Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
3. Heiligen en Vromen.Maternus († 128).Zooals een loopend vuur over de heide brandt, zoo snel verspreidde zich het Christendom tot aan de grenzen van het Romeinsche rijk. Reeds acht jaar na Petrus' komst te Rome begaf zich Maternus - de door Christus uit den dood opgewekten zoon van de weduwe van Naïm, zeggen de oude schrijvers - naar het noorden met twee gezellen. In den Elzas, niet ver van Straatsburg, overviel hem de koorts en hij stierf ten tweeden male. En zijn gezellen gingen den langen, langen weg terug en bij Petrus gekomen zeiden zij: ‘Wij kunnen alleen dan teruggaan naar het noorden en de heidenen bekeeren, zoo gij Maternus, onzen leidsman, tot het leven terugroept.’ En Petrus antwoordde: ‘Neem mijn staf en keer terug langs den weg, dien gij gekomen zijt, leg de staf op het lichaam en spreek: De apostel Petrus beveelt u in den naam van Jezus Christus, den levenden God, sta op uit de dooden en volbreng met ons het opgelegde werk.’ En zij keerden terug en groeven het lichaam op, dat veertig dagen in de koude aarde had gelegen, en raakten het aan met den bisschopsstaf van Petrus en spraken zijn woorden na: en zie.... Zoo als het dorre sprokkelhout
Afbrokkelt van den hoogen boom,
Zoo liet de dood van dezen af,
En hij ontwaakte als uit een droom.
| |
[pagina 128]
| |
En zij trokken gedrieën verder en Maternus, nadat hij hen in Trier had achtergelaten, kwam in Trajectum ad Mosam, dat nu Maastricht heet, en predikte er en stichtte er een kerkje aan de kruising der wegen. Later werd Maternus bisschop van Tongeren en van Keulen en Trier mede en in die laatste stad stierf hij, over de honderd jaar oud, toen hij tijdens de H. Mis las uit het evangelie van zijn wederopstanding te Naïm. Bron: Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 55 vlg. | |
[pagina 129]
| |
Servatius († 384).In het begin der vierde eeuw in Armenië uit Christelijke ouders geboren, noemt de legende Sint Servatius ‘Ons Heeren in den vierden graad.’ In Palestina leefden eens twee zusters: Anna, de moeder van de H. Maagd Maria en Esmeria, de moeder van Elisabeth. St. Elisabeth had twee zonen: Johannes den Dooper en Elind, de vader van Emin. Deze Emin verliet zijn geboorteland en vestigde zich in de Armeensche stad Thestia, met zijn vrouw Mamelia. Op zekeren dag zond God tot hen zijn engel Gabriël, die tot Mamelia sprak: ‘Verblijd u, want gij zult een zalig kind gewinnen, dat gij Servatius zult noemen.’ En aldus geschiedde.
Toen Servatius een jongeling was geworden, pelgrimeerde hij naar het Heilig Land en werd daar tot priester gewijd. Hoewel hij nog slechts twintig jaar oud was, werd hij onder alle priesters uitverkoren als bewaarder van het graf van Ons Heer. Eens dat hij daar in gebed verzonken lag, verscheen hem een engel des Heeren, die hem gelastte het evangelie te verkondigen in het verre noorden. Door den engel geleid kwam hij eindelijk in Octavia (Tongeren), dat toen nog aan den oever der zee lag.
* * *
Het bisdom Octavia was bij Servatius' komst sinds zeven jaar zonder herder. St. Valentinus, de achtste en laatste bisschop, had op ingeving van den H. Geest, toen hij zijn einde voelde naderen, zijn staf op het altaar der H. Maagd gelegd, en onder bedreiging met den banvloek bevolen, dat niemand dien bisschopsstaf zou mogen aanraken, dan wie door Gods openbaring als bisschop zou worden aangewezen. Toen Sint Servatius in Octavia kwam, waren geestelijkheid en volk der provincie juist aan 't beraadslagen omtrent den bisschoppelijken | |
[pagina 130]
| |
zetel. Dit was vaker gebeurd, want ziende, dat het zevende jaar na Valentinus' dood reeds voorbij was en dat het bisdom meer en meer verwilderde, begon men aan het door den overleden bisschop verlangde teeken te twijfelen. Eensklaps verscheen toen een engel, die Sint-Servatius, die als een armelijk gekleede pelgrim in de kerk knielde, naar het altaar voerde, hem den staf in de hand gaf en naar den bisschoppelijken zetel geleidde. Hij was toen van ‘zoo heerlijke en bovenmate schoone gedaante, dat hij alle menschelijke vorm en fraaiheid verre te boven ging.’ Daarna verdween de engel; Sint Servatius bleef te midden van de geschrokken geloovigen ootmoedig staan met den herderlijken staf in de hand. De verzamelde volksmenigte gaf evenwel spoedig door luid gejuich en handgeklap haar vreugde te kennen, ‘en door de stad heen weerklonk er, tot de sterren toe, eenpariglijk een loflied tot God’. Aanvankelijk durfden de haastig geroepen bisschoppen den heilige niet tot bisschop wijden; uit eerbied evenwel, omdat zij zich afvroegen of zij het mochten wagen een man nog te wijden die reeds door een engel des Heeren voor deze waardigheid was aangewezen. Eerst op uitdrukkelijk verlangen van Sint Servatius werd hij als gebruikelijk tot bisschop gewijd en met de bisschoppelijke gewaden omhangen.
Toen de heilige door de verstokte Tongerenaren uit hun stad werd verjaagd, en de wijk moest nemen naar Maastricht, was het zoo warm, dat de Jeker was uitgedroogd en de heilige voor zich en zijn weinige volgelingen geen water vond. Toen sloeg hij met zijn staf op den grond en er ontstond een bron, die nu nog te Canne volop water geeft, en naar dit wonder Sint Servatiusbron heet. Volgens de overlevering stond zij onder de aarde in verbinding met de Servatiusfontein, die vroeger op het Vrijthof te Maastricht stond, maar werd gedempt toen de troepen van Lodewijk XIV een paradeplaats noodig hadden. | |
[pagina 131]
| |
Nog andere bronnen, dan die van Canne, dragen den naam Servatiusbron. Toen de heilige in 359 uit de kerkvergadering van Rimini terugkeerde, besloot hij eenige dagen te blijven in de nabijheid van Luik. Hij bouwde er inderhaast een eenvoudige bidkapel. Op de plaats waar hij zijn pelgrimsstaf in den grond plantte, borrelde een bron op. De bidkapel werd later één van de Luiksche parochiekerken, de Saint Servais.
Toen Servatius te Worms was en dorst leed, deed hij een bron ontspringen, door met zijn staf een kruis te slaan op den grond.
* * * Ons Heeren in den vierden graad,
Servatius, bisschop van Maastricht,
Heeft op zijn reis naar Tongeren,
Een wonder in ons dorp verricht.
De rogge dorde op het veld
En in het ven verdroogde 't riet,
De ossen dorsten in 't moeras
Want regen - regen viel er niet.
Servatius kwam - hij zag hun nood,
En stak zijn eikenhouten stok,
Diep in het glinstrend heidezand,
Een bron sprong uit den heuvel op.
Al ligt nu pulverende stof
Wit in de bedding van de beek,
Het putteken van Sint Servaas
Geeft water aan de heele streek.
* * *
Tongeren was eens een vermaarde koopstad waar de Phoeniciërs, die naar de Noordzee gevaren waren om bont en barnsteen te koopen, een veilige haven vonden. | |
[pagina 132]
| |
Op Gods bevel trok de zee zich terug van de stad, die de heilige Servatius gebannen had. Nog in de zestiende eeuw zou men de duinen aan den oever en de zeebochten hebben kunnen zien. Ook zouden aan de muren van Tongeren nog de ijzeren ringen te zien zijn geweest, waaraan de schepen werden vastgemeerd, en zou men zeeschepen gevonden hebben en scheepsankers, waarvan men er één langen tijd bewaarde in de abdij van Herkenrode.
* * *
De heilige woonde te Wijk en ging iederen avond bidden in 't kleine kerkje op den kruisweg te Maastricht. Hij was altijd alleen en kon droogvoets over de Maas wandelen. Op zekeren avond sloeg de regen in stroomen neer en de weg, die naar de Maas leidde, was zoo doorweekt, dat de heilige een stok uit een heg sneed, om hem bij het gaan te stutten. Aan de Maas gekomen, wilde hij als gewoonlijk de rivier overschrijden, maar nauwelijks zette hij zijn voet op het water, of hij bemerkte tot zijn verwondering, dat 't nu niet meer ging. Hij bedacht zich even, ging terug, legde den stok weer in de haag en beproefde toen opnieuw over de Maas te wandelen. En zie, het water hield.
* * *
Toen hij eens op reis was van Maastricht naar Rome, kwam de heilige te Metz, waar hij met veel eer door den H. Auctor werd ontvangen. Hij las er de mis in de St. Stefanuskerk en herstelde er, enkel door met zijn vinger over de barst te strijken, den altaarsteen, die eens door het neervallen van een balk was gebroken.
* * * | |
[pagina 133]
| |
De zonden der menschen waren talloos als de golven van de zee en 't werd Servatius geopenbaard, dat Gallië door Atilla, de geesel Gods, verwoest zou worden. Dagen en nachten zag men toen den heilige te Rome op de graven der apostelen bidden en den Heer smeeken om deze landen te beschermen. Op den vooravond van het feest van Maria's Boodschap, toen hij door gedurig vasten en volhardend bidden zeer moede geworden was, zag hij in een visioen, voor het altaar der St. Pieter, Onzen Heer Jezus Christus op zijn gouden troon, met de H. Maagd Maria aan zijn rechterzijde, en omgeven door de apostelen en martelaren, engelen en heiligen, in wier midden hij de apostelen Petrus en Paulus onderscheidde. Toen hij deze beiden zag, begreep hij dat zij God baden voor het behoud van Gallië en hij voegde zijn gebeden bij de hunne. Maar het mocht niet baten, alleen Stefanus, de eerste martelaar, kon verkrijgen dat de kerk van Metz, om der wille van zijn edel bloed, gespaard zou blijven. Verschrikt, dat de anders zoo goedertieren rechter niet bewogen werd, sloeg Servatius de oogen op Petrus, en bad hem zich te ontfermen over zijn kerk te Tongeren. Toen sprak de apostel: ‘Broeder! wil aan deze deur, die door een rechtvaardig vonnis gesloten is, niet verder kloppen; want het geroep van de Tongerenaren is gekomen tot in den hemel; daarom ligt de gramschap Gods over hen in eeuwigheid!’ Hoewel het medelijden der rondomstaande heiligen hem troostte, wilde Servatius geen troost aanvaarden, om wille van de boosdoeners, die hem met smaad verjaagd hadden. Petrus nam hem echter bij de hand, hief hem op en sprak: ‘Wat zijt gij lastig, Servatius! Gij verlangt voor uw broeders te sterven, en vervloekt te worden: uw liefde verdient goedkeuring, maar God kan niet aan den rechtvaardige wreken, wat de zondaar begaat. Wees er daarom op bedacht, den bisschoppen het onveranderlijk besluit des Heeren aan te kondigen. | |
[pagina 134]
| |
‘Ook zult gij de Hunnen zien, maar door hen zeer geëerd worden. ‘En de stad Tongeren zal u geen graf verstrekken, want zij heeft uw leering onzaliglijk verworpen; doch daar is Maastricht, een koninklijke stad, die gij liefhebt; zie! gij moet weten, dat voor deze uw gebed verhoord is; zij zal u een graf zijn en een glorie! En ook daar ontvangt gij loon naar werken, en groote eer, vooral tegen het einde van de wereld. Vaarwel dus en keer terug!’ De H. Petrus zei ook dit nog: ‘Neem mijn raad aan, spoed u, stel orde in uw huis, regel uw begrafenis, en zoek zuivere lijndoeken, want gij zult weldra vertrekken uit uw lichaam, en uw oogen zullen de onheilen niet aanschouwen, welke de Hunnen over Gallië zullen aanbrengen.’ Toen dit gesproken was, ontving Servatius nog de verzekering, dat allen, die in Tongeren nog boetvaardigheid zouden doen, heil zouden vinden voor hunne ziel. Verder gewerd hem de macht, aan allen, die hem aanriepen, hetzij bij hun leven, hetzij bij hun sterven, waar ook ter wereld, vertroosting te geven. Bij het afscheid van den H. Petrus ontving Servatius nog een wonderbaar teeken, tot bevestiging van de hem toegezegde macht, namelijk een zilveren sleutel van een wonderschoon werk, zooals niemand ooit gezien had, of ooit had kunnen uitdenken, opdat hij niet behoefde onder te doen voor Mozes, dien God weleer op den berg Sinaï de steenen tafelen had gegeven.
* * *
Deze sleutel, vervaardigd van een mengsel van goud en zilver, had de kracht om muizen en ratten uit de graanvelden te verdrijven. Zij, die den sleutel door de velden droegen, vonden, wanneer zij denzelfden weg terug namen, langs den kant van den weg groote hoopen doode muizen.
Op zekeren nacht slopen roovers de Sint Servaas binnen en stalen den kerkschat, waaronder ook de miraculeuse sleutel. Meer nog om | |
[pagina 135]
| |
het verlies van den sleutel dan om dat van het goud en zilver, vastte men drie achtereenvolgende dagen en hield toen een processie. Toen men een eindweegs in processie getrokken was, zag men in de verte een groote menigte vogels onrustig om een doornstruik fladderen. Nauwelijks was de processie den struik genaderd of de vogels vlogen naar beneden en begonnen den grond met hun pooten en bekken om te woelen. Daarna vlogen zij weg en verdwenen uit het gezicht. Dit scheen een teeken van boven. Eenige processiegangers begonnen te graven en spoedig vonden ze de helft van den schat en ook den sleutel. De andere helft hadden de dieven meegevoerd. Maar toen de sleutel naar boven kwam, was hij in twee stukken gebroken. In processie werd het gevondene naar Maastricht teruggevoerd. De sleutel werd aan eenige goudsmeden toevertrouwd om hem te herstellen; het wilde hen echter niet lakken de beide deelen weer aaneen te smeden. Tot de heilige Servatius aan een van die kunstenaars verscheen en zeide, dat menschelijke kunst niet moest pogen te herstellen, wat niet door menschenhanden was gemaakt, maar dat men zich moest wenden tot God. Daarom werd de sleutel na zonsondergang op het altaar gelegd. Den volgenden dag werd hij teruggevonden, geheel gaaf en zonder het minste spoor van een breuk.
* * *
Klein en vaal, op kleine, vale paarden in de groote, vale vlakten reden de Hunnen en jaagden er hun gebied af dat zich uitstrekte tot de zompen, die wij de zee van Azof noemen, en die zij ondoorwaadbaar achtten. Tot op zekeren dag een wilde hinde hun den weg wees, dwars door de zee van Azof, naar het land der Scythen. De geheele stam volgde dien weg en als een wervelwind stortten zij zich op de dorpen, en doodden er met hun nimmer falende pijlen | |
[pagina 136]
| |
al degenen die weerstand boden. Daarna plunderden en martelden zij en trokken weer verder.... altijd verder.... Atilla, de geesel Gods, die het lied der Nevelingen Etzel noemt, was hun aanvoerder en waar de hoefslag van zijn paard geklonken had, verdorde het gras voor immer. Vijf honderd duizend Hunnen volgden hem en in hun spoor de ontelbare ruiters der onderworpen volkeren. Naar het Westen, altijd naar het Westen, trekt Atilla. Op den Rijnweg ontmoetten de Hunnen St. Servatius, die uit Rome kwam. Zij namen hem gevangen, sloten hem in de ijzers, en lieten hem liggen in de barre zon.... maar met machtige vleugelslagen kwam van het gebergte een adelaar gevlogen en beschutte met zijn wijd uitgespreide vleugels den heilige voor het branden van de zonnestralen. Toen de Hunnen dit zagen, slaakten zij zijn boeien, maar zij hielden hem nochtans gevangen. En in den nacht kwam een engel tot Sint Servaas om hem te troosten en terstond was zijn gevangenis door zoo'n helderen glans verlicht, dat de Hunnen verschrikt kwamen toesnellen, maar niet binnen dorsten gaan. Eerst toen het wondere licht verzwonden was, drongen zij naar voren en onstuimig vroegen zij den heilige: ‘Welke goden aanbidt ge, priester, dat ze u 's nachts komen bezoeken! Toen nam Sint Servatius het woord en predikte den barbaren den eenigen waren God, Schepper van Hemel en Aarde en velen bekeerden zich en zij lieten hem uit hun midden gaan onder groote eerbetuigingen. En Sint Servatius vervolgde zijn weg naar Maastricht.
* * *
Na zijn terugkeer deed Servatius nog een tocht naar Tongeren, om de relieken der heiligen en wat voor zijn begrafenis van noode was, naar Maastricht over te brengen. | |
[pagina 137]
| |
St Servatius en de adelaar.
| |
[pagina 139]
| |
Nauwelijks had hij Tongeren verlaten en den terugweg aanvaard, of hij werd door engelen begeleid, die wonderzoet zongen, zoolang de tocht duurde. Te Millen kwam de stoet op een plaats waar 't goed rusten was in de schaduw, en zie, de aarde verhief zich om den H. Servatius tot zetel te strekken. Deze plek is nooit omgewroet geworden of afgegraasd door de dieren. Op Pinkstermaandag, 13 Mei 384, stierf Sint Servatius te Maastricht. Drie uur lang bleef, na zijn dood, een glans van hemelsch licht de kerk doorstralen. Ten aanschouwe van het verwonderde volk brachten engelen een zijden kleed en spreidden het uit over het eerbiedwaardige lichaam. Zoete geuren vervulden de kerk. Tal van zieken stroomden toe: blinden kregen het gezicht terug, dooven het gehoor en stommen de spraak; melaatschen werden rein, zieken genazen en kreupelen konden weer loopen. Zelfs die te Tongeren krank aan de poorten zaten, werden gezond, toen zij te Maastricht bij het lijk van den heilige werden gebracht.
Men zegt dat de overoude Sint Servatius een leeftijd van honderd en tien jaar heeft bereikt. Gedurende vier en zeventig jaar had hij zijn bisdom bestuurd. Hij werd begraven in de kapel van den H. Maternus. Na de verwoesting van Gallië door de Hunnen, kwamen duizenden bidden op het graf van St. Servaas voor het herstel van hun land; vooral op het feest van den heilige waren tallooze pelgrims van heinde en verre gekomen. Allen zagen toen hoe de hemel zich opende, en een vuurzuil door het dak van het houten noodkerkje neerdaalde op het graf van den heilige.
Op zekeren keer stak een geweldige storm op en de duivel sloeg het houten dak weg, maar hoewel 't verschrikkelijk hagelde en regende, viel er geen droppel op het graf van den heilige. | |
[pagina 140]
| |
Alle pogingen om opnieuw een houten kerkje op te trekken, faalden. Altijd weer werd 't gebouwtje weggeslagen door den wind. Maar dit hinderde niet, want de regen spaarde zijn rustplaats. Ja, wanneer 's winters de sneeuw den ganschen omtrek drie of vier voet hoog overdekte, was op den grafsteen van Sint Servatius geen vlokje gevallen. Later bouwde de heilige Dominitianus boven zijn graf de Sint Servaas. * * *
In het jaar 881 nestelden zich twee koningen der Noormannen met duizenden volgelingen te Elsloo aan de Maas en verwoestten de geheele landstreek. Luik, Tongeren en Maastricht verbrandden zij, maar toen zij kwamen aan de Sint Servaas woei er een stormwind uit de wijd-open deuren en dreef hen terug. Daarop wilden zij het dak van de kerk beklimmen om daar met behulp van vlas en stroo een vuur te ontsteken, maar de vlammen sloegen terug en blakerden hun gezichten, zoodat ze ruggelings van de ladders tuimelden. Anderen bleven, als vliegen, aan het dak hangen, tot groote verbazing van allen, die het zagen. Eerst toen zij berouw getoond en geloften gedaan hadden, werden zij door Gods goedheid en die van den heiligen Servatius gered.
* * *
Nadat Otto de Groote in 911 de relikwieën van den heilige had laten overbrengen naar Quedlinburg in Saksen, treurden de Maastrichtenaars drie lange jaren over dit verlies. Op den St. Servatiusdag van het vierde jaar evenwel, toen de Saksers, vermoeid van spel en drinkgelag in een diepen slaap gedompeld waren, slopen eenige Maastrichtenaars de kerk binnen, en roofden de kist met het lichaam van hun heilige van het altaar. Tevergeefs nagezet door de Saksers kwamen zij behouden binnen de muren van Maastricht. Talrijke genezingen hadden daar plaats | |
[pagina 141]
| |
en toen op 7 Juni het gebeente van den heilige de St. Servaas werd binnen gedragen, ontvlamden de toortsen langs de muren, in de kroonluchters en in de handen van de verzamelde menigte, op wonderbare wijze. Degenen, die het lichaam teruggebracht hadden, beklommen toen het spreekgestoelte en verhaalden hoe St. Servatius hen op hun tocht had beschermd door een rookwolk, die hen aan de oogen van hun vervolgers onttrokken had.
Na den dood van keizer Otto de Jongere in 1002 en voor de keuze van zijn opvolger, heerschte in het rijk groote verwarring. Daarvan maakte een der rijksgrooten gebruik, om een eigendom der Sint Servaaskerk, gelegen bij Coblentz, op onrechtvaardige wijze te bemachtigen. De arbeiders, die hij daar bezig vond in den wijnberg verdreef hij. Deze vluchtten nu naar Maastricht en verhaalden daar het gebeurde. De Maastrichtenaars voerden het lichaam van hun beschermheilige aan, om het hun geroofde te herwinnen. Op Sint Servatiusdag vonden zij alles, wat hun de roover had gesloten, geopend, en over den schuldige en zijn medeplichtigen kwam een vreeselijke straf, want op zekeren dag werden zij allen aan de brastafel door den duivel geworgd. De inwoners van Coblentz verzochten eerbiedshalve een tijdlang het heilig lichaam, van welks wondere kracht zij getuige waren geweest, te mogen behouden. In tegenwoordigheid van vele duizenden, die tegemoet waren gesneld met kruisen en relieken, verhief zich de Servatiuskist in de hoogte, en neigde tot driemaal toe voor een heuvel, den St. Beatusberg, meer zuidwaarts van de vesting gelegen, waar de gedachtenis van dien Heilige gevierd wordt, als wilde Sint Servatius zijn deelgenoot ten afscheid groeten.
Toen Gijselbrecht, die de stad Maastricht van zijn schoonvader keizer Hendrik de Vogelaar had gekregen, er zich een burcht bouwde en voornemens was om deze burcht en de Sint Servaas met een muur | |
[pagina 142]
| |
te omringen, verscheen hem op zekeren nacht de heilige Servatius en vroeg hem: ‘Waarom wilt gij een andere versterking oprichten, dan die ik zelve gebouwd heb.’ ‘Maar heer,’ antwoordde de hertog verbaasd, ‘ik heb hier ter stede nooit een ringmuur gezien.’ Toen zei de heilige: ‘Wat God tot grondslag aan deze stad heeft gelegd, zal hecht blijven staan tot in alle eeuwigheid.’ Daarop liet Gijselbrecht zijn plan varen, daar hij begreep dat de Heer zelf tot verschansing wilde strekken van deze stad, die in het gebeente van haar heiligen een zeker onderpand bezit van Zijn bescherming.
De hertog Gijselbrecht had tot vrouw genomen Gerberga, des keizers dochter, en woonde met haar te Maastricht. Teynen male quaemt soe,
Dat des Hertoghen wijff,
Die hoem lieff was als syn lyff,
In Sinte Servaes monster quam,
Daer sy onrecht goet nam
In die heylighe stat.
Op haar verzoek ontsloot de koster haar de ‘treeskamer’ en zij ging daar binnen om de ‘tresoer’ (schat) van de kerk te zien. Doen verwan sy die ghiericheytGa naar voetnoot*)
Om eyn pellenGa naar voetnoot**) dien sy sach,
Die inder tresoer daer lach,
Duyr ende voele goet,
Daer toe stont haer de moet.
Van groten sonden dat quam,
Dat sy den pellen doe nam.
Heymelyck syne dannen droech.
Dat was mesdaet meer dan ghenoech.
Na den diefstal begaan te hebben, droeg de hertogin de geroofde pellen naar huis en liet er een kleed van maken, met gouddraad bewerkt. | |
[pagina 143]
| |
Toen zij op zekeren dag, in dit statiekleed, met haar man naar de kerk was gegaan, overviel haar de slaap tijdens den dienst. Zij zag in den droom Sint Servaas, omgeven door een menigte heiligen, gezeten Voer den hoeghen altaer
Schoen ende alsoe klaer
Op eynen stoel van golde.
Beangstigd door dit visioen, wilde Gerberga opstaan en zich voor den heilige neerwerpen om vergiffenis te erlangen. Maar zie: Doen quam daer eyn swart man
Grymmende ende vreyselyck,
Onghehuyr ende eyselyck,
die haar slagen gaf ‘over rugghe ende over syden’ en haar het geroofde kleed met geweld wilde uittrekken. Maar Gerberga, ten doode verschrikt, riep met een vreeselijke stem: Ghenade! Heer Sinte Servaes,
Helpt mich Heer,
Verloest mich, troest soete Heer!
De genadigde Sint Servaas bood haar toen de hand en redde haar uit den nood. Door het geroep van de slapende hertogin ontstond er beroering in de kerk en groote opschudding onder de kerkgangers. De hertog schoot toe en nam zijn bezwijmde vrouw in de armen. Zij kwam weldra bij en vertelde toen openhartig het gebeurde en beleed voor al het volk haar booze daad. Hertog Gijselbrecht sprak: Wi soelen bieden, dat is recht
Heerlicke soene
En: Syn vrouwe nam hy mitter hant
Voer al dat volck openbaer,
| |
[pagina 144]
| |
Ende ginck totten altaer,
Ende over Sinte Servaes graff.
Groet goet hy hem gaf,
Eygen ende dienstman,
Die Sinte Servaes doe ghewan.
Man, wijff ende ouch kint;
Ende waren beyde ommer sent
Sinte Servaes dienst acht.
Soe groet is die Gods cracht!
Onder de vele goederen en rechten die zij aan het kapittel van St. Servaas schonken als boete voor Gerberga's daad, was o.a. het patronaatschap van de kerk te Echt.
* * *
Hendrik, hertog van Beieren, was zoo hevig lijdende door een euvel aan zijn voet, dat hij zich niet meer kon verroeren, en geheel en al beroofd was van het gebruik van zijn ledematen. Alle denkbare geneeskundige hulp werd aangewend, maar bleek ijdel. Een heilzame ingeving voerde hem naar Maastricht, waar hij de relikwieën van den H. Servatius bezocht en diens hulp inriep. In de heiligdomskamer viel zijn oog op een kruisbeeld, dat daar hing, en met allen aandrang smeekte hij den Heer, hem door de kracht van Zijn H. Lijden het gebruik van zijn ledematen terug te schenken. Na zijn gebed stond hij genezen op, doch het onderbeen, juist het lichaamsdeel, waarin de hertog de meeste pijn had geleden, viel af van het Christusbeeld, dat, aldus verminkt, nog heden ten dage zichtbaar is.
* * *
Den vijftienden Januari 1147 kwam de H. Bernardus naar Maastricht om den tweeden kruistocht te prediken. Toen hij de St. Servaas wilde betreden, naderde hem een kreupele, die den heilige verzocht hem de handen op te leggen. ‘Ik weet niet,’ zei Bernardus, ‘of St. Servatius dat met een goed | |
[pagina 145]
| |
oog in zijn heiligdom zal toelaten;’ doch het volk riep uit: ‘Zeker, dat zal de heilige wel, Bernardus!’ Daarop keerde deze zich tot den kreupele en zeide: ‘In naam van onzen Heer Jezus Christus en van den heiligen Servatius, sta op en houd u op uw voeten.’ Onmiddellijk stond hij op en wandelde.
* * *
In den schat van de Sint-Servaaskerk te Maastricht wordt ook nog een drinkschaal van den heilige bewaard. Aan deze schaal, die een engel den heiligen Servatius uit den hemel zou hebben gebracht, wordt de eigenschap der genezing van kwaadaardige koortsen toegeschreven. Het gebruik, uit die schaal aan de koortslijders te drinken te geven, heeft tot in de zeventiende eeuw voortgeduurd. Bronnen: Henric van Veldeke's Servaeslegende. Kronenburg, Nederlands Heiligen in vroeger eeuwen, I, blz. 3-38. Welrers, Limburgsche Legenden I, blz. 58-70. | |
[pagina 146]
| |
Designatus.De H. Designatus, vierde bisschop van Maastricht, gekozen in 440 en begraven aldaar, zou drie Romeinsche soldaten, die in de Maas waren verdronken, uit den dood hebben opgewekt. Volgens anderen waren het drie edelen, die den heilige al hun goederen schonken te weten: Wonck, Lixse, Ebeime, Houtain, Haccourt, Mirmont, Votem, Roeklenge en Nivelle. Bron: Kronenburg, Ned. Heiligen in vroeger eeuwen, I, blz. 42. | |
[pagina 147]
| |
Dominitianus († 560).Tot den H. Dominitianus, den elfden bisschop van Maastricht, den wonderdoener, kwamen de burgers van Hoei, want in de nabijheid van hun stad hield zich een verschrikkelijke draak op, die door zijn zwadder een bron vergiftigd had, zoodat menschen en dieren zonder tal, na het drinken van dat water gestorven waren. Dominitianus ging met hen mede en bij de bron gekomen beval hij het ondier voorgoed van daar te wijken. De draak stortte zich daarop in de diepte en werd nooit meer teruggezien. De vergiftigde bron droogde op, maar de heilige deed, door zijn staf in den grond te steken, een nieuwe bron opwellen. Bron: Kronenburg, Ned. Heiligen in vroeger eeuwen, I, blz. 43-54. | |
[pagina 148]
| |
Monulphus († 599) en Gondulphus († 610).Paus Leo III zou het Munster te Aken inzegenen. Er was een groot feest en keizer Karel had gewild, dat er zooveel bisschoppen bij tegenwoordig zouden zijn, als er dagen zijn in het jaar. De Paus had hem dit beloofd. Van alle landen waren de bisschoppen gekomen, maar er ontbraken er toch nog twee, om het getal der dagen van het jaar vol te krijgen. De keizer was er al met zijn hofstoet, de Paus zegende het volk, het orgel speelde, toen de menigte begon plaats te maken, als voor hooge gasten. De keizer keek op en zag nu twee bisschoppen binnentreden. Zij schreden héél langzaam naar voren; hun staven, zonder verguldsel, rammelden gelijkmatig op den vloer. Het goud van hun gewaden was bijna vergaan, hun aangezichten waren dor als gebeenten, de letters van hun Evangelieboeken bijna uitgewischt en zij droegen in hun knokenhanden een gele, bijna uitgedoofde waskaars. De bisschopsring bengelde te wijd om hun verdorde vingers en zij hadden hun oogen naar den grond gericht. Zij gaven een grafreuk van zich af en onder hun mantels klapperden de beenderen als bij geraamten. Hol klonken hun stemmen en zij rochelden een doodenzang in het schallende feestlied. De prachtige kerk was door den keizer aan Maria opgedragen en door den Paus gezalfd en gewijd. De Paus had zijn belofte vervuld; de bisschoppen gingen onder een verhemelte zitten, maar de twee die het laatst gekomen waren, namen plaats boven den grafkelder van den keizer. De Paus zelf huiverde, toen zij zijn voeten kusten en de keizer vroeg hem beangst, toen zij hun hoofden voor hem bogen: ‘Wie zijn dan deze prelaten?’ ‘Het zijn twee bisschoppen van Maastricht, de H. Monulphus en de H. Gondulphus,’ antwoordde de Paus. ‘Zij zijn op Gods bevel uit den dood hier verschenen, om uw wensch en mijn belofte te vervullen.’ De plechtigheid was geëindigd. De twee bisschoppen trokken | |
[pagina 149]
| |
statig naar hun graf te Maastricht. Zij bogen zich diep voor het Mariabeeld boven het portaal van de Sint-Servaaskerk en legden zich ten eeuwigen slaap neer in den grafkelder. Toen de twee heiligen bij hun komst te Aken het Munster naderden, zouden hun beenderen van blijdschap hebben geklapperd; en aan dat geluid heeft een straat aldaar den naam van ‘Klappergasse’ te danken. * * *
De H. Gondulphus zag op zekeren dag in een visioen de kerken, gebouwen en paleizen van het aloude Octavia (Tongeren). Ook herkende hij de woning van St. Servaas en de Onze Lieve Vrouwekerk en hij vatte het voornemen op om de stad te herbouwen. Maar toen hij overdacht wat de bewoners St. Servaas hadden misdaan en met eigen oogen zag dat een menigte wolven de arbeiders, die reeds aan het werk gegaan waren, verslond, begreep hij, dat hij tevergeefs de raadsbesluiten van God zou weerstreven en bedroefd keerde hij terug naar Maastricht, zijn bisschopsstad. Bronnen: Kronenburg, Ned. Heiligen in vroeger eeuwen, I, blz. 55-62. Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 58-70. | |
[pagina 150]
| |
Johannes het Lam († 646).Niet ver van Hoei woonde de rijke grondbezitter Johannes, wiens grootste genoegen het was, zelf zijn velden te bebouwen. Toen hij weer eens op den akker bezig was, naderde hem een pelgrim uit het Heilige Land - anderen zeggen een engel - en zei tot hem: ‘Uw werken en aalmoezen zijn welgevallig aan God, Johannes, daarom heeft hij u tot bisschop van Maastricht verkoren.’ Dit leek den eenvoudigen Johannes onmogelijk en hij zeide, dat ons Heer zeker een beter man tot deze waardigheid zou roepen. ‘Kijk,’ zei hij en hij greep een stok van den grond, ‘eerder zal dit dorre hout vruchten dragen, dan dat Johannes bisschop van Maastricht zal worden.’ Nauwelijks had hij die woorden gesproken, of, o wonder, de staf werd door een groene schors bedekt en schoot voor zijn oogen op tot een boom, met takken, bladeren en vruchten - kleine appelen, die heerlijk geurden. De scheutjes van dien boom verspreidden zich door het gansche land en nu vindt men overal die zoete appelen, die tot gedachtenis aan den bisschop, Sint Jan's appelen genoemd worden.
Te Maastricht maakte de mare van dit wonder een buitengewone indruk. Allen zagen hier een teeken van God in, en hoe zeer Johannes ook nu nog tegenstreefde, afwijzen kon hij den kromstaf niet meer. In het jaar 631 werd hij in de stad van Sint Servaas tot bisschop gehuldigd. Groot was de blijdschap der inwoners en men riep hem toe: ‘Gezegend zijt gij, die ons, evenals Sint Servatius, door een engel Gods is aangeduid.’ Dien dag nam de vrouw van Johannes den sluier aan en stichtte het klooster der Witte Vrouwen te Maastricht. | |
[pagina 151]
| |
Johannes het Lam las op zekeren dag in de omgeving van Namen zijn brevier. Midden in zijn gebed begonnen in de naburige vijvers de kikvorschen te kwaken. Dat stoorde Johannes zoo, dat hij niet verder kon bidden en in heiligen toorn gebood hij den kikvorschen om voor eeuwig van die plaats te wijken. Onmiddellijk zwegen de dieren en sprongen weg. Bronnen: Kronenburg, Ned. Heiligen in vroeger eeuwen, I, blz. 65-71 Wolf, Deutsche Mürchen u. Sagen, no. 299. | |
[pagina 152]
| |
Remaclus († 675).Geestelijkheid en volk van Maastricht verkoren den abt Remaclus éénstemmig tot hun bisschop - Remaclus, dien de heilige Amandus zelve aanbevolen had als zijn opvolger, vóór hij zich terugtrok in de stilte van zijn kluis. 't Viel Remaclus moeilijk om de abdij in het Luxemburgsche bergland te verlaten, maar hij bezweek ten laatste voor aller aandrang en vertrok naar de stad aan de Maas.
De roep van zijn heiligheid deed van heinde en verre jonge menschen naar Maastricht komen, om in zijn omgeving te vertoeven: de H. Hudelmus, de groote prediker, wiens graf later door wonderen vermaard werd; de H. Theodardus, zijn opvolger en de H. Trudo, wiens naam voortleeft in St. Truien, waar hij een abdij stichtte.
Van dezen Trudo, die als knaap reeds de gelofte had afgelegd om een kerk te bouwen op zijn land, verhaalt de legende, dat hem een engel verscheen, die tot hem sprak: ‘Trudo, broeder, uw gelofte en uw gebeden zijn door God aanvaard. Ga nu naar Remaclus, den bisschop van Maastricht: hem heeft de Heer geopenbaard wat moet geschieden.’ Hij begaf zich op weg en toen hij niet ver meer was, werd Remaclus door den H. Geest verlicht en sprak tot de zijnen: ‘Ga den man Gods tegemoet, die ons komt bezoeken,’ en hij ontving hem als een vader zijn zoon. En later heeft hij Trudo geholpen om zijn belofte te volbrengen.
Tien jaar lang droeg de heilige den kromstaf van Maastricht. Toen werd het verlangen naar het stille kloosterleven hem te machtig en hij trok zich terug in de abdij van Stavelo. De legende zegt, dat hij eens bij de bron Groesbeek te Spa insliep tijdens zijn gebed. Om hem daarvoor te straffen liet de Heer toe, dat zijn voet diep in de aarde wegzonk. | |
[pagina 153]
| |
Toen Remaclus ontwaakte en zijn voet terug trok, bleef het gat en het kon niet meer gedicht worden, wat moeite men ook deed. Maar om 't berouw en de strenge boete, die de heilige zich oplegde, te beloonen, verleende God een wonderbare kracht aan den voetindruk. Omstreeks 670 is Remaclus gestorven te Stavelo, waar zijn lichaam nog rust in een zilveren schrijn. Bron: Kronenburg, Ned. Heiligen in vroeger eeuwen, I, blz. 124-129. | |
[pagina 154]
| |
Amandus († 684).Dat es die heilighe Amand,
Die met Gode meer es ghemint,
Dan yement die men nu levende vint.
St Amands-legenden spelen zich af in het Vlaamsche land, waar hij velen bekeerde. Slechts drie jaar was hij bisschop van Maastricht. Toen deed hij afstand om zijn bekeeringswerk weer op te vatten.
Toen St. Amandus, bisschop van Maastricht, in een zeer moeilijke zaak de hulp van Maria had ingeroepen, verscheen hem de engel Gabriël, die tot hem zeide: ‘Amandus, de Moeder van Jezus heeft uw bede verhoord.’ Na dien tijd genoot hij de bijzondere bescherming van Onze Lieve Vrouw.
De heilige Amandus stierf in het klooster te Elnon. Op zijn sterfuur zag toen de maagd Aldegondis een oud man, omgeven van een schitterend licht, ten hemel varen. ‘Kent gij dien grijsaard?’ vroeg haar een stem en toen zij daarop ‘neen’ antwoordde, werd haar gezegd: ‘Dat is Amandus, de dienaar Gods, die zich spoedt om de hemelsche vreugde in te gaan.’ Zij zag ook een menigte lichte gestalten hem tegemoet snellen en zij begreep dat dit degenen waren, die door Amandus' woord en gebed tot het eeuwig leven waren gevoerd, en die hem nu uit dankbaarheid daarvoor inhaalden. Bron: Kronenburg, Ned. Heiligen in vroeger eeuwen, I, blz. 72-106. | |
[pagina 155]
| |
Theodardus († 668).Diep in Duitschland, in een woest en eenzaam woud bij Landau, werd St. Theodardus vermoord. Hij was uit Maastricht vertrokken om bij den koning Childerik hulp te gaan halen tegen de machtige edelen, die hun rooftochten tot in zijn bisdom uitstrekten. In 't woud hadden de roofridders een hinderlaag gelegd en doodden hem en de weinigen die met hem waren. Slechts één ontkwam er. Na den moord sprongen twee helder flakkerende vlammen naast het doode lichaam op, zoodat de dorpelingen in 't donker de plek konden vinden waar de heilige lag met afgehouwen hoofd.
De eenige gezel van Theodardus die aan het zwaard der edelen was ontsnapt, had aan een arme vrouw een stuk linnen gevraagd om het hoofd erin te wikkelen. Ze had het hem dadelijk gegeven, zoodat ze dien avond minder linnen dan gewoonlijk bij haar meesteres bracht. De vrouw was daar boos over en sloeg haar in 't gezicht, maar nauwelijks had zij dat gedaan of zij werd met blindheid geslagen. Nu begreep zij. Vol berouw liet zij zich naar Theodardus' lichaam brengen, en toen zij daar, voor al het volk, haar schuld beleed, herkreeg zij het gezicht.
Niet lang daarna kwam in Landau Lambertus, de leerling van Theodardus, om het lichaam van den heilige over te brengen naar zijn bisdom, maar hij moest met leege handen terugkeeren, want de dorpelingen zeiden: ‘Heer, iederen dag dien God geeft, wordt zijn graf door wonderen verheerlijkt. Hoe zouden we dan dien schat kunnen afstaan?!’ Later, toen Lambertus bisschop was geworden, kwam hij voor de tweede maal en wist hen toen te overreden om hem het lichaam van zijn meester af te staan. Hij begroef het te Luik bij de kapel waar hij altijd placht te bidden. Bron: Kronenburg, Ned. Heiligen in vroeger eeuwen, I, blz. 130-132. | |
[pagina 156]
| |
Lambertus († 698).Sint Lambertus is geboren te Maastricht. Het huis van zijn ouders stond in de Breedestraat, op den hoek van de Hondstraat, waar nu zijn beeld in den gevel staat.
Lina, de blinde dochter van een Frankisch edelman, werd door een engel als voedster van het bevoorrechte kind naar Maastricht geleid en daar genas zij op wonderbare wijze van haar blindheid.
De heilige priester Landoald was belast met de opvoeding van den jongen Lambertus. Op zekeren keer gebeurde het, dat het haardvuur, in een vertrek waar beiden verbleven, ongemerkt was uitgebrand. Het was winter en het weer was guur en koud. Landoald sprak: ‘Ga, mijn zoon, loop en haal wat vuur in het naaste huis.’ Lambertus, gewoon op het eerste woord te gehoorzamen, spoedde zich naar buiten; daar bleef hij staan en keerde terug. ‘Meester,’ zei hij, ‘ik heb geen pot om er het vuur in te doen: hoe wilt ge dat ik het draag?’ ‘Mijn zoon,’ antwoordde Landoald, ‘hoe wilt ge uw vader nog langer laten wachten, als gij het vuur gemakkelijk in uw voorschoot dragen kunt.’ Dit antwoord trof Lambertus. Dadelijk keerde hij op zijn schreden terug, vroeg in het naaste huis hem eenige houtskolen in zijn voorschoot te werpen. Hoe groot was de vreugde van Landoald, toen hij zag dat het kleed van Lambertus zelfs niet was geschroeid door het vuur.
* * *
Landoald had werklieden in dienst genomen om te Wintershoven een kerk te bouwen. Dat was toen ter tijd een waterlooze streek; | |
[pagina 157]
| |
spoedig werden de arbeiders door een hevigen dorst gekweld en ze kwamen hun nood klagen. Landoald en Lambertus namen toen hun toevlucht tot God en zij smeekten hem het werk niet onvoltooid te laten. Vol betrouwen stonden zij toen op en aan den voet van een lagen, met struikhout bedekten heuvel, staken zij hun staven in het zand en zie! een dikke straal helder water welde uit den grond op.
* * *
Te Holset, bij Vaals was een bron, die altijd zuiver water had gegeven, tot de heidenen uit de bosschen haar vergiftigd hadden. Op een goeden dag kwam Lambertus daar voorbij en leschte er zijn dorst en sindsdien borrelt het water weer helder uit den grond op.
* * *
Toen de H. Landrada, die door Lambertus was geprofest, zich stervend voelde, zond zij een bode naar den bisschop, opdat hij haar bij zou staan in haar laatste uren. Nauwelijks vernam Lambertus de droeve mare, of hij begaf zich op weg naar Munsterbilsen, waar Landrada abdis van het klooster was. Op zijn weg werd Lambertus - middelerwijl was het avond geworden - door een droomgezicht verrast. Hem verscheen de heilige maagd, omgeven van heerlijken luister. Zij verweet den grijsaard op dien gemeenzamen toon, waarin zij met hem placht te spreken, zijn traagheid, daar zij bij haar verscheiden niet uit zijn handen het heilig oliesel had mogen ontvangen. Hij verontschuldigde zich en verklaarde zich bereid, haar stoffelijk overschot ter aarde te bestellen. Blik strak voor u uit,’ hernam zij, ‘en aanschouw aan den hemel het teeken des kruises, omgeven door een krans van stralen.’ Lambertus deed gelijk hem was bevolen en teekende daarna de plek, waarop het kruis nederstraalde. | |
[pagina 158]
| |
Daar zal mijn lichaam rusten,’ sprak de maagd, ‘tot den dag des oordeels.’ Daarop verdween zij in de wolken. Toen Lambertus in Bilsen terugkeerde, en de gedane openbaring bekend maakte, gaf dit een groot misbaar en de zusters, die met de toebereidselen voor de begrafenis bezig waren, stonden er op, dat de overleden heilige in de kloosterkerk zou begraven worden. Dit geschiedde. Maar Lambertus, die over dat alles bedroefd en bezorgd was, legde zich een vasten op, voegde gebeden bij die versterving en na drie dagen riep hij de zusters weer bij elkaar. ‘God niet te gehoorzamen, is gelijk aan het pogen om een stroom met zijn arm tegen te houden. Met eigen oogen moeten wij ons overtuigen van hetgeen dat visioen beduidde. Men legge dus het graf der abdis open, opdat aan alle onzekerheid een einde komt.’ Daar was niets tegen. De grafstede werd geopend en men vond niet alleen het lichaam niet meer, maar ook de lijkkist, waarin het was neergelegd, bleek verdwenen. Allen, Lambertus uitgezonderd, verbleekten en zwegen. Lambertus dankte God en sprak: ‘Nu het wantrouwen geweken is, zullen wij vernemen wat Gods wil is.’ Hij stelde zich aan het hoofd van den stoet en ging den weg op naar Wintershoven, waar de menigte hem volgde. Daar werd op de door Lambertus gemerkte plek de aarde opengeworpen en wonder! men vond er het lichaam der maagd, liggend in haar kist. De engelen hadden haar daar begraven.
* * *
Pepijn van Herstal, de latere hofmeier, verstiet zijn vrouw en woonde in zijn paleis met Alpais Alpaica. Fel gispte Lambertus deze zonde. Alpais, bang dat Pepijn voor de toornige woorden van den ouden bisschop zou zwichten, liet hem toen door haar broeder Dodon en zijn trawanten vermoorden. | |
[pagina 159]
| |
Men zegt, dat, toen zij optrokken naar het huis waar Lambertus vertoefde, er hoog in de lucht, midden tusschen hemel en aarde, het kruis des Heeren verscheen, schitterender blinkend dan goud.
Onderwijl zat Alpais Alpaica in den toren van Dugoye te wachten op den bode, waarmee Dodon haar het bericht van Lambertus' dood zou zenden. Toen zij aan het venster zat en in de richting van Luik keek, kwamen er bloeddruppels aangevlogen en vielen neer op de vensterbank. Alpais Alpaica schrok en wilde ze wegwisschen, maar het lukte niet; ze bleven even rood als tevoren.
De golven van de Maas droegen het lijk van den martelaar voort, zonder het te laten zinken of nat te laten worden. Laat in den avond kwam het eerst te Sint Pieter bij Maastricht aandrijven en legde zich vanzelf aan den oever. Daar lag het den heelen nacht stil, terwijl een blauw vlammetje boven op het voorhoofd van den bloedgetuige schitterde. Den volgenden morgen werd het lijk herkend en daarna met groote plechtigheid in de kerk van Sint Pieter begraven naast de lichamen van graaf Aper en gravin Herisplendis, de ouders van den heilige.
Men verhaalt ook: De moordenaars naaiden het lichaam van St. Lambrecht in een zak en smeten 't in de Maas, waar 't langzaam naar Maastricht afdreef. De bewoners van die stad zagen toen op den toren van de O.L. Vrouwekerk een engel staan, die in de richting van de Maas wees. Zij liepen naar de aangeduide plaats en zagen er iets op het water drijven. Twee visschers haalden den zak uit het water op en wilden hun vondst te St. Pieter aan wal brengen, maar hun bootje kon den oever maar niet bereiken en bleef, ondanks alle inspanning, als vastgeankerd in het midden van den stroom liggen. Het mirakel begrijpend, lieten de visschers hun schuitje maar ‘in Godsnaam’ dobberen en het dreef vanzelf, zonder iemands hulp, eenige minuten verder naar den wal. | |
[pagina 160]
| |
De Maastrichtenaars besloten daar, halverwege tusschen de stad en Slavante, een kapelletje te bouwen, om er Sint Lambrechts lichaam te begraven. * * *
In het landhuis te Luik, waar het bloed van den heilige had gevloeid, brandden, door Gods macht ontstoken, dikwijls lichten, en met zulk een hellen glans, als werd het huis door zonnestralen beschenen. In dat huis was een kam blijven liggen, die den heilige had toebehoord. Een vrouw, die hem vond, maakte zich, door hebzucht gedreven, ervan meester. Op zekeren nacht verscheen de heilige aan haar man, Theodoïnus geheeten, en vermaande hem met zachtheid: ‘Uw echtgenoote geve terug, wat zij wederrechtelijk in bezit heeft genomen.’ Daarop werd de man wakker en verhaalde zijn vrouw wat hij gezien had. Zij sloeg echter geen acht daarop, en zonder de minste vrees behield zij het ontvreemde voorwerp. Andermaal had Theodoïnus een verschijning, dezen keer echter gepaard met bedreiging. De heilige verscheen hem, als tredende uit een schip, met den stok in de hand en raakte hem daarmede op de borst, waar zich terstond een wonde vertoonde, waar bloed en etter uit druppelde. Toen liet hij uit angst teruggeven, wat hij, in goedheid vermaand, had willen behouden. Bronnen: Kronenburg, Ned. Heiligen uit vroeger Eeuwen, I, blz. 133-178. Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 74-78. | |
[pagina 161]
| |
Hubertus († 727).Het was op een Goede Vrijdag dat de edelman Hubertus in het Ardennerwoud ging jagen. Eensklaps sprong uit het struweel een hert, dat een kruisbeeld tusschen zijn gewei droeg, vóór hem op het pad. Dadelijk sprong Hubertus van zijn paard en wierp zich op de knieën, en de gekruiste Christus sprak tot hem: ‘Hubertus! Hubertus! Hoe lang nog zult ge de dieren des wouds achtervolgen? Zoo ge u niet bekeert, zult ge in de diepste diepte der hel verzinken.’ Ontsteld riep Hubertus uit: ‘Heer, wat wilt ge dat ik doen zal?’ En wederom hernam de stem: ‘Ga naar Maastricht, naar mijn dienaar Lambertus. Hij zal u alles zeggen, wat ge doen moet.’ Zoo werd St. Hubertus bekeerd en na Lambertus' dood tot bisschop van Maastricht gekozen. Hij was tevens de laatste in de rij der heilige bisschoppen, want hij verplaatste den bisschopszetel naar Luik. Bron: Kronenburg, Ned. Heiligen in vroeger eeuwen, I, blz. 179 vlg. | |
[pagina 162]
| |
Anna.Het is gebeurd in het vreeselijke Croatenjaar (1635). De Limburgsche dorpen, toen nog onder Spaansch bewind, kregen ‘vrienden’ ingekwartierd, maar welke vrienden! De ruitenbenden van den keizerlijken veldheer Piccolomini die tegen Frederik Hendrik kwamen strijden. Zij roofden en plunderden wat ze konden, ja, men vertelt nog dat ze den boeren neus en ooren, handen en voeten hebben afgesneden, als zij niet genoeg geld vonden. Aan de kerkdeur te Blitterswijk en in den ringmuur van het kerkhof te Broekhuizervorst ziet men nog de schietgaten, waardoor de terugtrekkende Hollanders op de Croaten vuurden. Toen stond er te Blitterswijk een kapel, aan Sint Anna gewijd. De Croaten staken de kapel in brand, tot groote ontzetting van de dorpsbewoners. Na het aftrekken der wilde horde echter, toen het puin van het kapelletje werd opgeruimd, kwam als het eenigste, dat niet door het vuur was verteerd, het houten beeldje van Sint Anna, uit den aschhoop te voorschijn. De vlammen hadden het beeldje niet eens kunnen schroeien: het was geheel ongeschonden. Bron: W. Hermans in Welters, Limburgsche Legenden, II, blz. 99-101. | |
[pagina 163]
| |
St. Hubertus ziet het hert.
| |
[pagina 165]
| |
Barbara.Vlak voor den feestdag van Sint Berb - Barbara de patrones der mijnwerkers - hoorde een groep mannen op een kolenpost plotseling een zeer schellen kreet, als van een vrouw, doch ‘woender-hart’: ‘Vlucht! vlucht!’ De mijnwerkers wierpen onmiddellijk hun gereedschappen neer en liepen wat ze loopen konden. En allen waren nog niet bij de schacht, toen ze reeds een donderend geraas achter zich hoorden: het water brak door. Echter waren ze tijdig genoeg bij de schacht om allen opgehaald te worden, hoewel de laatste optrek reeds gedeeltelijk in het water stond. Dit moet gebeurd zijn in de Dominiale, ‘mae et mot waal allang geleeie zië.’
Deze legende staat ook op naam van St. Catharina, en het wonder moest gebeurd zijn op het eind der achttiende eeuw, in een der kolenmijnen van de abdij Rolduc. Bronnen: J. Lemmens in Nedermaas IX, blz. 32-33 en H. Welters, Limburgsche Legenden, II, blz. 102-135. | |
[pagina 166]
| |
Gertrudis.St. Geertruid was de dochter van Pepijn van Landen en Iduburga. ‘Sijn vrouwe Yduburch, die Gods bruijt, bracht hem ter wereld ij edele bloemen; Sente Begga ende die maget scoene, Sente Gheertruijt van Nijvel.’ 1)
* * *
Voor men op reis ging dronk men steeds de St. Geertenminne. Hierover spreekt de legende: Sinte Geertruid had het wereldsche leven verzaakt en zich in een klooster - dat van Nijvel - teruggetrokken. Een ridder, die haar steeds had liefgehad, ging nabij het klooster wonen, want hij hoopte nog steeds haar te winnen. Daarom riep hij de hulp van den duivel in; hij beloofde hem, na zeven jaren zijn ziel, als Satan hem helpen wilde en onderteekende het perkament met zijn bloed. De zeven jaar verliepen, maar de duivel had niets tegen Geertruid vermocht. En niettemin eischte hij de ziel van den ridder op. Doch St. Jan verscheen, in een droom, aan Geertruid, en maakte haar bekend met het gevaar, waarin de ridder verkeerde. Toen zij ontwaakte, verzamelde Geertruid - die abdis van het klooster was geworden - alle nonnen en ging vóór de kloosterpoort staan, waar juist de duivel met den ridder voorbijreed. Zij ging voor den ridder staan, bood hem een beker wijn, en zegde hem dat hij dien moest ledigen op St. Jan's geleide. De ridder volgde dien raad en toen de laatste droppel was gedronken, vloog de booze vijand onder afgrijselijk gehuil weg en het perkament viel verscheurd voor de voeten van den ridder. Daarom beeldt men de heilige uit met den wandelstaf in de eene en den beker in de andere hand en drinkt men, bij het afscheid, de St.-Geertenminne. 2)
* * * | |
[pagina 167]
| |
Tegenover Maeseyck woonde op een kasteel, waar later de herberg St. Jansberg stond, een ridder, Riddert geheeten, die zoo rijk was als de Maas diep. Daarvoor had hij zijn ziel aan den duivel verkocht en het contract met zijn bloed geteekend. Na zeven jaar zou alles gedaan zijn, en dan mocht Satan zijn ziel meevoeren naar de diepte der helle. Ridder Riddert bracht die zeven jaar door met feesten zonder einde. Iederen nacht straalden de ramen van het kasteel in een zee van licht en de duivel verdiende zich die ziel zuur. Maar eens, op zoo'n avond, moest het hooge woord eruit. ‘Mijn tijd is om,’ zei Riddert droevig tot zijn gasten. ‘Klokslag middernacht moet ik den duivel, dien ik mijn ziel verkocht, ontmoeten bij de linde op het Zand.’ ‘Dat zult ge toch zeker niet doen,’ riepen de gasten. ‘Ik heb mijn ridderwoord gegeven en ik doe het gestand,’ antwoordde Riddert echter. ‘Ledig dan tenminste nog den afscheidsbeker op St. Jansgeleide en St. Geertenminne.’ Dit deed de ridder, daarna sprong hij in den zadel en reed weg naar het Zand. Nauwelijks was hij het dorp Heppener doorgereden of hij zag den duivel al, met het met het bloed geschreven verdrag in de hand, onder den lindeboom staan. Maar hij was niet vroolijk, gelijk men verwachten zou van een duivel die een ziel mee kan sleuren naar de hel, - hij kermde en klaagde alsof hij in wijwater lag. ‘Als de hemelsche Maagd, die achter je te paard zit, niet weg gaat, dan kan ik je niets doen;’ huilde de zwarte. Ridder Riddert keek verwonderd om en zag de heilige Gertrudis in hemelsche glorie achter hem op 't paard zitten. Hij sprong af, wierp zich aan haar voeten en beloofde haar zijn leven aan den dienst van God te zullen wijden. De duivel die begreep dat hij nu alle hoop kon laten varen, verscheurde het verdrag tot snippers en wierp ze den ridder in het gelaat. Daarna verdween hij en van hem bleef niets dan solferstank. | |
[pagina 168]
| |
Riddert leefde nog lang in boete en versterving en werd, toen hij stierf, op het kerkhof achter het koor begraven. De linde heeft nog honderden jaren na dit voorval op het Zand gestaan. Ouden van dagen weten zich nog een schilderij te herinneren, dat vroeger in de kerk hing en waarop het gebeurde bij den lindeboom kunstig was afgebeeld. 3) Bronnen: 1) Uit de Cornicke Brab. van Hennen van Merchtenen (uitg. van Guido Gezelle). 2) J.W. Wolf, Ned. Sagen, no. 359 en Willem van Hildegaersberch, blz. 142 vlg. (uitg. Bisschop en Verwijs). Zie ook Jos. Schrijnen, St. Jans Minne (Limb. Jaarb. VII, blz. 2 vlg.); v. Alkemade, Nederlandsche Displechtigheden, II, blz. 189 en 481 en Jos. Alberdinck Thijm in Welters, Limb. Legenden, I, blz. 104-105. 3) G. van Rijckel in Welters, Limb. Legenden, I, blz. 158-159. | |
[pagina 169]
| |
Oda († 762).Sint Oda, de blindgeborene, had vernomen dat bij het lichaam van Lambertus mirakelen gebeurden. Daarom besloot zij een bedevaart te doen naar het graf van den heilige. Zij ging met haar geleide op reis, totdat zij de kerk van St. Lambertus zagen, toen liet ze zich uit den wagen tillen, deed een innig gebed en vanaf dat uur was zij ziende. Zij dankte O.L. Heer en Sint Lambertus en liet op de plaats, waar zij het gezicht kreeg, een kapel bouwen.
Later toen haar vader, de koning van Schotland, haar wilde uithuwelijken, verliet ze heimelijk het land en deed een pelgrimsreis naar Rome. ‘Daernae reysde sy in Peellant, ende woende te Venrade, op die stede daer nu onseGa naar voetnoot*) nyen peertstal, voor des heeren huys is, met een dienre en twee ioncfrouwen, in den tyden dat Sinten Hubertus gestorven is.’ Maar daar die van Wijckrade haar lastig vielen, verliet zij deze plaats weer.
Zij vertrok naar Merselo en toen zij kwam op den berg bij den windmolen, keek zij nog eens treurig om naar het dorp Venrade, waar zij zoo geerne was gebleven. Dan knielde zij neer en bad God, dat Venrade nimmer verwoest of verbrand mocht worden, en dat de pest er nooit mocht woeden. Die berg heet nog de omziende berg, en daar staat een houten beeldje, gesneden ter herinnering aan Sint Oda's gebed. ‘Dit heb ic eendeels gelesen ende eendeels van gueden alden luyden gehoert.’
De heilige trok nu naar Boshoven, bij Weert. Haar vader, die haar tot nu toe vruchteloos had gezocht, kwam | |
[pagina 170]
| |
eindelijk ook in Weert aan en nam zijn intrek in het hoekhuis links, wanneer men van de Markt de Molenstraat inslaat. Toen hij een geldstuk liet wisselen, merkten de bewoners op, dat zij eenige dagen te voren van een vrouw een soortgelijke munt hadden ontvangen. De koning begreep dat dit zijn dochter moest zijn en hij deed onderzoek waar de vrouw zich bevond en kwam zoo in Boshoven. Maar het Weerterbosch was zoo dicht en uitgestrekt, het stond tot in Maarheeze, ver in Brabant, en hij zou zijn dochter wel nooit gevonden hebben, als zich niet een menigte eksters had verzameld in de kruinen van de boomen, waaronder Sint Oda verblijf hield. Door hun gesnap verrieden ze de aanwezigheid van de heilige. Daarom wordt St. Oda altijd met een ekster in de hand afgebeeld, en houden zich geen eksters meer op in het Weerterbosch of nestelen er. Toen haar vader vertrokken was, vestigde Oda zich te Rode in Brabant dat later naar haar Sint-Oedenrode genoemd is. Zij bouwde een kasteel op den Sint-Odenberg in het gehucht Kessel en daar is ze ook gestorven op den zeven en twintigsten November 762. Zij werd, meent men, in dien berg begraven; eenigen houden echter vol dat ze begraven ligt in den heuvel achter de dorpskerk. Bronnen: Welters, Limb. Legenden, I, blz. 86-87. (ms. van het klooster Jeruzalem te Venraay); II, blz. 85-86. Volksmond. | |
[pagina 171]
| |
Willebrord († 739).Op zijn reizen van de abdij van Echternach naar zijn bisschopsstad Utrecht bezocht St. Willebrord altijd het door hem gestichte vrouwenklooster te Suestra (Susteren). Eens, om den weg te bekorten, sloeg hij niet ver van de abdij een smal pad in dat door de korenvelden van een rijk man leidde. Deze, een bitter heiden, begon den heilige te schelden en te vervloeken, waarop zijn begeleiders, de pas-bekeerden, den lasteraar voor goed den mond wilden snoeren. Willebrord weerhield hen echter met zachtmoedige woorden, maar dit vermocht den toorn van den heiden niet te stillen, waarop de heilige zich omwendde en den omweg over heuvels en greppels verkoos. Maar zie, waar Willebrord ging zonken de plassen weg, de heuvels slonken, en de greppels effenden zich. De groene baan, die zoo ontstond, heet nu nog Willebrordusweg en het gras verdort er nooit, ook niet in den winter. Maar de man, die niet afliet den heilige te vloeken, drie dagen lang, stierf een schielijken dood, hetgeen velen gezien hebben.
Ook Stamprooi heeft zijn Willebrorduspad, een smalle weg, die van het westen naar het oosten loopt, en waarlangs de apostel kwam om het dorp te bekeeren.
* * *
Een andermaal dat hij het klooster te Susteren kwam visiteeren, deed hij, nadat hij de zusterkens vermaand en met hen gebeden had, de ronde door de abdij, van vertrek tot vertrek, als een goed vader, die zich overtuigen wil of het zijn kinderen aan niets ontbreekt. En in den kelder gekomen zag hij hoe weinig wijn nog over was in het vat en stak zijn staf door het spongat en ging vandaar. En in dienzelfden nacht begon de wijn zoodanig te wassen, dat | |
[pagina 172]
| |
zij over den rand vloeide. Toen de zuster, die het toezicht hield over de kelders, zag, hoe de wijn zoo over en over toegenomen was, verwonderde zij zich hoogelijk en daar zij zóó groot een wonder niet voor zich durfde houden, viel zij den heiligen bisschop te voet en verhaalde hem wat zij gezien had. Toen Willebrord dit vernam, dankte hij God, van wien alle goeds komt en gebood die zuster dat zij er voor zijn sterven met niemand over spreken zou. En dit is ook geschied.
* * *
Ten tijde van Willebrordus, den heiligen bisschop van Maastricht,Ga naar voetnoot*) gebeurde het, dat zich in een huis een gruwzaam spook vertoonde, die spijzen, kleeren en huisraad onverhoeds wegnam en in het vuur wierp. Wat men ook deed, niets hielp, geen geestelijke kon hen van dat spook bevrijden, tot zij de hulp inriepen van St. Willebrord. De heilige beval toen alle huisraad uit het huis te dragen en met wijwater te besprenkelen. Nadat dit was gebeurd, begon op de plaats waar het bed had gestaan, vuur uit te breken en het geheele huis brandde af. De huisheer bouwde zich nadien op dezelfde plaats een ander huis, dat hij goed met wijwater deed besprenkelen, en daarin had hij rust van dien geest. Bronnen: Kronenburg, Ned. Heiligen in vroeger eeuwen, II, blz. 40 vlg. Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 19. | |
[pagina 173]
| |
Winandus van Elsloo († 1180).Te Elsloo leefde een vroom man, Winandus geheeten. Op zekeren dag trok hij met vele anderen als pelgrim naar het Heilig Land. Nadat zij daar de heilige plaatsen hadden bezocht, wilden de metgezellen van Winandus, na de mis gehoord te hebben, op Paaschdag naar huis terugkeeren. Winandus zeide echter: ‘Het betaamt ons niet op dezen hoogen dag te vertrekken; het is beter, dat wij hem heiligen door rust en onze reis verschuiven tot morgen.’ Zijn medereizigers hoorden niet naar hem en verlieten nog denzelfden dag Jeruzalem. Winandus bleef alleen achter en vertrok eerst den volgenden dag. Toen hij de terugreis had aanvaard en zich haastte om zijn landgenooten in te halen, werd hij door een ruiter met eerbiedwaardig voorkomen ingehaald. ‘Hoe komt het, dat gij zoo alleen reist?’ vroeg hij Winandus. ‘En waar gaat gij naar toe?’ ‘Ik kom als pelgrim van Jeruzalem,’ antwoordde Winandus en vertelde wat er was gebeurd. De ruiter scheen daardoor zeer getroffen en verzocht Winandus achter op zijn paard te gaan zitten. ‘Wij zullen de reis verder samen doen,’ vervolgde hij, ‘en uw reisgezellen spoedig inhalen en vooruit zijn!’ Winandus nam dat aanbod dankbaar aan en kwam nog dienzelfden dag na een rit van eenige uren, met den ruiter aan het gehucht Meers onder Elsloo, waar hij woonde. Toen Winandus van het paard steeg, vroeg de ruiter: ‘Weet gij ook, waar gij zijt?’ ‘Deze streek is mij maar al te goed bekend,’ antwoordde Winandus, ‘maar wat er met mij gebeurd is, kan ik mij niet begrijpen.’ ‘Gij hebt O.L. Heer de eer gegeven, die Hem toekomt. Hij wilde nu Zijn voorkeur voor uw handelwijze boven die van uw reisgezellen metterdaad toonen en daarom zond Hij mij om u naar huis te voeren. Verhaal nu hetgeen u is geschied, tot meerdere glorie van Zijn naam!’ Zoo sprak de ruiter en verdween. | |
[pagina 174]
| |
Toen de lieden van Elsloo Winandus terugzagen, vroegen zij: ‘Waar zijn uwe reisgezellen?’ Hij antwoordde: ‘Vandaag nog was ik te Jeruzalem, zij hebben mij gisteren daar achtergelaten, maar ik ben hen op een wonderbare wijze voorbijgereden en nu ben ik hier.’ Dat konden zijn buren niet gelooven en zij lieten hem duidelijk blijken, dat het hem in het hoofd scheelde. Toen voorspelde Winandus hen, onder ingeving van boven, drie dingen, die bij zijn dood en begrafenis te Elsloo zouden gebeuren. Ten eerste, dat, wanneer hij van de Heilige Sacramenten bediend zou zijn, de begeleiders van den priester, wanneer zij van Elsloo naar Meers terugkeerden, een engel zouden ontmoeten, die naar Elsloo ging, om hem te overluiden. Ten tweede: dat, wanneer de engel de doodsmaar zou hebben afgeluid, de klepel van de klok in Orientshof, een weide naast de kerk, zou vallen. Ten derde: dat zijn graf rozen zou dragen. Om verdere spotternijen van zijn buren te ontgaan, ondernam Winandus met het geld, dat hij van zijn reis naar het Heilige Land had overgehouden, een bedevaart naar San Jago di Compostella. Hij was andermaal in Elsloo terug voor zijn reisgenooten, die een dag vroeger dan hij Jeruzalem hadden verlaten. Toen dezen terugkeerden, werd het wonder aan Winandus geschied, op dubbele wijze bevestigd: door de pelgrims, die Winandus op Paaschdag te Jeruzalem achterlieten en door de buren, die hem al den volgenden dag te Elsloo zagen. Toen Winandus stierf, kwamen zijn voorspellingen uit. De lieden, die den priester met de Heilige Sacramenten van het huis van Winandus hadden begeleid naar Elsloo, ontmoetten op den terugweg naar de Meers een ruiter, gekleed in witte zijde, bovennatuurlijk schoon en met een stralend aangezicht, die naar Elsloo reed. Zij begrepen, dat Winandus was gestorven. Even daarna begon de klok te Elsloo te luiden en wisten zij, dat zijn tweede voorspelling bewaarheid werd. De klepel viel na den laatsten slag in den Orientshof en de klok werd uit eerbied voor den engel die haar trok en uit achting voor Winandus niet meer geluid. | |
[pagina 175]
| |
Het graf van Winandus droeg rozen, gelijk hij had voorzegd. Toen zijn graf gesloten was, ontsproot er uit het heuveltje een rozenstruik en bloemen bedekten al spoedig het graf van Winandus. Niemand had dien struik geplant en hij bloeit er nog tot heden toe voort. Bron: Jos. Habets in Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 150-152. | |
[pagina 176]
| |
Ailbert († 1112).In Vlaanderen woonde in een kluis Ailbert van Antoing. Op zekeren dag, toen hij in gebed verzonken was, zag hij in een visioen een wondermooi landschap: een met eiken begroeiden heuvel, aan wiens voet twee beken zich door een dal spoedden. Tegelijkertijd hoorde hij een stem, die hem zeide: ‘Ga naar de plaats, die ik u getoond heb en wijd ze Mij toe.’ Ailbert nam toen den pelgrimsstaf en vergezeld van zijn broeders Thyemo en Walcher trok hij naar het oosten, Maastricht voorbij, tot hij in het Wormdal bij den burcht der Saphenberchs de plek herkende, die hem in het visioen was getoond. Terwijl hij neerknielde om God te danken, hoorden hij en zijn broeders van onder de aarde een fijn en ijl klokgelui en een veelvuldig gerinkel van altaarschellen. Deze plek was echter ook reeds aan de bewoners van de streek bekend. Zij hidden haar voor heilig, omdat ze er vaak hemelsche verschijningen hadden gezien en 't gezang der engelen hadden gehoord. Ailbert verkreeg dit land van zijn familielid, graaf Adalbert van Saphenberch en hij bouwde er het klooster Rolduc en de merkwaardige crypte (onderaardsche kerk) die in 1108 werd gewijd.
* * *
Reeds had Ailbert de bosschen gerooid en de fundamenten van de kapel begonnen al boven den beganen grond te rijzen. De duivel, die daarvan hoorde, begreep onmiddellijk dat die plek voor hem een onheilsoord zou worden en hij besloot het gebouw te vernielen. Vanuit de Sahara kwam hij met een zandberg op zijn rug naar Limburg gevlogen. Het was een lange reis en Satan werd danig moe; maar hij meende er nu wel zoo ongeveer te zijn. Daar zag hij broeder Thyemo, die langs den oever van het meertje waar slot Saphenberch zich in spiegelde, heen en weer liep, lezend in zijn getijdenboek. Die zal mij wel de waarheid zeggen, dacht hij. | |
[pagina 177]
| |
Hijgend onder den geweldigen last, riep hij: ‘Hei monnik, weet gij mij te vertellen, waar hier ergens het verblijf van priester Ailbert is?’ Broeder Thyemo, die wel zag met wien hij te doen had, meende te mogen antwoorden: ‘Dat is nog ver! zie, deze nieuwe sandalen heb ik versleten, en bij de heilige Maagd Maria, ik ging met hen geen anderen weg.’ ‘Ook die naam nog!’ raasde de duivel. ‘Is 't al niet erg genoeg, van zoo ver gekomen te zijn, en dan nog zulk een langen weg voor zich te hebben.’ En in zijn woede wierp hij den zandberg zoo hard in het meer, dat de aarde er van schokte. Tot op heden heet die berg de Duivelsberg en is met niets dan heide bedekt. Iets anders wil er niet op groeien.
* * *
Eens was het een dure tijd en Ailbert had al de voorraden van het klooster opgedeeld tot op drie brooden. Toen meldden zich nog drie vreemdelingen en riepen de gastvrijheid van de broeders in. Ailbert gelastte aan hen de brooden voor te zetten; voor hem en de zijnen zou God wel zorgen. En zie, den volgenden morgen, terwijl hij nog in gebed was verzonken, vond de portier bij het ontsluiten van de poort een wagen staan, zwaar beladen met graan en vruchten, zonder dat men wist vanwaar hij was gekomen. Bronnen: Kronenburg, Nederlands Heiligen in de Middeleeuwen, IV, blz. 31-54. Welters, Limburgsche Legenden I, blz. 105-110. | |
[pagina 178]
| |
Petrus († 1252).Ter eere van den heiligen Petrus, martelaar († 7 April 1252), werd er in het jaar na zijn dood door de Predikheeren in hun kerk een feest gegeven. Er was een groote toeloop van volk, en allen trokken door de straat die naar de Hochter poort voerde. In die straat zaten eenige vrouwen voor de deur van haar huis te spinnen. Zij zeiden tegen de omstaanders: ‘Kijk nu eens, wat die preekheeren weer hebben uitgevonden, om zich te verrijken. Om weelderige kloosters te kunnen bouwen en veel geld bijeen te schrapen, hebben zij een nieuwen heilige, een martelaar, uitgevonden.’ Terwijl zij op deze wijze spotten, werd plotseling de heele draad met bloed gekleurd en raakten haar spinnende vingers er geheel mee besmeurd. Dit ziende, veegden zij gauw hun vingers af, denkend dat het bloed uit een klein wondje liep. Maar toen zij zagen, dat er geen schrammetje aan hun vinger te bespeuren was en de draad toch rood van bloed was, werden zij bang en riepen: ‘O, God, wij hebben het bloed van een martelaar bespot!’ In hun angst holden zij tusschen de menigte door naar den prior. Daar vertelden zij het gebeurde en toonden den bebloeden draad. De prior verwerkte dit wondere voorval dadelijk in zijn feestpreek. Maar een schoolmeester, die stond tusschen de menigte, luisterend naar de woorden van vermaning en verheerlijking van Gods werken, kon zijn mond niet houden. ‘Nu, zie eens aan,’ fluisterde hij spottend tegen zijn kennissen, ‘hoe die sluwe paters de onnoozele geloovigen bedriegen. Zij zijn met eenige vrouwen, die zij heel goed kennen, overeengekomen een draad in bloed te doopen en laten nu dat grapje voor een mirakel doorgaan.’ Nauwelijks had hij dit gezegd of een kwaadaardige koorts overviel hem. Hij moest door zijn vrienden naar huis worden gedragen. Daar riep hij om den prior, bekende hem zijn schuld en verzocht hem, ter eere van den heilige, dien hij had bespot en als boetedoening voor zijn onwaardig gepraat, aan de heele stad bekend te maken, | |
[pagina 179]
| |
wat er was gebeurd. En wonder, niet zoodra had hij dezen wensch tot eerherstel uitgesproken, of hij genas volkomen. De straat naar de Hochter poort, waar het bloed van den martelaar werd gespild, heette sindsdien de Spilstraat. Bron: Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 113-114. | |
[pagina 180]
| |
Gerlacus († 1170).Gerlacus was geboren uit een rijk, adellijk geslacht, en in zijn jeugd ontbrak hij nimmer bij tournooi of wapenspel. Maar op den dag dat hij zich opmaakte om met de zijnen naar het steekspel te Gulik te rijden, bracht een bode hem een brief. Lenora, zijn verloofde, was gestorven: toen zij in haar wagen over de wallen van het kasteel van Valkenburg reed, waren de paarden schuw geworden, ze sloegen op hol en de wagen werd in den afgrond geworpen. Van stonde aan veranderde Gerlacus zijn leven. Hij pelgrimeerde barrevoets naar Rome, waar paus Eugenius hem als boete oplegde om zeven jaar in Jeruzalem te vertoeven. Teruggekeerd legde hij den paus zijn leef regel voor, die gestrenger was dan van eenige kloosterorde, waarop de paus hem toestond om als een kluizenaar te leven op zijn bezittingen te Houthem.
* * *
De lezing van het leven van St. Servaas boezemde Gerlacus zulk een godsvrucht jegens dezen heilige in, dat hij dagelijks, door weer en wind, barrevoets, met een ijzeren pantser onder zijn haren boetekleed ter beevaart ging naar Maastricht. Gewoonlijk was hij voor het uur der metten in de kerk, doch dikwijls gebeurde het dat hij voor de gesloten kerkdeur aankwam, die dan door een onzichtbare hand werd geopend en zich ook weer achter hem sloot.
Er was niets wat den duivel meer ergerde, dan de dagelijksche bidweg van Gerlacus naar het graf van St. Servaas. Op alle mogelijke manieren probeerde hij den heilige daarvan terug te houden. Zoo rolde hij hem op zekeren keer kuipen en vaten voor de voeten zooveel en zoo vaak, dat ieder ander dan Gerlacus het had opgegeven en die hindernissen niet had kunnen passeeren. Toen de duivel echter zag, dat de heilige zich niet aan zijn kunsten stoorde, hield hij er vanzelf mee op. | |
[pagina 181]
| |
Op een anderen keer, toen de heilige als gewoonlijk zijn bidweg deed, ontmoette hij den duivel en deze wierp een grooten berg op, zoo dat de heilige zijn beegang niet zou kunnen volbrengen. Maar Gerlacus stelde daar tegenover het kruisje, dat hij altijd om den hals droeg en dat tot op den dag van vandaag door de pelgrims met eerbied gekust wordt; door de kracht van dat kleine kruis verging het bedrog van den duivel. De berg zakte weg en de heilige kon zijn beegang ongehinderd voortzetten.
Oock op eenen anderen tydt eenen genoemt Hermanus, ende van wittigheyt des Lichaems, genoemt Blanckaert, woonde op een nader plaetse seer Religieuselijck, niet verre van de celle des H. Mans, die door syn exempel verweckt is, om oock de kercke van den H. Servatius dagelijks te besoecken. Sy accordeerden met malkanderen dat soo wie erst aen het Cruys soude komen, dat by Maestricht op den weg stont, ende de reysende menschen de wegh toonde, dat die den anderen soude verwachten, om dan 't samen te gaen tot den Heiligen Belijder Servatius. Soo geschieden 't dickwils dat als de H. Gerlacus na syne oude devotie den weg dede, dat den boosen vyandt hem veropenbaerde in de gedaente van den voorschreven Herman, ende met hem ginck, en hem schonck fenyn van syn boosheyt. Maer als hy sag dat de H. Man versmaede syn fenyn dat Hy in syn ooren ende herte storte, soo worp hy sy selve van de Brugge van de Maes, die voorby Maestricht loopt, oneerlycke voetstappen achterlatende, ende te kennen gevende, wie dat hy was.
Wanneer de heilige zich in den winter, als de sneeuw hoog lag, blootvoets door de koude naar een kerk of kapel begaf, dampten zijn voeten, alsof een ketel water op het vuur stond; zoo toonde zich uiterlijk, van welk een Iaaiende devotie hij van binnen vervuld was. Tegen een buurman, die ook blootvoets naar St. Servaas ging, en over de koude klaagde, zeide Gerlacus: ‘Vriend, zet uw voeten | |
[pagina 182]
| |
in mijn voetstappen en het zal wel beter gaan.’ Toen de buurman dit deed, verging de koude.Ga naar voetnoot1)
* * *
Op Passie-Zondag van het jaar 1157 zond Gerlacus Rutgerus den priester, die op dien dag mis had gelezen in zijn kapelletje, om water te halen aan den put, die nog op den dag van vandaag St. Geerlincxput wordt genoemd. Toen Rutgerus hem het water bracht en Gerlacus dronk, proefde deze wijn. Niet wetend, wat er was gebeurd en meenend, dat Rutgerus hem had bedrogen, riep hij ontsteld: ‘Ik heb nu in veertien jaar tijd geen wijn meer gedronken en nu hebt gij mij wijn gebracht en nog wel op dezen dag?’ Toen de priester hierover verslagen was en volhield, dat hij zuiver water had gehaald, stortte Gerlacus het water, dat wijn was geworden, naast het altaar uit en verzocht Rutgerus nog eens water te halen. Rutgerus ging, maar toen hij terugkwam en Gerlacus weer dronk, proefde deze opnieuw wijn. Een vroom bedrog vreezend, sleepte de zieke Gerlacus zich nu zelf naar den put en bracht het water, dat hij geput had, mee; toen hij dronk en nogmaals proefde, waar hij toch zelf water had geput, kon hij het wonder niet meer ontkennen en dankte hij God ootmoedig voor den wijn, dien Hij hem op dien dag en op zulke wijze wilde schenken.
* * *
Gerlacus waarschuwde altijd tegen de ijdelheden van de wereld en zoo vermaande hij ook de jonge mannen, die hun haren mooi lieten krullen, alsof zij vrouwen waren. Dat deed hij soms in zulk een krachtige taal, dat die jongelingen er door getroffen werden, en zich hun haar door den heilige lieten korten. Zoo gebeurde het, dat de heilige weer eens het haar van een jongen | |
[pagina 183]
| |
man kortte, zoodat het nooit meer waste boven de maat, waarop de heilige het hem had gekort.
* * *
Toen Gerlacus op zekeren nacht uitrustte van zijn dagelijkschen arbeid, benijdden de duivels hem die rust en begonnen groot lawaai te maken, juist alsof er een aanval werd gedaan op de cel. Daarna gedroegen zij zich als dieven, die heimelijk willen binnenkomen. Gerlacus hoorde hen spreken. Een zei: ‘Loop toch voorzichtig, want in die eel slaapt, die nooit slaapt of sluimert.’ Toen de heilige man op die woorden uit zijn eel kwam, om te zien, wat er gaande was, zag of hoorde hij niemand meer en begreep hij, dat het bedrog was geweest van de booze geesten.
* * *
De heilige maagd Hildegardis van Mainz had op zekeren keer een visioen, waarin zij den hemel open zag en rond den troon van God de koren der heiligen, gezeten op schitterende zetels. In het koor der belijders zag zij echter een zetel van buitengewonen glans, maar onbezet. Nu deed God haar verstaan, dat deze bestemd was voor zijn heiligen dienaar Gerlacus, die dagelijks het graf van St. Servatius te Maastricht bezocht. Door deze openbaring werd de heilige maagd verzekerd van de verdiensten van den heilige. Zij had hem van dien tijd aan lief met een heilige liefde en tot teeken van haar toekomstige zaligheid met hem, zond zij hem de kroon, waarmee zij door aartsbisschop Hendrik van Mainz op den dag van haar professie was gekroond. Deze kroon wordt nog in de kerk van Houthem bewaard, als een getuigenis van ‘dese sake’.
* * * | |
[pagina 184]
| |
Op zijn sterfbed zei Gerlacus tot hen, die hem omringden: ‘Ik weet op wien ik vertrouw. God zal mij niet begeven, noch vergeten en onbeloond laten den arbeid, tot Zijner eer verricht.’ Eensklaps verscheen daar een eerbiedwaardige grijsaard, in een sneeuwwit habijt - het moet St. Servatius zelf zijn geweest - met een jongeling, die den stervende troostte en de genademiddelen toediende, waarop de heilige in vrede ten hemel voer.
* * *
Op een hoogen feestdag kwam een vrouwe van een kasteel niet ver van daar en genoemd Herle en nam heimelijk van de aarde van het graf van St. Gerlacus en bond die aarde in de slip van haar doek. Daar zij niet voornemens was die aarde wel te gebruiken of ze in eere te houden, zoo veranderde door de kracht des Heeren die aarde in bloed. Dat werd voor iedereen merkbaar, zóó druppelde dat bloed door de stof van haar doek. Een zekere Herman, die in de nabijheid woonde en een groot vereerder van den heilige was, had hevige tandpijn en toen hij nu zijn kin en zijn kaken bestreek met die aarde, die in bloed was veranderd, nam deze de pijn dadelijk heelemaal weg. Op zekeren keer kwam een pelgrim uit verre streken het graf van den heiligen Gerlacus bezoeken. Toen hij uit devotie het hoofd van den heilige kuste, wist hij er behendig een tand uit te trekken. De straf Gods bleef niet uit, want een paar jaar later kwam hij weer, bracht den tand terug en toonde nu, hoe hem, tot straf voor zijn dieverij, alle tanden waren uitgevallen.
* * *
Als Sint Gerlacus door Banholt kwam, ging hij altijd langs de Plei; toen daar de kerk werd gebouwd, werd hij er ook als eerste heilige binnengehaald. In 1902, op Pinkstermaandag, onder de mis, kwam plots | |
[pagina 185]
| |
een verschrikkelijk onweer opzetten en de bliksem was niet van de lucht. Plots! - een verblindende vuurbol en de bliksem was ‘door het sleutelgat’ in de kerk geslagen. ‘Een schoen van een der kerkgangers werd aan z'n voet door midden gespleten’ en de stukken vlogen uit den muur bij het altaar, waar Sint Gerlach in de bloemen en de kaarsen was gezet. De bloemen op het altaar verbrandden en de kaarsen vlogen tot in de sacristie. Geen mensch had echter eenig letsel bekomen, dank zij Sint Gerlach. Bronnen: Nedermaas VI, blz. 125-126. Kronenburg, Ned. heiligen in de Middeleeuwen, IV, blz. 78-115. Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 19-23. Welters, Limburgsche Legenden I, blz. 99-103. | |
[pagina 186]
| |
Pater Vinck († 1638).In het jaar 1638 liep er in Maastricht het gerucht, dat eenige inwoners, met medeweten van den Jezuiten-pater Vinck en andere geestelijken, een complot hadden beraamd om de stad aan den vijand over te leveren. Beticht van verraad, werd ook pater Vinck gevangen genomen en gemarteld om hem een bekentenis te ontwringen, maar hij bleef zijn onschuld volhouden. Desondanks werd hij op 7 Juni 1638 op het Vrijthof onthoofd. De dood van dezen geliefden volksprediker maakte diepen indruk in de stad. Nog weet men te verteilen, dat zijn grafsteen nimmer de aarde beroerd heeft, altijd bleef hij even boven den grond zweven - als een gedurig wonder. Daarom groeven de Protestanten 's nachts het lichaam op en begroeven het elders. Die plaats werd eerst op 8 Juli 1836 ontdekt. Men vond toen het lichaam geheel onbedorven terug. Bron: Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 117 vlg. |
|