2. Meerminnen.
Daar was eens een knecht van 't kasteel, die ging met de twee kinderen wandelen langs den oever van de zee, en onderwege kwam hij een makker tegen en bleef daar wat mee staan praten, zonder erg te hebben op de kinderen.
Maar eensklaps bemerkt hij tot zijn schrik, dat de kinderen verdwenen zijn; hij roept en hij zoekt, en eindelijk vindt hij de kousen en schoenen der twee ‘wichten’ bij het water liggen.
Ge kunt denken dat hij ongerust was en nauwelijks naar het kasteel dorst terugkeeren. Maar eindelijk kwam hij 's avonds, moe gedwaald en gezocht, terug. Vader, moeder, knechten, meiden: alles ging op zoek, Maar 't was al tevergeefs.
's Anderendaags, als de mevrouw van 't kasteel al weenend langs het strand rondzwierf, kwam daar opeens een zeemeermin over 't water gezwommen, zingend dat het een lust was om te hooren.
‘Wel,’ zei ze tegen de mevrouw, ‘waarom schreit ge toch zoo?’ En daarop begon de moeder het droevig voorval uit te leggen.
‘O! Dat is niets,’ zei de zeemeermin, ‘uw kinderen zijn goed, heel goed en ze vermaken zich wonderwel in mijn eigen kasteel.’
Toen de moeder dat hoorde, kunt ge denken dat ze vroeg om haar kinderen weer te krijgen, ten minste te mogen zien, maar neen, ze kon ongetroost naar huis terugkeeren.
Maar alle dagen ging ze toch naar het strand en alle dagen zag ze daar ook de zeemeermin.
Op zekeren dag had ze zoo lang en zoo dringend aangehouden, dat de zeemeermin haar over het water meedroeg om naar haar kinderen te gaan. En 't werd al gansch donker over het water toen ze eindelijk in de diepte der zee een licht ontwaarde. 't Was het paleis der zeemeermin: schoon als kristal, met licht aan alle vensters.
De zeemeermin bracht de mevrouw in een kamer en geleidde haar tot voor een glazen deur, waardoor ze een heelen troep kinderen vroolijk zag spelen.