden dikwijls tot aan de knieën in de modder en in het water. Zij, die ziek werden en de koorts kregen, stuurde hij zonder hulp weg; ze werden aan de barmhartigheid van de goede menschen overgelaten. Zulk een handelwijze riep wraak voor Onzen-Lieven-Heer. Maar luister ook, wat er gebeurde. Beladen met de algemeene verachting, moest Hazenpoot zich uit de voeten maken en naar Brabant vluchten. Verscheidene jaren later keerde een troep menschen uit Venlo op Kerstnacht naar huis terug. Zij hadden den nachtdienst bij de bruine paters bijgewoond en waren daartoe, door de bemoeiïngen van den schout aan de Helpoort uit- en ingelaten. Ter hoogte van het kanaal gekomen, sloeg hen opeens een warme gloed over het hoofd en toen ze naar boven keken, zagen zij een gloeienden wagen, met een man | |
[pagina 254]
| |
erin, dien zij dadelijk herkenden als Hazenpoot en die de armen naar hen uitstak om ontferming. Die menschen waren zeer beangst en al biddend spoedden zij zich naar huis. Korten tijd daarna hoorde men vertellen dat Hazenpoot, na zich te hebben bekeerd en al zijn geld en goed aan de armen te hebben gegeven, te Leuven gestorven was. Dus héélemaal zal hij wel niet verloren gegaan zijn, maar dat is zeker, Helmes en ik hebben 't gezien, zijn straf is nog niet geleden. Hij rijdt nog altijd in zijn vurigen wagen door de lucht en wordt geschroeid en geblakerd tot hij aan de gerechtigheid voldaan zal hebben, als een waarschuwing voor ieder, die het zou durven bestaan, zijn voorbeeld na te volgen.1)
Op den weg naar Meerloo, nabij de St. Anna's kapel te Blitterswijk waar later de hervormde pastorie is gebouwd, joeg elken avond om tien uur een snelrijdende, vurige wagen met vier witte paarden bespannen, al druisend en ruischend over den zandweg.2)
Door het Ophovener veld onder Echt jaagt in stormige najaarsnachten een wagen, bespannen met zes vurige paarden, ratelend voort van het Slötje langs het dorp, zoodat men den volgenden morgen het diepe spoor dwars door de velden kan volgen.3)
Ook te Stein weet men nog van een vurigen wagen. Daar leefde vroeger een heer op het slot, de schrik van zijn gelijken en de plaag van zijn onderhoorigen. Maar hij is door God gestraft en veroordeeld om 's nachts in een vurigen wagen te worden rondgereden langs alle plaatsen, waar hij zijn euvele daden bedreef. Tegen één uur heeft hij zijn ronde gedaan en dan stort hij zich bij Elsloo met zijn wagen van boven den berg in de Maas. Blauwe vlammen en rook slaan uit de rivier op, het water sist en ziedt en sluit zich dan weer boven de verdoemde ziel.4)
* * * | |
[pagina 255]
| |
In den ‘Tempel’ te Sittard woonde een rijk man, Heldewé. Zijn kisten en kasten waren vol goud en hij reed altijd uit in een wagen bespannen met vier prachtige brieschende paarden. Zijn vrouw was jong gestorven en hij leefde nog alleen voor zijn beeldschoone dochter. Toen hij van een verre reis, die maanden had geduurd, terugkeerde, miste hij bij zijn thuiskomst de verwelkoming van zijn dochter, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld. De deuren en de vensters van zijn huis waren gesloten en niet één van zijn bedienden vertoonde zich. Toen hij binnentrad, vond hij zijn kisten en kasten opengebroken, zijn schatten geroofd en zijn dochter stervende aan de wonden, die de roovers haar hadden toegebracht. Kort daarna verdween Heldewé uit het land. Hij werd niet meer levend weergezien, maar zijn geest keerde terug, en iederen nacht, tusschen twaalf en één uur, joeg zijn wagen zonder paarden van uit de lucht naar het Gruizenstraatje, waar zijn huis stond en bolderde dan daverend naar den steenweg voort. Dan bracht de vader een bezoek aan het graf van zijn dochter, om daarna weer met zijn wagen in de lucht te verdwijnen.2)
* * *
Door het Sint Jansbosch (Oud-Valkenburg) reed een vroegere graaf van Schaloen in een groote, zwarte koets met vier zwarte paarden bespannen, terwijl een moor als lijfknecht achter op den bok zat. Dit was zijn straf, omdat hij zijn verplichtingen om jaarlijks de meien voor de bronk (processie) te geven en de arme communiekinderen te kleeden, niet nagekomen was.5)
Waar vroeger de galg stond, onder Brunssum, rijdt bij stormweer een wagen vol menschen zonder kop. Hij maakt een beangstigend gedruisch, al raken de wielen den grond ook niet.4) Bronnen: 1) Limburg's Jaarboek, VIII, blz. 63-68. 2) H. Weltere, Limburgsche Legenden, II, blz. 32, 36-37. 3) Jos Habets, in Publications, LXI. 4) Pierre Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 116, 225. 5) Volksmond. | |
[pagina 256]
| |
3. Witte Juffers.Drikus was op een vastenavonddinsdag naar het naburige Susteren geweest en had zich daar, bij zijn tante Seph, aan pannekoek en oud bier te goed gedaan, zoodat het wel elf uur in den avond was geworden, eer hij met een beneveld hoofd en wankele schreden naar de Horst terugkeerde. Achter den Middelgraaf, de grensscheiding tusschen Susteren en Echt gekomen, sloeg hij, om den weg te bekorten, een voetpad in, dat hem binnen een kwartier door het Dort in de Horst zou brengen. Reeds had Drikus meer dan een half uur geloopen en nog zag hij de hoeve in den helderen maneschijn niet voor zich opduiken. Hij doolde door hout- en struikgewas, verloor stilaan het begane pad en geraakte in het meest woeste gedeelte van het bosch. Uitgeput van vermoeidheid en misschien nog meer beneveld door het oudbruin van Susteren, legde hij zich neer onder een elkenboom en sliep spoedig in. Hij kon daar nog niet zoo heel lang gelegen hebben, of er vielen hem drie eikels op den neus. Drikus werd wakker en hoewel hij zich verwonderde, dat er reeds in het voorjaar eikels van de boomen vielen, dutte hij weer in. Daar klonken opeens van den Echter kerktoren twaalf zware klokslagen door de nachtelijke stilte. Drikus herkende den klank van die klok en was heel blij, dat hij niet al te ver van het dorp was afgedwaald. Dadelijk stond hij op, om op den klank af te gaan en zoo uit het bosch te geraken. Nauwelijks was hij heelemaal wakker, nadat hij zich den slaap uit de oogen had gewreven en was de laatste klokkenslag verstorven, of opeens zag Drikus in zijn nabijheid een blauw vuurtje ontvlammen. Hij begon zich nog minder op zijn gemak te voelen, toen hij tevens een gerammel hoorde en zag, hoe een groote ketel op drie pooten kwam aangeloopen en zonder ergens aan te hangen, boven het vuur bleef zweven. Een tijdje daarna begon het uit den ketel te dampen en de stank, die ontsnapte, dwong Drikus verschillende keeren te niezen. | |
[pagina 257]
| |
Daarna hoorde hij weer een ander geluid: het was of aan het eind van het bosch een felle wind opstak en bliksemsnel naderde: alle boomen sidderden en beefden. Drikus keek naar boven en zag nu, tot zijn nog grooteren schrik, langs de kruinen van de boomen een vurig gespan naderen. Twee zwarte bokken met vleermuisvlerken trokken een gloeienden wagen, waarin de gedaante van een juffrouw gehuld in een sneeuwwitten mantel zat. De vrouwelijke gedaante daalde statig bij den dampenden ketel neer en Drikus zag nu bij het schitterende licht van den wagen, dat hij op de bouwvallen van het ‘Slotje’ verdoold was. Hij viel op de knieën en begon God aan te roepen. Opeens klonk er een ‘zilver-fijne’ stem: ‘Weg van hier, oningewijd gemeen volk!’ Drikus keek op en nu zag hij het witte spooksel voor zich staan. Het wierp den mantel weg. Een bloedrood kleed dekte de slanke gestalte der juffrouw en in haar handen droeg zij haar bloedend hoofd. ‘Welk een vermetelheid!’ sprak het hoofd. ‘Zoo het uur van mijn macht nu had geslagen, zoudt gij uw roekeloosheid met uw hoofd moeten boeten!’ ‘Wat heb ik u gedaan,’ vroeg Drikus stamelend, ‘en wie zijt gij dan?’ ‘Ik ben,’ antwoordde de juffer, ‘de adellijke dame van dit kasteel, die hier door de Echtenaren, voordat zij voor de wapenen van keizer Maximiliaan deze sterkte des nachts moesten verlaten, werd vermoord. Ik werd zonder genade onthoofd, eer ik den tijd had, hier op aarde mijn rekening met den eeuwigen Rechter in orde te maken. Daarom vervolg ik hen tot in het laatste geslacht. Het is uw geluk, dat gij op een Dinsdag en niet op een Woensdag of op een Vrijdag hier zijt gekomen. Menig Echtenaar was niet zoo gelukkig, en als gij wilt weten, wat er van verscheidene menschen is geworden, die spoorloos uit Echt zijn verdwenen, ga dan maar eens in dien ketel kijken, daar liggen hun hoofden te braden.’ En werkelijk toonde de juffrouw hem nu de hoofden van drie menschen, die hij goed gekend had, en over wier uiteinde allerlei geruchten in omloop waren. ‘Maar,’ vervolgde het hoofd van de rampzalige juffrouw, ‘het is | |
[pagina 258]
| |
misschien niet minder gelukkig voor mij, dat gij hier zijt; want verneem, dat ik vóór den oorlog al mijn geld en mijn juweelen in drie kisten onder den grond heb begraven. Vóór mijn sterven heb ik dit geheim niet kunnen openbaren en nu moet ik zoolang rondspoken op deze plaats tot er iemand den schat heeft opgegraven. Eerst dan zal ik verlost zijn. Kom, red mij,’ smeekte de juffrouw zonder kop nu. ‘Kom Dinsdag terug, breng een helper mee, maar één, steekt brood en zout bij u, doet een paar nieuwe klompen aan en hier op deze plaats - zij stak een berkenhoutje in den grond - zult gij met fonkelnieuwe spaden beginnen te graven. Op zeven voet diepte zitten de kisten. Doch ik bezweer u, spreekt geen woord onder uw arbeid, want dan zal al uw moeite tevergeefs zijn. De eerste kist is voor de armen; de tweede voor de kerk; maar de derde en zwaarste kunt ge samen deelen.’ Toen verdween het spook. Het duurde Drikus te lang, eer het den volgenden Dinsdag was. Zijn zwager Hannes had zich bereid verklaard met hem mee te gaan. Op dien dag vertrokken de beide mannen, voorzien van brood en zout, met nieuwe klompen aan de voeten en nieuwe blinkende spaden op den rug. Nauwelijks had de klok van Echt twaalf uur geslagen of Drikus en Hannes begonnen onder een eerbiedig zwijgen te graven. Zij hadden al geruimen tijd gegraven, toen de spade van Hannes op iets stiet, dat een hol geluid van zich gaf. In zijn blijdschap riep hij nu: ‘Drikus, daar zit de heks!’ Maar nauwelijks had hij dit gezegd, of beiden hoorden in den grond een geluid van klingelende geldstukken, gevolgd door een zwaren plof. Het waren de kisten, die wel driemaal zoo diep, als ze eerst lagen, in den bodem zonken. De delvers gaven het graven verder op en vol spijt keerden zij naar huis terug. Sedert dien noodlottigen nacht heeft Hannes geen enkel goed woord meer uit zijn zwager Drikus kunnen krijgen.1
Achter kasteel Cortenbach te Voerendaal wandelt iederen nacht een juffer zonder kop, die eeuwen geleden onthoofd werd. Zij komt dan haar hoofd zoeken. | |
[pagina 259]
| |
Merkt ze, dat ze gezien is, dan verandert ze zich in een wit konijn, dat op een zwarte kat rijdt. Wie haar dan durft aanraken, dien wordt den heelen arm opengescheurd.2)
Te St. Odiliënberg wandelde vroeger omstreeks middernacht een juffrouw zonder kop over den dijk achter de kerk. Om klokslag twaalf uur stond ze altijd bij het vondertje, alsof ze op iemand wachtte. Menschen, die naar Postberg of Overen moesten, maakten dan liever een omweg van een half uur, om haar maar niet te ontmoeten.2
In de Lange straat of Lingstraat aan den zoom van het Roekenbosch te Blitterswijk spoken des nachts twee witte juffers. Soms verschrikken ze de paarden die voor de kar gespannen zijn, maken ze los en kantelen de kar om; maar ander kwaad doen ze niet.1
In de Kolverbeemden, tusschen Eygelshoven en Rimburg, heeft vroeger een kasteel gestaan, waarop een freule woonde: de Kolverjonkver. Die jonkvrouw scheen niet te hebben geleefd zooals het behoorde, want na haar dood kwam zij spoken in de Kolverbeemden, die haar vroeger toebehoorden. Zij vertoonde zich dan als een vurige gedaante, die soms tot over de boomen vloog. Lui, die 's nachts fretteeren gingen, hebben haar vaak gezien.2)
Heer Jan stierf en zijn zuster Philippine, die met den graaf van Vlaanderen was gehuwd, verkocht het hooge huis van Valkenburg en al de erflanden aan Reinard van Schönau (14 April 1353). Toen de jongere zuster, Elisa, die de wijle droeg in een klooster aan den Rijn, dit vernam, sloeg haar de waanzin. Op een nacht ontvluchtte zij heimelijk het klooster en keerde terug naar het slot van Valkenburg. ----------------------- ‘Leeg stond het grijze stamhuis op den heuvel die de vallei | |
[pagina 260]
| |
bestreek en er ging een klagend zuchten door de toppen der dennen in het ronde. Dood waren de vensters nu, waarachter de bonte blijheid van het ridderlijk verleden eens zoo levendig geschitterd had. - De wijde zalen stonden nu hol en leeg. Koud was de groote haard. Schuchter hield er de stilte wacht in alle hoeken en weerde angstig elk geluid. En er was niemand om den wind te weren en zijn misbaar. Het dorre herfstloof woei de vochte hallen binnen. Er hing een lucht in alle vertrekken als van een lijkenhuis. - En meer en meer viel het dorrend boomengroen om het verlaten slot en bedekte het zwijgend slotplein. De verten verwijdden zich rondom en werden al maar ijler, stiller. Langs zijn vochte tinnen reefden de droeve, korte maanden van het zinkend jaar de zware zeilen hunner schemerige misten. Aan de kreunende pijnen van het bosch hing de nevel zijn rouw, die de vallei vervulde, en de winterstilte spon haar bleeken weemoed over het verlaten oord. Het was als een sprook van droefheid. Doch de loslatende waterdroppen vielen met een zacht gerucht als tranen neer, die ongeziene oogen geheimvol schreiden. - Gingen boeren er voorbij, dan sloegen zij met bezorgdheid een kruis en blikten angstig op of zij de jonkvrouw niet zagen.... - Want door den killen burcht waarde Elisa van Valkenburg, tot den dood er haar verstarde, hurkend op den drempel van het dierbare vaderhuis.’ ---------------------- Sedert keerde haar geest 's nachts terug om het vaderlijk erfgoed te verdedigen en dwaalt zij in de gedaante van de ‘joefrau zónder kop’ door de ruïnen van het slot. Zij draagt daarbij een lampje, dat ge 's nachts tusschen twaalf en één kunt zien branden in het langwerpige gat in de oude omwalling van het kasteel op den Dwingel, boven het Jodenkerkhof. En wanneer het over héél het Valkenburger land windstil is, bewegen zich in het spookuur de boomen op die plaats toch herhaaldelijk hevig en zuchten zij.3) * * * | |
[pagina 261]
| |
De freule van 't slot te Baarloo had voor eeuwig trouw beloofd aan een jongen ridder, die met Lodewijk van Nassau mee zou trekken tegen de Spanjaarden. Voordat hij ging, liet hij als pand van trouw, de krijgskas in haar handen achter. Zij moest dien schat bewaken, tot hij weer zou keeren uit den slag en haar mee zou voeren naar zijn stamslot aan den Rijn. Maar van den vreeselijken slag op de Mookerheide is geen der edelen weergekeerd. In de grondelooze moeren is ook de jonge ridder omgekomen. - Geen oogwenk echter liet de slotjonkvrouw de hoop varen, dat de blonde ridder wederkwam. De schatten van den edelman begroef zij in de donkere kelderen van het slot, en zelf betrok zij de hoogste torenkamer, om hem het eerst te zien, als hij terug zou keeren. - Zomer en winter kwam en keerde en jaren gingen heen, en nimmer kwam hij terug. - In zijn plaats kwam na langen weedom eindelijk de dood. - En toen zij stervend neerlag en ééns nog de blikken liet gaan over allen die er rondom haar waren, zocht zij hem nog, maar zag hem niet. - ‘Voor eeuwig,’ fluisterde haar kranke stem en brak. - En door de stille zalen van het slot, zooals het nu vereenzaamd en vergeten ligt onder de ranken der wilde rozen, waart nog altijd de geest der Groene Jonkvrouw, die den bruidschat van haar lief bewaakt, en wacht.4) * * *
Op het einde van de zestiende eeuw vond een vogelvrij verklaard jonker een schuilplaats in de herberg Onder de Linden te Grubbenvorst. Al spoedig werd hij verliefd op de dochter van de waardin en het meisje hield zich, of zij zijn liefde beantwoordde. De jonker bezocht vaak de ruïne van het Gebroken Slot,Ga naar voetnoot*) vooral 's nachts bij helderen maneschijn. | |
[pagina 262]
| |
Terwijl hij weer eens om de ruïne dwaalde, hoorde hij op de Maas den gelijkmatigen slag van roeiriemen. Het maanlicht hielp hem twee gedaanten te herkennen, die uit het bootje aan wal stapten en even later het voetpad naar de ruïne insloegen. Het waren een jonge man en een jonge vrouw. Hij meende de stem van de laatste al gauw te herkennen. Het was de dochter uit de herberg, waar hij verblijf hield. Hij hoorde den man het meisje verwijten doen, over haar vriendelijkheid ten opzichte van den vreemden jonker. ‘Och,’ vergoelijkte dat meisje, ‘het moet je niet zoo hinderen, wanneer ik voor hem ook eens wat lief ben. Laat hem zoo wijs, als hij is. Hij blijft toch niet hier. Je weet toch, wat we elkaar hebben beloofd.’ Nu kon de jonker zich niet meer inhouden. Hij kwam uit zijn schuilhoek en verweet het meisje haar huichelarij. Al dadelijk kreeg hij van haar begeleider een slag voor het hoofd, dat hij achterover tuimelde en in een van de diepe krochten van de ruïne viel. Het paar hoorde den doffen val van zijn lichaam. Zij bogen zich over de diepte heen en hoorden nu de stem van den jonker. Stervende vervloekte hij het meisje. Zij zou geen rust meer hebben in dit leven en na haar dood voor eeuwig om de plaats van het misdrijf moeten dolen. De schrik joeg het meisje een koorts onder de leden en zij stierf reeds drie dagen later. De vloek van den stervenden jonker is in vervulling gegaan. De geest van de mooie dochter van de waardin ‘Onder de Linden’ dwaalt sedert als een witte juffer bij helder maanlicht in het spookuur door de ruïne van het Gebroken Slot.1) Bronnen: 1) H. Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 182-186, 213 en II, blz. 27. 2) Pierre Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 224. 3) Felix Rutten, Limburgsche Sagen, blz. 75-80. Zie ook het tooneelstuk van Betsy Perck, Th. Dorren, Het Kasteel van Valkenburg, blz. 47-48 en Pierre Kemp, id. blz. 224. 4) Felix Rutten, id. blz. 139-147. | |
[pagina 263]
| |
4. Spoken.a. Verzuimde Beloften.Aan den Maaskant bij Maastricht staat ergens een huis, waar drie paardenkoppen bovenuit steken en zie hier waarom. In dat huis woonde een weduwe, wier man niet lang geleden gestorven was, met haar twee dochters. Eens werd de jongste dochter midden in den nacht wakker en zag door de gordijnen van haar bed heen een man in de kamer staan. Nieuwsgierig stak ze haar hoofd eens buiten 't bed en herkende haar gestorven vader. Verschrikt maakte ze haar oudere zuster wakker, die herkende haar vader ook; hij stond midden in de kamer maar zei niets. Den anderen dag vertelden ze het aan hun moeder, maar die zei dat ze gedroomd hadden, daar hun vader een goed christenmensch geweest was en nergens voor hoefde terug te komen. De dochters geloofden 't dan zelf en gingen gerust slapen, maar toen dien nacht hun vader weer verscheen, wilden ze niet meer alleen slapen en moeder moest in de bedstede bij hen komen liggen. Maar ziet, den derden nacht was 't zelfde spelleke aan den gang en de moeder kon er zich zelf van overtuigen. Daags tevoren was de jongste dochter al bij den pastoor geweest, maar die zei dat hij zich niet kon ophouden met dien onzin; maar toen de moeder kwam begon hij er half aan te gelooven en hij zei tegen haar; ‘Als ge hem dezen nacht nog eens ziet, vraag hem dan wat hij hebben moet.’ Zoo gezegd, zoo gedaan; en de vader antwoordde dat er onder in de klokkekast een beugelken geld lag om een bedevaart, ik weet niet meer waarheen, te gaan doen. De oudste dochter, die het geld al gevonden had en er stillekens een doek voor gekocht had, lag te zweeten van angst. Maar alles liep goed af: ze ging ook gauw naar den pastoor en vroeg om ander geld in de plaats te mogen leggen en dat werd toegestaan. | |
[pagina 264]
| |
Als hij nu den nacht na de bedevaart weer terug kwam, vroeg de moeder of hij nu waarlijk verlost was en hij antwoordde: ‘Ja, zoo waarlijk als hier boven drie paarden aan 't harrewarren zijn!’ Ze stonden alle drie op en gingen zien wat er op zolder toch zoo'n laweit maakte en waarlijk, daar stonden de drie schoonste paarden van den stal samen te spelen. Ziedaar, waarom er boven dat huis nog drie paardenkoppen uitsteken.1) * * *
Een meisje uit Roggel gaf een jongen man uit hetzelfde dorp het trouwwoord en zij beloofde een ton olie voor de Godslamp te schenken, indien zij haar woord niet gestand deed. Zij kreeg echter al spoedig zin in een ander en trouwde hem; maar aan de vervulling van haar belofte dacht zij niet meer. De dood kwam haar verrassen en zij nam de verplichting met zich in het graf. Dat gaf haar geen rust en 's nachts kwam zij terug om haar familie te smeeken om haar schuld aan de kerk te voldoen. Maar noch haar broers, noch haar zusters bekommerden zich om haar bede. Daarop trof haar wraak hen met zulke plagen, dat de hardvochtige bloedverwanten, ten einde raad, een pater uit het kruisheerenklooster St. Elisabeth ontboden, die de ongelukkige geest naar den Gravenberg maande om daar tot het laatste oordeel diep in den berg geketend te verblijven. Dikwijls hooren voorbijgangers haar klagen en zuchten, als zij hen toeroept: ‘Zij konden mij helpen, maar wilden niet.’2) Bronnen: 1) 't Daghet in den Oosten, IX, blz. 14-15. 2) Welters, Limburgsche Legenden, II, blz. 55. | |
[pagina 265]
| |
| |
[pagina 266]
| |
b. Verbannen geesten.In de oudheid wilde men booze geesten voorgoed onschadelijk maken door ze te verbannen naar plaatsen, waar ze nog 't minste kwaad konden stichten: de onderwereld, de zee, 't hooggebergte of de woestijn. In Limburg en Overijsel zijn 't vooral de moerassen en poelen, kolken en meertjes die men hen tot verder verblijf aanwijst; in Vlaanderen ‘maant’ men hen op zee.
* * *
Te Overhoven bij Sittard leefde een smid die in God noch gebod geloofde en om de kerkgangers te sarren elken Zondag onder de Hoogmis zoo hard mogelijk op het aambeeld in zijn smidse sloeg en daarbij vloekte als een ketter. Na zijn dood kreeg hij zijn gerechte straf. Zijn geest keerde op aarde terug en elken nacht drukte hij zijn vurige hand in het aambeeld, zoodat 't den anderen morgen duidelijk te zien was. Zijn familie was niet bijster op deze nachtelijke bezoeken gesteld en ging daarom te rade bij iemand, die verstand van zulke dingen had. Die zei hun, dat de geest bezworen kon worden, mits men alle zeven jaar in een bepaalden nacht, op den Kollenberg aan het Duustergetske een paar ijzeren schoenen voor hem neerzette.
Eens kwam den Dol, een bekend landlooper uit Leyenbroek, 's nachts over den Kollenberg met zijn onafscheidelijken knuppel gewapend. Hoewel hij er den weg kende als in zijn eigen zak, dien nacht was er iets met dien ‘verwansjten Kolleberg’, en den Dol verdwaalde. Opeens begon het te waaien in het struikgewas, eerst zachtjes, dan hoe langer hoe harder. Den Dol begreep dat de booze geest 't op hem gemunt had. Al vloekend omklemde hij zijn prengel en begon er in 't wilde weg mee | |
[pagina 267]
| |
in 't rond te slaan, terwijl 't zweet hem langs 't gezicht gutste, maar tegen den geest kon hij het op den duur niet bolwerken en ten laatste viel hij ‘van z'ne cinter’.Ga naar voetnoot*) Hoe lang hij zoo gelegen heeft, kon hij later niet zeggen, maar toen hij bijkwam hoorde hij 't kraaien van een haan en 't bassen van een hond. Op dat geluid ging hij af en 't was nog vroeg in den morgen, toen hij op de hoeve aan den voet van den berg aankwam. ‘Op het krehe van d'n haan,
Bin ich aangegaan,
En 't waor op 't gebel van den honjn,
Dat ich d'n hoaf weer vonjn’
rijmde hij, toen hij zijn avonturen van dien nacht had verteld. Niemand twijfelde aan de waarheid van zijn woorden en men was er van overtuigd dat hij met dien Reubsaot (Rübenzahl) had gevochten.
Later eischte de geest van den Kollenberg meer dan een paar schoenen en de familie ging raad halen bij den pastoor. ‘Dat moet ge 'm niet geven,’ zei de oude priester, ‘ik zal wel zorgen, dat hij 't u niet meer lastig maakt. Bidt maar 'ns goed!’ Den nacht, dat de tol betaald moest worden, ging de pastoor naar den Kollenberg. Aan het Duustergetske bleef hij op den geest wachten en toen die om klokslag twaalf te voorschijn kwam, bande hij hem subiet naar het Wehrerveen en daar zit hij nog.1) Bronnen: 1) Welters, Limburgsche Legenden, II, blz. 37-38 en A Wehrens in Nedermaas, IX, blz. 167-169. | |
[pagina 268]
| |
de gedaante van een ruige, zwarte hond weer in zijn werkplaats verscheen, was nog moeilijker te bannen. Aan twee geestelijken verklaarde hij kortaf dat ze geen macht over hem hadden: de eene, omdat hij indertijd op college een pennemesje aan een kameraad had ontfutseld; de andere, omdat hij als kind een breinaald van de meid had weggenomen. Eerst den derde mocht het gelukken hem in den boschvijver te bannen. | |
[pagina 269]
| |
c. Grenssteenverzetters.Een boer uit Sint Pieter ging er alle nachten op uit om de palen verder te zetten in het land en er aldus land bij te winnen. Die boer kwam te sterven. Alle avonden na zijn begrafenis zag men hem terug in het straatje en hij riep alsmaar: ‘Waar moet ik hem laten?’ maar niemand dorst hem antwoord geven. Op zekeren avond kwam er een voerman door St. Pieter en niet wetend dat hij met een geest te doen had, antwoordde hij: ‘Leg hem waar ge hem gehaald hebt.’ Daarna hoorde of zag men nooit meer iets van den grenspaalverzetter.1) * * *
Op den donkeren binnenweg, die van het dorp Gronsveld door kloven en kreupelbosch naar Keer leidt en de Hel wordt genaamd, is het 's nachts niet pluis; vooral op het Gruuselt (Kruisveld), waar het kruisbeeld geplaatst werd, spookt het. 't Is de dwaalgeest van den oneerlijken boer, die tijdens zijn leven de reinsteenen van zijn akker verlegd had om zich ten koste van zijn reingenoot te bevoordeelen. Deze geest vertoont zich ook niet meer, sinds Peet den Das uit Keer hem verloste, door zijn vraag te beantwoorden.2
Dergelijke verhalen moeten op vele plaatsen verteld worden, o.a. te Amby. Ook te Bunde kent men den verlegger van grenssteenen. Hij vertoont er zich 's nachts als iemand, die altijd graaft en graaft, tot hij verlost wordt. Bronnen: 1) A. Harou in 't Daghet, blz. 67. 2) A. Wehrens in Nedermaas, IX, blz. 45-46. | |
[pagina 270]
| |
d. Galgspoken.In een van de dorpen om Venlo werd een zigeunermeisje op heeterdaad betrapt, toen zij aan 't stelen was. In dien tijd was 't al gauw hangen en ook 't meisje zou met het koord gestraft worden. Eenigen van de schepenen echter, begaan met haar jeugd, meenden haar nog te kunnen redden. Zij was immers nog veel te jong om onderscheid te kennen tusschen geld en goed, zoo zeiden ze. Men besloot toen de proef op de som te nemen. Er werd een geurige roode appel naast een goudstuk op de tafel gelegd. Nu mocht het meisje kiezen en betooverd door den glans van het goud koos zij het geldstuk, want daarvoor, zei ze, kon ze wel honderd zulke mooie appels koopen. Daarmee had ze haar eigen doodvonnis geveld en ze werd gehangen op het Galgenveld. Nog een menschenleeftijd lang heeft op dat veld, omstreeks middernacht, een kinderstem ‘Moeder! Moeder! Moeder!’ geroepen.1)
* * *
Op galgenvelden is het meestal niet pluis, want de zielen der boosdoeners kunnen geen rust vinden in hun graf onder de galg. Aan den Hekskensweg te Urmond wordt 's nachts wel het geluid gehoord van geraamten, waar de wind door waait. Ook vertoont zich daar de galg met gehangenen en al en het is al meer dan eens gebeurd, nog in dezen tijd, dat iemand, die langs dien weg naar huis ging, met het hoofd tegen een bengelend geraamte liep.2)
Andere galgenvelden zijn: Galgenberg te Geysteren op de grens der heerlijkheid. Te Oirlo stond de galg aan de Lollebeek. Pal daarover stond de Horstergalg aan de andere zijde van de beek. Bronnen: 1) A.F.v. Beurden in Limburg's Jaarboek XXX. 2) Volksmond. | |
[pagina 271]
| |
e. Andere dooden die weerkeeren.Toen in 't jaar Onzes Heeren 1223 eenige burgers met een karos over de Maas trokken, kwam er langs den weg tusschen Maastricht en Sint Pieter een man op hen toe rijden, gezeten op een sterk, zwart paard, die reed met groote snelheid en riep met luide stem: ‘Wacht wat en ge zult 't groot tournooi zien dat dra op deze plek zal worden gehouden.’ En zie, weldra ontwaarden zij een uitgestrekte legerplaats, waar nooit tevoren een legerplaats was gezien, en waaruit - terwijl zij toekeken en zich verwonderden over de plotselinge aanwezigheid van het kamp, dat er vroeger niet geweest was - onder hevig gedruisch heer Lodewijk, graaf van Loon, te voorschijn trad, met zijn broeders Henricus en Arnoldus, drie ridders die enkele jaren tevoren gestorven waren. Hen volgden Theodorik Heigher en Hendrik van Limborch, vermaarde krijgslieden, die ongeveer om denzelfden tijd als de reeds genoemde graven waren gesneuveld in een tournooi. Zij stormden op elkaar in en een groote menigte soldaten was met hen. Zoo oefenden zij zich in den wapenhandel, elkaar beurtelings treffend met knotsen en zwaarden, zoodat er soms van de eene partij op de vlucht werden gedreven, en dan weer van de andere; - maar niet voor lang, want zij keerden spoedig weer en vielen opnieuw aan. Door hun kreten opgeroepen, kwamen de rondom wonende menschen, ten getale van vierhonderd of daaromtrent, van alle kanten toestroomen. Zij allen zagen het tournooi en de soldaten, die in den strijd gewikkeld waren, en kunnen nog heden getuigen, dat onder degenen, die elkaar daar bevochten, en die ze wel gekend hadden, geen één levende was.1)
* * *
De heer van het slot te Kessel had in den Oostenrijkschen tijd een smalle strook grond, die hij aan den Maasoever bezat, laten krib- | |
[pagina 272]
| |
ben. Gestadig slibte de grond nu aan, maar de arme boerkes aan den overkant zagen hun erf stilaan door de Maas wegvreten. Iederen dag bezocht de slotheer zijn waard en berekende wat hij in den nacht er weer bij gewonnen had. Op een morgen in de Goede Week echter, toen hij tijdens de Hoogmis weer over de weide wandelde, sleurde een gloeiende hand hem mee in de diepte van de Maas. Zijn lijk werd nooit gevonden, maar 's nachts ziet men hem in het water, rood als vuur, zware lasten teenen, rijs, bos en band torsen en naar den overkant slepen, onder voortdurend klagen en steunen.2)
* * *
In vroeger tijden leefde er te Venlo een zeer hoovaardige juffrouw; zij was vooral trotsch op haar lange, mooie haren. Na haar dood kwam uit haar graf een doodshoofd met sneeuwwitte lange haren te voorschijn. Dit hoofd was in de bergplaats van de Sint-Martinuskerk, te Venlo, in het zoogenaamde Galgenhuisje, tot voor ettelijke jaren nog te zien.2)
Een der huisjes van het St. Hilariusstraatje te Maastricht heette in den Sansculottentijd ‘In de Modder’. Toen waarde er een spook ‘De blanke Modder’ door de beide grachtjes en het straatje.
Een ander spook was de Lange Man. Hij kon als de Antwerpsche Lange Wapper vele gedaanten aannemen, o.a. van een oud vrouwtje met een falie om. Haar scherpe, holle oogen waren angstwekkend en onder 't gaan werd ze hoe langer, hoe grooter. Ook nam de Lange Man wel de gedaante aan van een grooten bal, die geregeld rolde van de Kleine Gracht, langs de Maas en den Wal tot over de Boschstraat.4) In de Havenstraat verscheen hij als een heel lange man. Hij kwam ergens uit een keldergat, richtte zich op in de straat, tot hij nog hooger werd dan de huizen, klopte overal op de ruiten en poogde door de gordijnen heen te kijken. | |
[pagina 273]
| |
Hij werd wel beschouwd als een voorbode van ziekte. Toen op zekeren dag een vrouw uit de buurt plotseling rijk werd en van haar renten ging leven, heette het, dat zij den Langen Man uitgehaald had. Na dien tijd werd de geest inderdaad niet meer gezien.3)
Bijna alle nachten verscheen er een geest in de oprijlaan van het kasteel van Amstenrade. Hij stond daar dan tegen een lindeboom geleund. Hij droeg een korte broek, een wit voorschoot, een blauwe buis en op het hoofd een driekantigen steek. Wanneer iemand voorbijging, lichtte hij den linkerarm op en hield de hand voor de oogen om beter te kunnen zien, terwijl hij met de rechterhand een blinkend broodmes tegen den boomstam wette. Dat was de schim van Tiske Prick, die zich op baron Vos van Brunssum wilde wreken, omdat de edelman zijn vrouw op die plaats had vermoord.2
Te Blitterswijk aan het Schuitenwater, in de zoogenaamde Lingstraat, een binnenweg die tusschen de vijvers door naar Meerlo voert, spookte een naaister, die zich verdronken had, omdat haar jongen haar ontrouw was. Daarom naderde ze elken voorbijganger om te zien of hij haar gewezen vrijer niet was, want ze wilde zich nog wreken na haar dood. Nadat die jongen gestorven was, vertoonde ze zich niet meer.2)
Even buiten de St. Laurenspoort te Venlo woonde geheel alleen een braaf, net mannetje. Het kon buiten noodweer zijn, 't kon hagelen, sneeuwen of oude wijven regenen, altijd zei het mannetje: ‘Gods weer, goed weer!’ Mopperden zijn buren, klaagden de boeren dat 't weer te droog was voor de weiden of te nat voor het ooft, hij antwoordde altijd maar: ‘Gods weer, goed weer.’ Toen stierf het mannetje en werd begraven. Dien dag was het | |
[pagina 274]
| |
geen weer om er een hond door te jagen, laat staan een mensch. ‘Als hij nu nog leefde, zou hij niet zeggen: Gods weer, goed weer,’ meende een van de dragers. Maar zijn woorden waren nog niet koud, toen de stem van het mannetje uit de kist klonk: ‘Gods weer, goed weer.’ De dragers lieten de kist haast van den schrik vallen; ze schroefden haar open, maar het mannetje lag daar rustig en tevreden. Hij was dood en bleef dood.2) Bronnen: 1) Naar Cäsarius van Heisterbach. 2) Welters, Limburgsche Legenden, II, blz. 41-42; 54-55. 3) P. Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 119. | |
[pagina 275]
| |
| |
[pagina 276]
| |
f. Spokerijen.Klein Vader was een manneken uit Weert, dat in zijn jongen tijd altijd onder de Hoogmis, als iedereen naar de kerk was, in het bosch hout ging kappen. Maar nu werkt hij 's Zondags nooit meer. Dat is zoo gekomen. ‘Ik ging dan weerom’ - zoo vertelt hij - ‘den bosch in als niemand mij zag; en ik had een goede mutsaard gekapt, schoon, dik hout, toen ik eensklaps iets van verre hoor aankomen. ‘Dat is de boschwachter,’ dacht ik. ‘Ja, maar, daar zie ik een man naderen, wel half zoo groot als een boom, en hij liep door de boomen heen zonder er voor op zij te gaan, als een geweldige schaduw - maar een schaduw die gedruisch maakt. ‘Hij was reeds bij mij. Ik stond ‘versteven’ van schrik; met de grootste moeite kon ik nog mijn hand naar mijn voorhoofd brengen, maar toch maakte ik nog, zoo goed als 't ging, een kruis, en weg was de kerel. ‘En ik naar huis: drie dagen ziek geweest van de angst! Ge kunt denken, dat ik 's Zondags nooit meer naar het bosch ben geweest.’ 1)
Een aardig voorbeeld hoe sagen zich vervormen, levert een andere lezing van dit verhaal, dat inmiddels van hand tot hand verder is gegaan, zoodat Vaderke niet meer sprekend wordt ingevoerd, en een nieuw vertelsel aan het eerste is gekoppeld.
Vaderke ging altijd 's Zondags in het bosch houthakken. Maar eens zag hij van verre een gedaante met paardenvoeten recht op hem afkomen. Hij begon te beven, aanstonds hing hem aan iederen haarspier een zweetdruppel van den ijselijken angst. Gelukkig had hij juist den tijd om een kruis te maken, en 't ding zweefde weer weg - want het liep niet - gelijk het gekomen was. Nooit heeft Vaderke meer op Zondag gewerkt. Maar Vaderke maakte altijd ruzie met vrouw en kinderen, en zei dan in zijn gramschap: ‘Kom duvel, haal hem mèr!’ Op zekeren | |
[pagina 277]
| |
keer kwam de Donderkoter waarlijk binnen. Gelukkig dat hij weer een kruisteeken kon slaan! Sindsdien is het ‘gestächel’ in zijn huis onbekend. 2)
* * *
Te Haelen woonde een man, die veel en graag dronk en als hij een slok te veel ophad, als een ketter vloekte. Op zekeren avond, toen hij weer dronken en vloekend naar huis strompelde, kwam er een spook naast hem loopen, en elken keer dat hij vloekte, stiet de gedaante hem een weinig ter zijde, tot hij ten laatste langs den rand van de beek terecht kwam. Toen kwam de vloeker tot bezinning. Hij vloekte niet meer, maar zei: ‘Dan stoot er mij in Godsnaam maar in.’ Op 't zelfde oogenblik verdween de gedaante. De man heeft na dien tijd nooit meer gevloekt: hij had 't ineens grondig afgeleerd. 3) * * * Een andere vloeker zag zich in de Kruisheerengang te Maastricht eensklaps door vier muren omringd en kreeg slagen van een onzichtbaar wezen. Dat duurde tot het één uur sloeg. Toen verdwenen de muren en de man bleef meer dood dan levend op straat liggen. De toppen van zijn vingers waren heelemaal ontvleescht door zijn pogingen om een uitweg te zoeken. * * *
Een koopman uit Urmond was tot het vallen van den avond in Stockhem gebleven en wilde zich nu laten overzetten. De veerman, die aan de Stockhemmerzijde van de Maas woonde en wel aan den | |
[pagina 278]
| |
voet der wallen van het kasteel, waaraan zeven vorst-bisschoppen van Luik zich doodbouwden, wilde hem niet overzetten en waarschuwde hem voor den man zonder kop. De koopman spotte er mee: ‘Zonder tanden zal hij mij niet bijten.’ Eindelijk liet de veerman zich toch bepraten en zette hem over. ‘Ik zal het doen, maar ik wasch mijn handen in onschuld; ik wil er geen schuld aan hebben en gij moet het mij niet wijten, als u wat overkomt!’ De koopman vervolgde in het eerst rustig zijn weg, maar plotseling zag hij een reusachtige gedaante naast zich: hij stond stil, de gedaante ook. Hij wilde den veerman roepen; maar kon geen geluid uitbrengen. Toen hij het waagde de gedaante aan te zien, zag hij, dat zij wel vijf meter hoog was en eindigde in een paar breede schouders. Verschrikt sloeg hij de oogen neer en zag de voeten van het monster.... twee paardenpooten. Het werd hem nu toch te bar, maar hij verloor den moed niet en probeerde zijn weg te vervolgen; de gedaante bleef naast hem. Tot hij zich herinnerde, dat het in zulke omstandigheden goed is, het Sint-Jans Evangelie te bidden. Hij bad het en toen hij kwam aan den zin: ‘En het Woord is Vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond,’ verdween het spook onder een afschuwelijk gehuil met achterlating van een helschen stank. 1
* * *
Op de Heerlerhei, op het landgoed ter Weyer, spookte het. Eens, dat de oude meid ziek was, had men een groot wit ledikant onder in de keuken gezet, om haar daarin te laten slapen. Maar 's avonds zei ze tegen de jongere meid: ‘Blijf hier bij mij slapen. Ik zal anders bang wezen vannacht.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar om twaalf uur, een geratel en gerinkel dat hooren en zien verging! De twee meiden kropen beiden diep onder het dek en zweetten van angst, maar op den duur kreeg de nieuwsgierigheid de overhand en een van hen lichtte het dek op om te zien. En daar kwam | |
[pagina 279]
| |
terstond een groot, wit spook op haar af en streek als met een fluweelen hand langs haar gezicht. Daarna werd alles ten onderste boven gekeerd, ook het witte ledikant en een uur lang vlogen het tin en het koper door het vertrek. 2)
* * *
Op den zes en twintigsten December 1669 zagen drie jonge mannen, die op weg waren naar Keer, eensklaps een paard uit de gaeten (mergelgroeven) komen en daarop ‘eenen met veel vederen op 't hoefft ende die vloge in de logt met sulck gedruysch, alsofft gedondert hadde.’6)
* * *
Op Douvenhoff bij het kasteel de Birkt te Baarloo werden de arbeiders voortdurend met aarde geworpen, zoodat men het werk moest staken zonder dat men ooit heeft kunnen ontdekken wie het deed, ook niet, toen er een man met een geladen geweer verdekt stond opgesteld. Toch was het terrein zóó vlak, dat men den dader had moeten ontdekken. 5) * * *
Mijn overgrootmoeder, die kort bij ter Wann woonde, was op een avond naar Geleen geweest en kwam te voet terug. Toen ze op een kruisweg kwam en den kortsten weg op huis aan wou nemen, legde het koren, dat aan beide zijden van het pad op de akkers groeide, zich kruislings over den weg en versperde haar den doortocht. Toen heeft ze den langen weg maar gekozen. 4) Bronnen: 1) A. Harou in 't Daghet, XXI, blz. 60. 2) 't Daghet, XI, blz. 87 en VIII, blz. 58. 3) Welters, Limburgsche Legenden, II, 55. 64. 4) Volksmond. 5) v. Beurden in Limburg, XX, blz. 184. 6) Maasgouw, XXXXII. | |
[pagina 280]
| |
met den portier naar de poort, opende die en zag niets dan nacht. Den volgenden morgen vernam hij, dat zijn moeder juist op dat uur was overleden. | |
[pagina 281]
| |
5. Spookdieren.Mijn vader en moeder kwamen eens, ver na middernacht door de Grach gewandeld op weg naar Heerlen. Eensklaps kwam er een heele groote, zwarte hond, wel zoo groot als een kalf, met een ijzeren ketting om den hals over het pad gestormd. Hij liep als een razende langs hen heen en verdween in een ommezien uit het gezicht. 't Was maar goed, dat mijn moeder den heelen weg over al den rozenkrans gebeden had, omdat ze wist dat ze over een beruchten spookweg moesten. 1)
Kettinghonden verschenen vroeger in de omgeving van Broekhuizen, Broekhuizervorst, Wansum en Geysteren. Die te Blitterswijk kwam altijd tusschen tien en elf uur in den avond langs denzelfden weg. Te Venraai, niet ver van het patersklooster, lag er een met zijn ketting dwars over de baan. Als men maar gerust over den ketting stapte, deed hij niemand kwaad; de meesten maakten toch liever een omweg om een ontmoeting met den ‘patershond’ te vermijden. 2)
Achter Waubach, in de richting van Scherpenseel, vertoonden zich vroeger 's nachts op twee verschillende plaatsen groote zwarte honden met vurige oogen. De een droeg om den hals een zwaren ketting, die gloeiend was. Die sleepte hij rammelend achter zich aan en werd daarom de kettinghond genoemd. De ander had groote platte pooten en werd om het eigenaardige geluid dat hij maakte als hij liep, den ‘platschhond’ geheeten. Beide honden lieten rustige wandelaars ongemoeid, maar wie hen sarde of verjoeg, overkwam spoedig een ongeluk. 3)
In stormachtige nachten hoort men over het Peelvlak het janken van een hond. Dat is de herdershond die er omdoolt, sinds zijn meester | |
[pagina 282]
| |
met de groote schaapskudde op een najaarsavond verdwaalde en in het peilloos-diepe Soemeer verzonk. 4)
* * *
De laatste Schenk van Neideg, die op het kasteel Schenckenburg woonde, was een vrijgeest en een dronkaard. Hij kwam iederen dag voorbij het Sint-Antonius-kapelletje, dat zijn voorouders hadden gesticht. Hij moest dan altijd spotten en zeggen dat hij Sint-Antonius wel eens zou bezoeken, wanneer deze wat in de flesch had. Dat duurde zoo lang, tot men hem op zekeren morgen na een braspartij, dood vond voor het beeld in het kapelletje. Na dien tijd had het kasteel geen goeden naam meer. De valbrug moest om negen uur worden opgehaald. Werd dit vergeten, dan legde zich een groote zwarte hond op de brug. Hij hield iedereen met vurige klauwen en oogen weg. Toen er later ook nog een paard zonder kop rondwaarde, werd Schenckenburg afgebroken, maar de weide, die ervoor in de plaats kwam, is steeds een wildernis van distels en doornen gebleven. 4)
Wanneer de klok van den burcht den Aldenghoir te Haelen twaalf sloeg, viel de zware valbrug van zelf neer. Dan kwam er een vurig paard de burchtpoort uitgevlogen en rende door den donkeren nacht de velden in. Op een winteravond zaten in de herberg van Hein te Buggenum eenige boeren; vanzelf kwam het gesprek op het vurig ros van Ghoir. Een van de bezoekers, een loerjager, die niet voor een klein geruchtje vervaard was, wilde meer weten van dat paard. In een half dronken stemming wilde hij de anderen overhalen om met hem mee te gaan kijken, maar toen niemand dorst, zwoer hij er alleen op af te gaan, al kwam de duvel ook uit de hel om 't hem te beletten. .......................
't Was kwart voor twaalven reeds. Hij schreed
Door 't veld, geheel alleen;
De sneeuwjacht stoof hem in 't gezicht,
Maar keerde niet zijn schreen.
| |
[pagina 283]
| |
Daar slaat de burchtklok middernacht,
De zware brug valt neer,
Een schittrend vuur verlicht den burcht,
Jan Dirkszoon grijpt 't geweer.
De bodem dreunt. De nacht wordt dag.
Jan Dirkszoon ziet een paard,
Geheel van vuur: het stampt en trapt
In onbesuisde vaart.
.......................
Jan Dirkszoon werd nooit teruggezienGa naar voetnoot*) Wel vond men 's morgens in de sneeuw vóór den burcht zijn jachtgeweer. Het heette, dat het vurig ros met hem in den grond verzonken was. 7)
Aan de Lindenstraat te Banholt liep vroeger 's nachts een zwart paard met vurige oogen in een boomgaard rond. Velen, die uit nieuwsgierigheid gingen kijken, werden door schrik bevangen. De boomgaard, waar het paard spookte, heette jaren nadien nog ‘de roën’ (ruin). 8) * * *
Jagers, die in de Venraaische Peel op de jacht waren, zagen vaak een groot en wondervlug hert. Hoewel het vlak bij de jagers opsprong, gelukte het nooit 't hert te raken. Eer men aan kon leggen, was het in damp opgegaan. 4) * * *
Spookhazen hooren eer tot het tooverrijk dan tot de wereld der daemonen. 't Zijn vaak heksen, die deze gedaante benutten om de menschen hun leelijke parten te spelen.
Door het Echterveld liep eertijds een spookhaas, die wel zoo groot als een kalf kon worden en door geen jager ooit geraakt werd. 5) | |
[pagina 284]
| |
Een dagloonster van St. Pieter keerde op een avond van haar werk naar huis terug, toen zij niet ver van een hoeve een schoon, vet konijn zag, dat tusschen haar beenen doorsprong. Denkend dat het een tam konijn was, dat ontsnapt was, bukte ze zich, vatte het bij de ooren en droeg het naar huis. Zoo'n buitenkansje beleefde men niet elken dag. Ze zette het op den zolder in een goed gesloten kot en gaf 't brood en aardappelen te eten. Toen haar man thuis kwam, vertelde ze hem van haar vangst en hij wilde het dier ook eens zien. Maar geen konijn te bekennen. In plaats daarvan lag er een klomp zandsteen in 't hok. De vrouw was zoo geschrokken, dat zij geen uur langer in huis wilde blijven. Zij verzamelden alles wat ze ‘liggen en roeren’ hadden en vertrokken nog denzelfden dag. 6)
* * *
Arbeiders, die 's nachts in een ‘moffel’ van een der Maastrichtsche aardewerkfabrieken werkten, zagen en hoorden vaak een kat, waarmee 't niet pluis kon wezen. Ze maakten er wel jacht op en sloegen er naar met groote ijzeren haken, maar ofschoon ze het dier vaak raakten, verwonden konden ze het niet. Al in de verte hoorden ze de kat over de daken naderen. Dan klonk er altijd een geluid als van een bel, hoewel er geen bel aan den hals of aan het lijf van de kat hing. 3) Bronnen: 1) Volksmond. 2) H. Welters, Limburgsche Legenden, II, blz. 43. 3) Pierre Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 202, 206. 4) A.F. van Beurden in Limburg's Jaarboek, XX, blz. 93. 5) Jos Habets in Publications, LXI, blz. 427. 6) A. Harou in Ons Volksleven, IX, blz. 100. 7) P.T. Deshaies in Welters, Limburgsche Legenden II, blz. 32-36. 8) Mededeeling van den heer P.A. Bours. |
|