Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
3. Bezetenen.Een arme vrouw had eens, gedurende den vasten, in het klooster ‘Wertet’Ga naar voetnoot*), dat in het graafschap Horn lag, een maat zout van ongeveer drie pond geleend. Eenige dagen vóór Paschen bracht zij het zout terug, maar geen drie, doch zes pond. Het scheen echter, dat het met dat zout niet in den haak was. Van dat oogenblik af vonden de nonnen in haar slaapkamers een menigte witte kogeltjes, ter grootte van een erwt en zoutachtig van smaak. Zij aten er niet van, want niemand wist, wat het was of van waar het kwam. Niet lang daarna hoorde men hier en daar gekerm, als van een zieke; en in den nacht scheen het, dat dan die non en dan weer een andere, een of meer van de overigen aanmaande, om op te staan en een zieke zuster te helpen. Stonden de geroepenen echter op en gingen zij naar de zuster, van wie zij dachten, dat zij had geroepen, dan begrepen zij, door iets bedrogen te zijn; doch door wat, kon niemand zeggen. Wilden de zusters wateren, dan werd haar plotseling het nachtmeubel ontrukt en ging alles over den vloer of in het bed. Sommigen van haar werden met de beenen uit het bed getrokken en over den grond gesleurd of zoo onder de voeten gekitteld, dat zij van het lachen in onmacht vielen. Anderen verging het nog erger; heele lappen vleesch werden haar uit het lichaam geknepen, de armen omgedraaid of den hals zoo gekeerd, dat het gelaat haar op den rug stond. Brood of andere spijzen konden zij niet tot zich nemen, want zij werden daarbij geplaagd door gedurig braken. Dan gaven zij een plas inktzwart vocht op, hoewel zij sedert zes weken zoo goed als niets gegeten hadden. Dat vocht was zoo bitter en scherp, dat 't de lippen geheel verbrandde. Soms bracht de duivel haar in levensgevaar, want niet zelden hief hij de nonnen een manslengte van den vloer en liet ze dan neerkwakken. Op zekeren dag kwamen eenige verwanten en kennissen van de | |
[pagina 210]
| |
zusters in het klooster, om hen wat op te beuren, maar nauwelijks zaten allen aan tafel, of meerdere van de bezoekers werden ruggelings op den grond getrokken. Een van de zusters werd in de hoogte geheven en, hoezeer ook alle aanwezigen haar vasthielden, opgetrokken en daarna zoo op den grond gesmeten, dat zij voor dood neerlag. Een tijdje later ontwaakte zij weer, als uit een diepen slaap en zonder eenig letsel. Even later begonnen eenigen van het gezelschap op de knieën rond te loopen, anderen klommen als katten in de boomen en roetsten weer even gemakkelijk en vlug naar beneden. En toen de abdis op zekeren dag met gravin Margaretha van Horn in gesprek was, kneep het haar zóó sterk in de heupen, dat zij het luid uitschreeuwde van pijn. Men droeg haar te bed, onderzocht de plek, waar zij geknepen was en bevond dat haar lichaam daar heelemaal blauw was. Deze beproevingen duurden drie volle jaren. Nadien werd het waarschijnlijk stil gehouden, men hoorde er tenminste niets meer van. Bronnen: Wolf, Deutsche Mârchen und Sagen, no 131. (Glimmiri, Collectaena, pag. 417 en Joh. Wier, Opera Omnia, I.). Zie ook Navorscher, 1910, blz. 118. |
|