branden waren aan de orde van den dag. Op zekeren nacht brandde het in de schuren van het slot Terheyden en den volgenden morgen heette het ook, dat er was gestolen. Alles werk van de Bokkenrijders.
Het gerecht te Maastricht werd verwittigd en kwam met zijn gerechtsdienaars. Bij het onderzoek werd ook het oude wijf gehoord. Zij beweerde een en ander te hebben gezien en te hebben afgeluisterd, dat het gestolen zilver zou worden verstopt in de schuur van het ouderlijk huis van den jonkman. Zij durfde daar een eed op te doen.
De schuur werd doorzocht en het zilver gevonden. Het bewijs was vernietigend; de jongeman werd naar de gevangenis te Maastricht gevoerd.
Drie dagen later kwam het meisje naar het slot Terheyden. Zij wilde probeeren den slotheer te vermurwen. Hij beloofde dan ook haar liefste te redden, mits zij hem ter wille was. Op haar weigering gaf hij haar vier en twintig uren tijd zich te bedenken.
Den volgenden dag keerde zij terug, tot alles bereid.
Zij bleef op het slot en hoopte maar en hoopte maar, tot zij op een morgen van uit het raam zag, hoe mannen op den Heksenberg, waar de galg stond, bezig waren met ladders. Zij huiverde, want zij begon iets te vermoeden.
‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg zij angstig aan den jonker.
‘Hij krijgt, wat hij verdiend heeft!’ snauwde deze haar toe. ‘Daar was geen uitweg. Laat de duivel hem redden, als hij kan....’
Toen hij dit zeide, zag zij plotseling de horens boven de haren van zijn hoofd uitsteken.
‘Red mij! Red mij!’ schreeuwde zij wanhopig, terwijl zij voor hem vluchtte. Hij achtervolgde haar en haar hulpgeroep klonk telkens op een hoogere verdieping. Het klonk nog op de torentrap toen uit den helderen hemel een slag daverde over de heide en het kasteel wegzonk in de diepte, waarover het water van de gracht zich sloot.
Over de heide werd 's nachts nog vaak de vrouwenstem gehoord, die maar altijd ‘Redt mij! redt mij!’ riep.3)