Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
IV. Mythologische Sagen. | |
[pagina 219]
| |
De Daemonen der vier Elementen. | |
[pagina 221]
| |
A. Aardgeesten.1. Dwergen.Op warme zomerdagen verschijnt de Houwvrouw boven de Afferdsche heide in de trillingen der heete lucht. Hoewel zij zelf onzichtbaar blijft, ziet men haar al maar drillend en draaiend door de lucht trekken en alles wat licht is opnemen in haar vaart dwars over den Schenckendijk tot zij gekomen is aan den Hussenberg of den Eerd. Daar rust zij uit, want zij is daar gekomen aan de woning van Aart met den grijzen baard, den koning der kabouters, die daar onder de aarde regeert met Wigant, den strooper, Wim den visscher en Wieland den smid, de hoofden van 't volk der alvermannetjes. Vroeger werd er in den Eerd gewerkt en gesmeed, zoodat de rook uit de vossenpijpen en de dassengangen omhoog steeg, maar die tijd is lang voorbij. Er woont nog slechts een droevige rest van 't sluwe volkje. Toch lachen ze soms nog dat het schatert als spechtenroep over de heide en zitten op den uitkijk, en als in maanlichte nachten de alven, die hun vrouwtjes zijn, boven de vennen hun lichte dansen uitvoeren bij t sjirpen der krekels, tusschen de vlugge hiplichtjes, zijn ze vroolijk te moede. Nog bewaken ze trouw de hun toevertrouwde schatten, en hun gouden vorstenkroontjes en leeren elkaar de geheime eigenschappen van steen en plant. Maar van den mensch willen zij niets meer weten, die is voor eeuwig hun vijand geworden. | |
[pagina 222]
| |
Zij malen 's nachts niet meer voor een bord vol boonen het graan van den molenaar van Plees of poetsen voor wat kaas en eieren het koper, dat de luie dienstmeiden van den Schenckenhof voor hen buiten zetten. Die moeten nu al het werk zelf opknappen, sinds een van hen te nieuwsgierig is geweest.1)
* * *
Gedurende den tachtigjarigen oorlog kwam het zoo vaak voor dat vreemde krijgslieden, al plunderend en roovend, door Limburg trokken, dat velen onder hun huizen onderaardsche schuilplaatsen en -gangen groeven, die men haagten noemde.Ga naar voetnoot*) Ze werden zoo aangelegd dat ze langs één kant in verbinding stonden met den waterput, zoodat de vluchtelingen altijd hun dorst konden lesschen. Na den vrede werd er niet meer naar de haagten omgekeken, velen stortten in en anderen werden dichtgeworpen. -
Op zekeren dag verspreidde zich echter het gerucht dat kleine menschen, men wist niet van waar afkomstig, hun intrek hadden genomen in de haagten van Stein en bij 's Haenenhof te Geleen, te Reuver en bij Brunssum. Die vreemdelingen vreesden het daglicht, lieten zich aan niemand zien en meden alle verkeer met de menschen. 's Nachts alleen kwamen ze uit hun holen te voorschijn, om aan de huizen der buren potten en pannen te leen te vragen. Werden die buiten de deur gezet, dan waren de auvermannetjes in geen velden of wegen te bekennen, maar waren de buren weer in huis gegaan, dan kwamen ze het geleende halen, om het weer korten tijd later terug te bezorgen. Zij klopten dan tegen het venster en riepen: ‘Buurman, uw huisraad is terug. Onzen besten dank!’ Men vond alles altijd proper terug, ook wat de auvermannetjes vuil gekregen hadden. | |
[pagina 223]
| |
Menige slordige huisvrouw maakte van die gelegenheid gebruik om 's Zondags met de blinkende potten en pannen te pronken die ze den avond tevoren aan de kabouters geleend had. Wie goed voor hen was, kon er op rekenen ook door hen goed te worden behandeld. Ze konden gerust het werk laten liggen, de mannetjes zorgden wel, dat het gedaan werd. De menschen echter, die de kabouters wilden bespieden of in hun haagten probeerden binnen te dringen, kwamen er slecht af.2)
* * *
Aan de Maas te Stein liggen de bouwvallen van het oude slot, wier onderaardsche gangen en keldergewelven eens vol leven waren, in den tijd dat de aardmannetjes nog in Limburg verbleven. De mannetjes sliepen overdag en eerst bij zonsondergang kwamen zij te voorschijn. Dan liepen ze in de huizen in de buurt rond om 't keukengerei te leenen, waarin ze dan onder den grond hun potje kookten. Ook melkten ze de koeien en wisten twist te stichten onder de meiden. Liep de twist zoo hoog, dat die elkaar te lijf gingen, dan hadden de duvelsche alvermannetjes pret. In de verte stonden ze te lachen dat ze schudden!3)
Ook in den Blomberg te Geulle hebben de auvermannetjes gewoond. Wanneer de menschen 's avonds naar bed gingen, hoorden ze buiten opeens zonderlinge stemmen roepen: ‘Ketelen! Ketelen!’ en werd er op de luiken geklopt. De bewoners haastten zich dan om potten en pannen buiten te zetten, die zij dan des morgens al héél vroeg terugvonden op de plaats, waar zij ze 's avonds hadden neergezet, maar nu blank geschuurd en blinkend gepoetst.
Te Baarlo vertoonde zich maar één enkel dwergje, die om cijns kwam en een looden schoen wilde hebben. Het sloeg altijd met een tinnen deksel op een tinnen kan, en riep dan maar steeds: ‘Stin! Stin!’4) | |
[pagina 224]
| |
Op de Heerlerhei ligt een Hetsemännekesberg. Ouden van dagen weten nog wel, dat vroeger met de kermis Zaterdag 's avonds al het koper- en tinnewerk buiten gezet werd. Voor een paar vlaaien, die er bij lagen, poetsten de männekes dan alles zoo schoon op, dat geen mensch 't hen kon verbeteren. In de hei vindt men ook nog de putten, waar ze in begraven zijn, met de knookskens er nog in.8)
Te Maasbree bleef in de achttiende eeuw, bij een brand die tweeen-twintig huizen in de asch legde, één huis temidden der afgebrande woningen overeind staan; daar had zelfs geen vlam aan gelekt. Dat huis had, in den tijd dat er nog auvermannetjes in Limburg woonden, aan een man toebehoord, die gewoon was zijn huisraad en alles wat ze verder noodig hadden, aan het kleine volkje te leenen. Daarom was 't bij den brand gespaard gebleven.3)
Ook in den Spekberg te Steil, waar men prae-historische vondsten heeft gedaan, huisden eertijds de aardmannetjes. Zij rookten er uit die aarden pijpjes, kort en dik van steel en met 'n kleinen kop, die men wel eens bij het uitbaggeren van grachten en bij zandafgravingen terugvindt. Een zekere Hamans, die aan den voet van den berg woonde, kreeg eens de zotte gedachte om verschillende van die pijpjes te laten bakken en ze daarna heimelijk in den grond te stoppen, om ze later, onder getuigen, weer op te graven als de nalatenschap van de aardmannetjes. Hiermee nog niet tevreden, schreef hij een brochure over zijn ontdekking en liet die in 1832 drukken en verspreiden, tot de Belgische justitie ingreep en den pseudo-oudheidkundige een bekentenis ontlokte.3) * * *
Bij Lerop aan de Roer ligt de Hemelberg. Op zekeren dag, tusschen licht en donker, kwam boer Ties Ingeveld langs den berg om voorbij den Hoverenhof naar Odiliënberg te gaan. | |
[pagina 225]
| |
Hij zag in de verte een klein manneke door het veld loopen en verwonderde zich, dat een kind zoo flink stappen kon. 't Ventje kwam recht op Ties af, die den karreweg bleef volgen en toen 't vlak bij was, trok 't een klein aarden pijpke boven uit zijn wambuis en vroeg om een beetje tabak. De boer haalde zijn tabaksbuil - een droge varkensblaas met lint omboord - te voorschijn en liet den kabouter het pijpken stoppen. Terwijl die nu smakelijk rookte, kon hij hem eens van dichtbij opnemen. Het mannetje scheen niet jong meer, want het droeg een ringbaard en had grijze haren. Boer en kabouter liepen samen een eindweegs op en praatten over koetjes en kalfjes. 't Bleek dat het mannetje in den Hemelberg woonde en op de vraag hoe oud hij wel was, luidde het antwoord: ‘Ik heb nog aan den toren van SchöndienGa naar voetnoot*) gewerkt.’ Bij het afscheidnemen drukte hij den boer op het hart om vanavond nog maar eens een flinke pijp te rooken. Dien avond stond de deur niet stil, want 't was uitgelekt dat Ties een ontmoeting met een kabouter gehad had en alleman wilde de tabak proeven. Nu dat kon. Ieder mocht zijn pijp stoppen uit den buil, die maar niet leeg werd, hoe men ook dampte. Helaas, den volgenden dag bleek de buil, dien Ties voor alle zekerheid onder zijn hoofdkussen had bewaard, heelemaal leeg te zijn.5)
* * *
De kabouters worden in de sagen vaak vereenzelvigd met onze voorouders. In de heuvels waar zij woonden, vindt men prae-historische voorwerpen en de gedachte dat zij in de haagten en onderaardsche kasteelgewelven verbleven, kan men gemakkelijk verklaren door latere vondsten van keukengerei, die de menschen, die er zich in verborgen hielden, gebruikt hebben. De ouderwetsche pijpjes, | |
[pagina 226]
| |
die uit de 17e eeuw dateeren, zijn door de auvermannetjes gebruikt en ten slotte wordt ook de uitvinding der steenkool aan hen toegeschreven. In hun haagten in den omtrek van Luik hadden de auvermannetjes een soort zwarte steen gevonden, die in brand geraakte wanneer hun houtvuur er mee in aanraking kwam. Daarom waren zij genoodzaakt, geen vuur meer in hun holen te ontsteken, maar 's nachts in de open lucht hun potje te koken. Bij het vuurmaken in hun haagten, waardoor de zwarte steen ontvlamde, hadden de slimme kabouters al dadelijk begrepen, dat deze steen brandbare stoffen bevatte, waardoor ze beter en langer zou branden dan hout. Daarom haalden ze 's nachts die zwarte steenen naar boven, om op de heuvels een vuur aan te leggen, - dit hadden de dorpsbewoners uit de verte gezien en ze kwamen er naar toe. De auvermannetjes vluchtten als gewoonlijk bij hun nadering en zoo zagen de menschen voor 't eerst de brandende, zwarte steenen en gebruikten ze voortaan ook om den haard aan te houden.2)
* * *
Bij Bunde aan het einde van de eenzame, drassige Pas ligt in een wei de Averput. Heel, heel lang geleden woonde er op een van de kasteelen in den omtrek een woeste ridder. Met zijn vierspan vurige, gitzwarte paarden reed hij in vliegenden galop over berg en dal, door weiden en velden, door moerassen en holle wegen. Geen bergkant was hem te steil, geen water te breed, geen moeras te diep. Zoo kwam hij eens hier aan den berg.... Vóór hem de plotseling dalende afhang en daaronder het zuigende veen. Hij lachte er mee. Vloekend hitste hij zijn paarden aan en schreeuwde: ‘Vooruit! In naam van den duivel!’ | |
[pagina 227]
| |
De dieren vlogen den berg af, over heg en struik, over water en zand, over greppels en heuvels, tot.... opeens de ruiter met zijn vierspan verdween in den bodemloozen Averput.... Eenige dagen later vond men zijn lijk in de Maas. En de gouden koets met de vier vurige paarden?.... de avermannetjes hebben die nu en die kunt ge er in zien zitten iederen nacht voor ze ermee in dien put verdwijnen.4)
* * *
Op een hoeve te Doenrade onder Oirsbeek was men gewoon rijstepap voor de auvermannetjes te koken en 's nachts voor hen klaar te zetten. Op 'n kwaaien dag wilde de knecht eens een grap met de ventjes uithalen en inplaats van brokken peperkoek, stopte hij versleten leeren lappen in den pot, die op het vuur stond. Daarna ging hij gnuivend boven het dampgat op den zolder liggen om den maaltijd van de kabouters te bespieden. De kleine gasten kwamen en aten, maar het scheen hen niet recht te smaken. ‘Wat zijn die brokken hard vandaag!’ riep een van hen. ‘Wel,’ zei een ander, ‘dat is een poets van den knecht. Daar zit ie. Blaas 'm het licht uit!’ Den anderen dag was de grappige knecht een oog kwijt.3)
* * *
Te Meerssen werd er 's avonds altijd op de ruiten geklopt. Dat deden de auvermannetjes. Ze riepen daarbij: ‘Leent me dit, leent me dat!’ Ze vroegen meestal kookgerei. De menschen moesten gebruikte ketels, potten en pannen buiten zetten en dan kwamen de ventjes ze halen. 's Morgens vonden de bewoners alles weer, goed schoongemaakt en blinkend gepoetst, terug. | |
[pagina 228]
| |
Iemand, die er het fijne van wilde weten, keek eens op een avond, toen er buiten weer zoo'n ventje riep ‘leen me dit, leen me dat,’ door het sleutelgat. Toen werd hem een oog uitgeblazen.4)
* * *
De kabouters van den Reutberg te Beegden, lapten en knapten alles op wat men aan den voet van den berg voor hen neerlegde, mits men er een bordje rijstepap of een andere lekkernij bij zette. Hun kleeren waren van veelkleurige lappen samengeflikt en daarom had de vrouw van schoenmaker Puts meelij met hen. Op zekeren dag legde zij stillekens een pakje met heel kleine kleeren bij den Reutberg neer. De mannetjes kwamen te voorschijn, maakten 't pakje open en trokken direct de nieuwe kleeren aan: Nu zijn we weer mannekes, knap en fijn,
Waarom nog langer knoeiers zijn?!
zongen ze. Sedert dien dag heeft men de kabouters niet meer teruggezien.5)
* * *
Ook elders gaat het verhaal dat de auvermannetjes voor goed vertrokken zijn. Bij het aanleggen van werken tot wering van de overstroomingen van de Maas te Echt, zijn zij daar uit hun spelonken gevlucht. In den Sint Pietersberg bij Maastricht zijn ze verdwenen sinds men nieuwe werken ondernam in de mergelgroeven.4) Op Rivieren, buiten de stad, stond vroeger een groote ketel, die heelemaal gevuld was met de knookskens van aardmannetjes, die men in de groeven gevonden had.6) * * *
Toen te Geulle voor den eersten keer des avonds de angelusklok luidde, werd er uit den Blomberg een akelig gejammer en gekerm | |
[pagina 229]
| |
vernomen. De hééle voorste helling van den berg scheurde af en schoof met een donderend geweld naar beneden. Uit den baaierd van zand, leem en slijk kwam er een heldere beek gekronkeld. De menschen, die dat zagen gebeuren en het aan een wonder toeschreven, noemden haar de ‘Heilige Beek’. Ze heeft dien naam nog en alles wat in die beek valt, wordt overtrokken met een korstje fijne kalk. Men wil, dat die kalk nog afkomstig is van de onderaardsche woningen van de auvermannetjes. Nadat de auvermannetjes, die het luiden van de klokken niet konden verdragen, door dat luiden en het instorten van een gedeelte van den Blomberg uit hun onderaardsche woningen waren weggevlucht, trokken zij de Maas over naar de Limburgsche Kempen. De veerman, die juist met zijn pont op de Maas lag, hoorde dadelijk na het avondluiden, duidelijk roepen: ‘Vaar mij over! Vaar mij over!’ Hij zag echter niemand. Als gedreven door een onbekende macht, die hij niet kon weerstaan, stiet hij toch van wal, ofschoon zijn bootje leeg scheen. Eerst toen hij goed en wel voer, merkte hij, dat zijn scheepje geladen was en wel zoo zwaar, dat hij midden op de Maas dacht met bootje en al te zullen zinken; zoo dicht stond het water langs den rand van het kleine vaartuig. Den volgenden dag vernam hij eerst, wat er met den Blomberg was gebeurd en nu begreep hij, dat hij de auvermannekes had overgezet.4) * * *
Te Roggel op den Krekelsberg woonde een stam kabouters. Ze deden niet het minste kwaad; wel kwamen ze 's nachts vaak potten en pannen leenen, maar die werden vóór de zon opkwam, weer blank geschuurd terugbezorgd. Men liet hen stil begaan, want ze hadden niet graag dat men hen nakeek en hun verrichtingen gadesloeg. Dat ze verdwenen zijn, daar weten de kosters meer van, want die hebben de avondklok geluid en daar konden de ventjes nu eenmaal niet goed tegen.3) * * * | |
[pagina 230]
| |
Waar de aardmannetjes óók gewoond hebben?! In den Pijpersberg te Haelen en bij ‘den Bisschop’, tusschen Nunhem en Heithuizen. Te Echt woonden de ‘hövelemenkes’ op het Groenshöfke, en te Hoensbroek, waar nog de Auvermoerbeek aan hun verblijf herinnert, in den Auverberg. Toen de Peelreuzen vertrokken waren, kozen de auvermenkes den Weverlosche berg als hun woonplaats, brachten er hun schatten naar toe en leefden er diep in hun ‘erd’ of krocht.7)
Op den Ketelberg, een half uur gaans van Venlo, werden 's nachts vaak vuren gezien. Dat was ook 't werk van de kabouters. Ten oosten van de stad kwamen ze, als 't angelus geluid werd, achter de groote kerk uit den grond op en dansten op de lunet Beerendonk.3) Bronnen: 1) A.F. van Beurden in Limburg's Jaarboek, XX, blz. 178-180. 2) Jos. Russel, De Auvermannetjes, blz. 19 vlg. 3) H. Welters, Limburgsche Legenden, II, blz. 29-31. 4) Pierre Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 120-123. 5) Nederlandsche Volkskunde. Limburg, blz. 38-40 (Gerard Krekelberg). 6) 't Daghet in den Oosten, IX, blz. 43. 7) A.F.v. Beurden in Limburg's Jaarboek, XXXI, blz. 113. 8) 't Daghet in den Oosten, V, blz. 69. | |
[pagina 231]
| |
2. Reuzen.Vroeger woonden er reuzen in de Peel. Ze konden er wonen, want ze stapten door de diepe zompen zonder dat hun dijen nat werden. Ze hadden den Rijn en de Maas gegraven en lieten nu de menschjes voor hen ploegen, zaaien en oogsten; maar de grillige Maas zette een paar keer in het jaar de velden blank en dan was de oogst naar de knoppen. Dat kon zoo niet duren en daarom beval de oude reus aan zijn zoons om de bedding van de Maas te verdiepen. De jongens namen hun spaden en begonnen te spitten dat 't een aard had. 's Avonds was het werk gedaan en konden zij naar huis terugkeeren, maar eerst krabden zij de kluiten, die aan hun klompen waren blijven hangen, op hun spaden af. Zoo ontstond de Weverlosche berg, die te Wellersloo bij Venraay eenzaam in het veld ligt. Nadat de reuzen verdwenen waren, kon niemand hun werk onderhouden. De Maas stroomde weer over haar oevers heen en zij doet dat op den dag van vandaag nog.1)
* * *
De Peelreus had vijf zonen: 't waren kerels als boomen. Zij lagen den heelen dag lui op hun rug in den diepen kuil tusschen de blinkende zandheuvels. Eens wilde de oude reus weten, wie van hen wel de sterkste en flinkste was: een voor een moesten ze laten zien wat ze konden. De eerste begon; hij dromde de donkere wolken tezamen als een herder zijn kudde schapen. De tweede deed daarop den donder rommelen langs den horizon, en zette de lucht met zijn bliksemstralen in vuur en vlam. De derde zoon, die met den wind werkt, brulde in de schoorsteenen en joeg door de bosschen dat zware takken afknapten en jonge dennen als rietpluimen bogen. Na den vierde, die in dolle dansen door de lucht wervelde, dat alles mee omhoog draaide en zijn spoor achterliet | |
[pagina 232]
| |
in de graanvelden, kwam eindelijk de beurt aan den jongsten zoon. Voorzichtig blies hij - onder het daverend gelach der anderen - een heel klein vlammetje aan. Maar 't vlammetje groeide en groeide en opeens schoot het uit en joeg brullend door de droge heide. En nu moest de drijver zijn regenwolken aanbrengen, de donderaar ze met zijn schichten doorboren en de windmaker met den danser tegenwind verwekken om het werk van den vuurman ongedaan te maken. Zoo kreeg de jongste zoon den prijs van zijn vader, den Peelreus.2)
* * *
‘In de kercke van O.L. Vrouw alhier (te Maastricht) ofte om wel te seggen in de plaetse over 't capittelhuys hangt een schouwerblatt van eenen Reus, welck in de kercke en de kelder onder het clockhuys is gevonden geweest, het selve sal omtrent een elle breed en hoog zijn.’3)
Dit reuzenbeen zal wel een overblijfsel van een voorwereldlijk dier geweest zijn dat men in den berg gevonden heeft. Dergelijke curiositeiten werden in de Middeleeuwen wel meer in kerken gevonden. Ze dienden om het volk wegwijs te maken in Gods vreemde wereld - en gaven natuurlijk aanleiding tot sagenvorming, zooals uit het volgend vertelsel blijkt.
De reus - vertelt men in Maastricht - woonde op een berg met zijn dochter. Ze waren zoowat zoo groot als twee boomen opeen. Hij had zijn dochter strikt verboden om ooit van den berg af te komen. Maar eens dat vader weg was, kon ze 't niet meer uithouden en ze daalde den berg af. En ze zag daar beneden in 't veld kleine tikkelkes, die bewogen; 't waren de boeren met hun paarden. ‘Wel,’ dacht ze, ‘dat is me nu eens schoon speelgoed,’ en ze scharde ze allen in haar voorschoot. Toen de oude reus thuiskwam, had ze dat alles op tafel gezet en ze riep: | |
[pagina 233]
| |
‘Vader, zie eens wat schoon speelgoed.’ Maar de vader was braaf kwaad en hij liet haar al de boeren en paarden weer bijeen pakken en terugdragen. En, gewillig als ze was, heeft zij ze ook weer op 't veld uitgeschud.4)
In den St. Pietersberg woonden de mergelreuzen. Toen eens tijdens een instorting de barones van Dorpff met haar vier kinderen, den koetsier en de koets met vier paarden in de diepte verdween, vond men geen stukje terug van man en gespan: de mergelreuzen hadden alles en allen verslonden, zegt men in Canne.5) * * *
In het Echterbosch vindt men een vervaarlijk groote kuil, die door menschenhanden gemaakt is - de Reuzenkuil. Toen Limburg nog door reuzen bewoond werd, zou hun koning gaan trouwen, en volgens 's lands gebruik moest hij met de aanstaande koningin zijn eigen woning in den grond uitgraven - want de reuzen woonden in den grond, net als de aardmannetjes. Ze begonnen te graven van den morgen tot den avond, en zij hadden al tien jaar gewerkt zonder één woord met elkaar te wisselen, toen er een vogel voorbijvloog. ‘Zie eens,’ zei de toekomstige koningin, ‘daar vliegt een kraai voorbij!’ ‘'t Is geen kraai, 't is een spreeuw,’ antwoordde de koning, ‘werk maar door!’ En ze groeven verder. Toen ze weer tien jaar gegraven hadden, zei de koningin: ‘Ik geloof toch dat het een kraai was.’ ‘Kom, kom,’ sprak de koning, ‘je bent me te zeer een babbelaarster, met zoo'n vrouw kan ik niet trouwen.’ Daarom is de koning van de reuzen nooit getrouwd en bleef zijn paleis onvoltooid. De reuzen volgden het voorbeeld van hun koning, vonden alle vrouwen snapsters en trouwden niet. Zoo stierf het reuzengeslacht in Limburg uit.6) * * * | |
[pagina 234]
| |
De herinnering aan reuzen werd vroeger levendig gehouden, doordat ze bij de ommegangen der gilden en bij processies meetrokken in den stoet. Te Venlo waren het de stichters der stad: ‘Vloeias en zijn wijf’. Bisschop d'Oignies wilde hen uit de processie weren, en men liet hen een tijdlang ver voorop trekken, tegen den zin der gilden.7) Eerst sinds 1747 verscheen ‘Valuas de heiden’ niet meer bij kerkelijke plechtigheden, wat een uitstekende maatregel moet zijn geweest, daar zijn verschijning aanstoot gaf. De burgers van Venlo behielden hem echter voor de vastenavondjool. Te Roermond had men vroeger ook twee reuzen: St. Christoffel, de patroon der stad en zijn gezel ‘Cuijkcephas met de lucht’ (lantaarn). Hier kostte het nog meer moeite dan in Venlo om de dansende reuskens van de processie verre te houden. In 1749 nog kon op den eersten kermisdag de ‘plechtige ommeganck’ niet doorgaan, omdat er burgers van Roermond met de reuzen gereed stonden om mee te gaan. Na dien tijd zag men Christoffel met zijn gezel niet meer in de processies, hij werd in koper gegoten en kreeg zijn vaste plaats op de hooge spits van den kerktoren, waar hij den Christus draagt, zooals hij dat bij zijn leven heeft gedaan. Van den reus Cuijkcephas werd niets meer vernomen en ook zijn ‘lucht’ heeft men nooit meer terug kunnen vinden.7) Bronnen: 1) A.F. van Beurden in Limburg's Jaarboek, XXX, blz. 112-113. 2) A.F. van Beurden, Uit het Limburgsche Volksleven, blz. 30-32. 3) Maasgouw V, blz. 125 en Nedermaas XI, blz. 11. 4) 't Daghet in den Oosten, IX, blz. 43. 5) Idem, XIX, blz. 185 en volksmond. 6) H. Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 219-220 (mededeeling van Emile Seipgens). 7) Maasgouw, I, blz. 38-39 en A.F. van Beurden, id. blz. 32. |
|