| |
| |
| |
III. Duivelsagen.
| |
| |
1. De Duivel aan het werk.
De duivel en zijn moer woonden in de Peel en het water van het Soemeer was zoo zwart, omdat zij er één keer in het jaar zijn kleeren in waschte. Had zij dat gedaan, dan hing zij ze te drogen bij een vuur, dat met schaapshoeven was gestookt, om er een frisschen reuk aan te geven.6)
* * *
Een deurwaarder die uitging om te manen, ontmoette onderweg den duivel. De beide reizigers, even onwelkom bij de menschen, knoopten een gesprek aan over het doel van hun reis. Toen de duivel verteld had, dat hij uit was om ‘zieltjes te winnen’ vroeg de deurwaarder hem, hoe hem dat gelukte.
‘Wel,’ zei de duivel, ‘dat zal ik je zeggen. Als een kind niest en niemand zegt: ‘God zegene u’, dan heb ik macht over dat kind, als het tenminste 's morgens geen wijwater gehad heeft. Als er in huis wordt gevloekt of verwenscht, dan heb ik de macht om den vloeker en den verwenschte allebei mee te nemen. ‘Maar’ - voegde de duivel er bij - ‘maar, 't moet gemeend, eerlijk gemeend zijn.’
‘Zoo,’ zei de deurwaarder, ‘luister je dan soms opzettelijk aan deuren en vensters?’
‘Welja,’ was 't antwoord.
Al pratend waren ze een dorp genaderd, waar uit een herberg een luid getier klonk.
‘Kom,’ riep de deurwaarder, ‘laten we eens aan 't venster luisteren’, en de daad bij het woord voegend, vervolgde hij: ‘hoor je wel,
| |
| |
daar vloekt er een - pak 'm. En die ander daar verwenscht iemand zoo maar naar de hel. Pak ze dan toch.’
‘Neen, dat weet je ook wel, dat 't niet gemeend is. Dat gaat zoo maar in de drukte van het gesprek door, zonder dat die lui er erg in hebben. Ik heb je immers gezegd: 't moet gemeend, eerlijk gemeend zijn.’
Een eind verder kwamen ze voorbij een huis, waar de vrouw buiten op een stoel aardappels aan het schillen was, terwijl het kind onderwijl de geschilde aardappels in een ketel plonsde. Het water spatte op - het kind kreeg een druppel tegen zijn neusje - het nieste.... en de moeder sprak geen stom woord.
‘Pak 'm,’ hitste de deurwaarder, die graag een staaltje van de macht van den duivel had gezien.
‘Ik kan niet,’ zuchtte de duivel, ‘het kind heeft vanmorgen wijwater gehad.’
Eindelijk waren zij dan gekomen aan het huis, waar de deurwaarder ging manen. Reeds van ver had de bewoner hem met zijn gezel zien naderen, en - ieder weet wat 'n kruis de verschijning van een deurwaarder is - de man riep tegen zijn vrouw:
‘Daar komt me die vervloekte deurwaarder al weer aan; ik wou dat de duivel hem op staanden voet meenam naar de hel.’
‘Dat is gemeend,’ schreeuwde de duivel, greep den onthutsten deurwaarder beet.... en beiden verdwenen.
Of er sinds dien nooit meer een deurwaarder in Neeritter verscheen, weet ik niet, maar wel dat er nog altijd het gezegde voortleeft:
‘'t Is gemeend,’ zei de duivel en hij nam den deurwaarder mee.1)
* * *
Toen de eerste kruistocht in Maastricht werd gepredikt, onthief men ouden en zieken van den plicht om naar het Heilige Land te trekken, mits ieder van hen een schatting betaalde naar zijn vermogen. Die gelden waren bestemd om hen te steunen, die den grooten tocht gingen ondernemen.
| |
| |
Onder die ouden van dagen was ook een vrekkige molenaar, Godeslas geheeten. Hoewel hij zonder bezwaar veertig mark zilver had kunnen opbrengen, had hij er zich met vijf mark van afgemaakt. Hij hield dit niet voor zich, maar pochte er tegenover anderen op, dat hij den schatheffer zoo had beetgenomen.
Op zekeren avond had hij in de herberg de pelgrims naar het Heilig Land bespot en uitgemaakt voor dwazen, die hun leven waagden op zee, terwijl hij voor vijf mark rustig thuisbleef met evenveel verdiensten voor Gods zaak.
Toen hij weer thuis was en zich te bed had gelegd, hoorde hij, dat zijn molen begon te bewegen. Het water bruiste en klotste over de raderen, de assen steenden en kraakten en de steenen liepen knarsend rond met een ongekende vaart.
Hij riep zijn knecht en beval hem te gaan zien, wie den molen in beweging had gebracht. De knecht ging en keerde sidderend terug. Hij kon bijna geen woord uiten.
‘Al sloeg men mij dood, ik ging niet meer kijken.’ zeide hij.
‘En al was het de duivel zelf,’ verzekerde de molenaar, ‘dan houdt mij dat niet terug, te gaan zien!’
Hij kroop uit het bed, kleedde zich aan en ging. Toen hij de deur van den molen opende, zag hij er een Moor met twee zwarte paarden en kleine zwarte gedrochten met spitse ooren, die zijn vijf mark zilver tusschen de pletterende molensteenen maalden.
‘Stijg op,’ beval de Moor, ‘maar trek eerst je buis uit!’
Op het buis stond een kruis geborduurd. Godeslas, niet verlicht door een goeden geest, dacht er niet aan, dat dit kruis hem kon redden. Hij trok zijn buis uit, maar toen greep de Moor hem aan en smakte hem op het paard. Hij zelf besteeg het andere en toen begonnen de dieren den afstand te verslinden tusschen de aarde en de hel.
Daar toonde de Moor, die de duivel zelf was, den molenaar een gloeienden stoel en zei: ‘Ga nu naar huis. Binnen drie dagen sterf je en in dezen stoel zul je voor alle eeuwigheid boeten.’
Na deze woorden reed de duivel hem weer naar zijn molen terug.
's Morgens vond de vrouw haar man halfdood voor den molen
| |
| |
liggen. Hij gebaarde als een bezetene en vertelde maar van duivels, zwarte paarden en gloeiende stoelen. Men riep den pastoor, maar hij kwam tevergeefs. Op den derden dag na zijn helletocht stierf Godeslas, zonder nog tot bezinning te zijn gekomen.2)
* * *
In het begin der achttiende eeuw leefde er te Maasniel een molenaar, die een vloeker en godslasteraar was en altijd op de Moeder Gods schimpte. De menschen uit het dorp meenden, dat hij zijn ziel aan den duivel had verkocht, want zijn molen kon meer dan die van andere molenaars. Zij hadden de wieken al zien draaien, wanneer er geen wind was, en ook al tegen den wind in, als het fel woei.
Op zekeren avond riep de molenaar zijn zoon en beval hem: ‘Ga naar den molen en maal den zak koren, die is aangekomen!’
‘Er is toch geen wind!’ antwoordde de zoon, ‘en 't is dus ook niet mogelijk te malen!’
‘Ga nu!’ gebood de molenaar. ‘Anders zal ik je laten zien, wat mogelijk is!’
Razend en vloekend liep hij de trap van den molen op. Nauwelijks was hij boven gekomen, of daar luidde de avondklok en de molenaar sloeg als door den bliksem getroffen naar beneden en bleef onder aan de trap dood liggen.
Men droeg hem het huis binnen, waar men hem te bed legde.
Den volgenden dag kwam er een reizende student aan het huis en vernam den schielijken dood van den molenaar. De vreemdeling wenschte het lijk wel eens te zien en toen hij er bij kwam, zei hij: ‘Die man is niet dood, ik zie wel kans om hem weer op de been te helpen. Laat mij maar een poosje met hem alleen.’
De familie verwijderde zich uit het vertrek en de deur werd gesloten. Eensklaps hoorden zij een hevigen slag. Het huis daverde en de deur vloog open. Allen spoedden zich de kamer binnen, maar het lijk en de student waren verdwenen en alleen de lijkdoeken lagen er nog.4)
* * *
| |
| |
Lange jaren geleden leefde er op slot Ensebroeck onder Neeritter een Spaansche ridder, die wreed en hardvochtig was en om God noch gebod gaf.
Eens, dat hij als gewoonlijk met zijn vrienden aan het brassen was, kwam er een arme oude liereman langs het slot en speelde, zoo vroolijk en vlug als zijn stramme vingers het nog toelieten. De vrouw van den Spanjaard, een vrome dame, wierp hem uit het venster een zilverstukje toe.
Dat had de ridder gezien en om de vrouwe te tergen, liet hij den ouden liereman opsluiten in den duisteren, vochtigen kerker onder het slot. Daar bleef de oude man in ketenen geklonken, tot hij door ontbering uitgeput stierf; met zijn laatste woorden vervloekte hij den ridder en zijn slot.
Kort daarna stierf ook de vrouw van den ridder. Nu kende zijn brassen geen einde meer en in minder dan geen tijd had hij zijn geheele bezit er doorgebracht. Alleen het slot, niet veel meer dan een ruïne, restte hem nog. Geld om het gebouw te onderhouden, had hij niet meer. 't Eene vertrek na 't andere werd onbewoonbaar en ten slotte restte hem niets dan de kerker, waarin de oude liereman gestorven was.
Eens, toen hij daar in dronkenschap den duivel tartte, verscheen Satan, wrong hem den nek om en voerde zijn ziel mee naar de hel. Dagen later vond men zijn lichaam door de honden aangevreten.
Van 't slot restte weldra niets meer dan wat verzakte muurbrokken.
De vloek van den liereman was in vervulling gegaan.3)
De Spaansche ridder, die er in de sage zoo slecht afkomt, zou don Gabriel d'Ivorra zijn, die 't in 1632 door dapperheid en beleid tot hopman bracht.
Over de echtheid dezer sage, die zoo sprekend op Uhland's ‘Des Sängers Fluch’ gelijkt en door Jos Habets berijmd was, is veel te doen geweest.
Het volksverhaal, zegt notaris Frissche, spreekt wel van heeren van Enzebroeck, die beruchte roovers en hartstochtelijke jagers waren, en bij gebrek aan wild hun schotvaardigheid beproefden op leidekkers en schepers op de heide, maar de sage, die Habets meedeelt, is hier onbekend.
* * *
| |
| |
Te Spekholzerheide zaten op een Zondag drie kerels onder de Hoogmis in de kroeg en wilden kaarten. Dat was ook gezelliger dan mishooren. De vierde man ontbrak echter en zoo konden zij geen partijtje maken. Zij hadden daar geweldig het land over in en vloekten als ketters.
Opeens kwam er een reiziger binnen en bestelde een borrel.
‘Wilt gij een spelletje met ons doen?’ vroegen de begeerige kaartliefhebbers.
‘Waarom niet,’ meende de vreemdeling en nam plaats aan tafel.
Terwijl de een de kaarten mengde en de andere het leitje wilde schoonmaken, om de punten aan te schrijven, stiet de laatste met zijn mouw het klodje krijt van de tafel en dit viel op den vloer in stukken. Maar toen hij zich bukte, onder de tafel, om het grootste van de klotjes krijt op te rapen, zag hij, dat de vreemde speler een paardenvoet had. Met een angstschreeuw sprong hij recht en riep: ‘De duivel is los!’ en teekende zich met een kruis.
Daar klonk een geweldige slag als van een kanonschot.
De tafel en de stoelen met de spelers, de kaarten en de borrels, alles werd omgeworpen. Toen de rook wat optrok, bleek de vreemdeling verdwenen. De solferachtige stank, dien hij achterliet, bewees voldoende, waar hij thuis hoorde.
Van dien dag aan is er op dat huis geen zegen meer geweest; de bewoners stierven er allen jong.4)
* * *
Voordat de zaag bestond, zoo als wij die kennen, gebruikten de menschen een zaagblad zonder tanden.
Op zekeren dag waren er twee houtzagers aan het zagen geweest en hadden daarna wat rust genomen om hun half elfje te gebruiken.
De duivel, die er altijd op uit is, om het den menschen zoo lastig mogelijk te maken, was in dien tusschentijd op den balk gekropen en had het zaagblad van onder tot boven vol tanden gekerfd. Hij meende nu de zagers eens flink beet te hebben.
| |
| |
Toen de beide mannen hun half elfje naar binnen hadden gewerkt, hervatten zij hun arbeid weer, maar waren erg verwonderd, dat het nu zoo goed vlotte. Zij wilden toch wel eens weten, hoe dat kwam en bekeken nu hun werktuig eens wat nauwkeuriger en vonden de inkepingen.
Hoewel zij verbaasd te kijken stonden, wie hen dat kon hebben geleverd, vonden zij de vinding toch vernuftig en goed bedacht. Zij verbeterden haar nog wat door de tanden wat scherper te maken, en de zaag liet nu niets meer te wenschen over.
Maar de duivel, die dat had aangezien, vloog razend naar zijn schoonmoeder en verwenschte zijn lot een keer te meer, wijl alles wat hij deed, van een vloek in een zegen werd veranderd.4)
* * *
Het was in den tijd, dat de menschen nog zoo slim niet waren, als op den dag van vandaag. Zij leefden nog eenvoudig en braaf en als ze moe waren van het werken, wisten ze niets beters te doen dan te bidden.
Dat had den duivel al lang verveeld, maar hij had tot dan toe nog niets geschikts kunnen vinden, om de menschen van die goede gewoonte af te brengen.
Nauwelijks was de tabak ontdekt en de pijp uitgevonden, of de duivel maakte van die nieuwigheid gebruik, om de menschen van het gebed af te leiden. Hij voorzag zich nu van tabak en een Gouwenaar en vermomde zich als een fijngekleeden heer. Zoo naderde hij, terwijl hij blauwe wolken tabaksdamp voor zich uitblies, een plaats, waar de arbeiders, onder den rusttijd, zaten te bidden en bleef daar staan, als om het gedane werk eens aan te zien.
Er werd hem al dra gevraagd, wat hij deed. ‘Dat zal ik u eens gauw vertellen,’ begon de duivel. ‘Ik rook en wil het u ook wel leeren, want het rooken verdrijft de zorgen; het geeft afleiding en de lange werkdag is veel gauwer om!
Nu leerde hij den arbeiders het rooken en deze werden er zoo verhekst op, dat zij het niet alleen deden na afloop van het werk, maar ook tijdens het werk zelf. Zij vonden, dat de vreemde wel gelijk had,
| |
| |
want vooral onder het werk vonden zij in hun pijpje smoken verlichting en afleiding.
Maar onder den schijn van een verlichting van den arbeid had de duivel hen toch al weer wat losser van hun geloof gemaakt en daar was het hem om te doen geweest.4)
* * *
Een knecht van kasteel Hom ging met een mand wild naar het adellijk huis Beegden. Het werd al avond en plotseling hoorde hij vlak achter zich het trappelen van paardenhoeven en het rollen van raderen. Hij keek om en zag een deftige koets, getrokken door vier pikzwarte paarden met geweldig-groote vurige oogen. De schrik beving den knecht. In het rijtuig zaten twee heeren in het zwart met breedgerande, roodbevederde hoeden. En hij schrok nog heviger, toen hij zag, dat een van de heeren een paardenpoot had.
‘Wil je mee rijden?’ vroeg die heer.
‘Dank u, mijnheer!’ antwoordde de knecht. ‘Het zou u straks te lastig zijn, om de paarden te doen stilhouden!’ Hij vertrouwde dit zaakje niet en dankte voor de eer.
Maar wijl de andere heer ook aandrong, zette hij dan toch de zware mand met wild op het achterberd.
Opeens ging het toen in gestrekten galop vooruit. De paarden brieschten en bliezen vuur en de knecht moest loopen, wat hij loopen kon, om te trachten zijn mand te redden. Kort bij den ‘Breulkuil’ gekomen, gelukte hem dit, juist toen het rijtuig zich naar het weiland wendde en even later met een plons in den kuil reed. Een blauwe rook wolkte hevig op uit het riet, terwijl blauwe vlammen uit het water sloegen, dat siste en kookte, toen het rijtuig in de diepte wegzonk en ter helle voer.
Op het huis Beegden aangekomen, bemerkte de knecht, dat de helft van het wild uit de mand verdwenen was.5)
Bronnen: Jacq. Cuypers in Maasgouw XV, blz. 5-6. 2) Welters, Limburgsche Legenden. II, blz. 49-50 (naar Collin de Plancy). 3) Idem, I, blz. 177-182 (Jos Habets). 4) Idem, II, blz. 61-63. 5) A.F.v. Beurden in Limburg XX, blz. 186. 6) Idem, in Limburg XXX, blz. 93.
| |
| |
Aanteekeningen: De duivel tracht zieltjes te winnen en deze met behulp van een met bloed geteekend contract voorgoed aan zich te binden. Hij helpt hen zoolang ze nog op aarde zijn - zoo lapte hij schoenen voor een schoenmaker (Maastricht) en maakte ameublementen voor een meubelmaker (Maastricht) - maar op een goeden dag komt hij om zijn loon, wringt zijn prooi den nek om en vliegt met 't zieltje naar de hel.
Soms mislukt zijn opzet. De bedrogen duivel was reeds een zeer bekende en lachwekkende figuur in de Middeleeuwsche kluchten. Aan een man, die in een berucht speelhuis te Heerlen alles verloren had, bood hij een vat boordevol goud aan, die de speler hem over een jaar strijkmaatsvol terug moest geven, zoo niet, dan verspeelde hij zijn ziel. De speler streek toen eens over het vat, raapte de gevallen goudstukken op en zei: ‘hier is het vat al terug.’ De duivel was niet voldaan.
Een andermaal ontmoette Lucifer een visscher, wien juist het zevende kind geboren was en hij bood hem geld aan voor de ziel van zijn vrouw. De overeenkomst luidde: Wanneer de vrouw driemaal niezen zou en niemand zou zeggen ‘God zegene u’ dan behoorde ze den duivel. Op het doopmaal nieste de vrouw eenmaal, tweemaal, maar bij de derde maal opende het kind zijn mondje en zei: ‘God zegene u.’
(St. Pieter).
Vloekers en Zondagschenners zijn kolven naar Satan's hand. In Maastricht stiet hij de Groene, een dronken vloeker, in het water; een andere kerel uit Maastricht, die aan hetzelfde euvel mank ging, kreeg onderweg gezelschap van een heer die hem voortdurend tegensprak, zoodat hij nog meer ketterde. Toen hij zich echter bukte om zijn wandelstok, die gevallen was, op te rapen, zag hij dat de heer paardenpooten had, riep alle heiligen aan en was gered.
Iemand uit IJzeren verwenschte bij het kaartspel zijn tegenspeler naar den duivel en zijn moer. Satan kwam terstond, maar omdat er op de kamer daarboven een oud man zijn rozenkrans afbad, kon de duivel daar niet voorbij en moest zijn prooi loslaten.
Een jonge monnik, die in een tooverboek las, riep zoo zonder het te weten den duivel op, die hem vroeg: ‘Wat moet je van me?!’ Op aanraden van den prior gaf hij den duivel toen een kom met zaden te tellen en las onderwijl het boek van achteren naar voren. Hij was 't eerste klaar en de duivel ging van daar en van hem bleef niets dan stank.
Er is in de Limburgsche sagenwereld zelfs sprake van een afdaling in de hel. Een vrouw uit Gulpen kreeg daar, met behulp van St. Antonius, een kwitantie van haar gestorven huisbaas - -. (Kemp op div. plaatsen.)
|
|