Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
2. Maria legenden.a. Miraculeuse Beelden.O.L. Vrouw in 't Zand.In de eenzame heide ten oosten van Roermond welde een waterput op uit een zandheuvel. De put was overschaduwd door een breeden eik, waardoor het water er ook in den zomer koel bleef. De herders, die hun kudden op ‘den Zande’ lieten weiden, drenkten hier hun schapen. Dit deed Wenceslaus ook. Deze scheper, dien de overlevering den zoon van een Poolschen edelman noemt, was het kasteel van zijn vader ontvlucht, om God in stilte te dienen. Na lang omzwerven kwam hij in deze streken en verhuurde zich bij den pachter, die de hoeve van Gerard Muggenbroeck bewoonde. Bij den heuvel liet hij gewoonlijk zijn schapen grazen en ging dan zelf onder den eik zitten, waar hij gelegenheid had om zich aan zijn bijzondere devotie tot O.L. Vrouw te wijden. De pachter was er niet erg over te spreken, want bij den dorren zandheuvel was het voedsel schaarsch, en hij beval zijn herder om de lager gelegen weiden op te zoeken. Wenceslaus gehoorzaamde, maar wonder, toen de schapen daar eenigen tijd geweid hadden, waren zij magerder als te voren. Dat viel ook den pachter op en hij stond Wenceslaus toe om met de schapen te gaan waar hij wilde. Zoo keerde de scheper weer terug naar den heuvel op de heide en elken dag wonnen zijn schapen in dikte. | |
[pagina 106]
| |
Op zekeren dag in het jaar 1437, toen hij zijn schapen wilde drenken en den emmer ophaalde uit den diepen put, voelde hij dat die zwaarder was als gewoonlijk. Hij trok den emmer haastig op en vond er een houten beeldje in. 't Was een gesnede beeld van Christi lieve Moeder,
Hij zuivert het en kust; vergeet dat hij de hoeder
Van veele schapen is; hij laat sijn kudde alleen
En loopt van blijdschap ras tot sijnen meester heen.
Men timmerde een ‘heyligenhuysken’ aan den eik, die den put overschaduwde. Allengs kwamen er velen bidden en de pastoor van de parochie vond het nu beter om het beeldje over te brengen naar de kerk. Den volgenden dag was 't beeldje evenwel verdwenen, 't Werd weer teruggevonden op zijn oude plek in den boom, waaromheen in den nacht een groene haag was gegroeid. Zoo beduidde Ons Lief Vrouwke dat ze bij de bron vereerd wilde worden, en men bouwde haar een kleine kapel in den Zande, waar zij nog altijd wordt vereerd. Bronnen: Kronenburg, Maria's Heerlijkheid, VI, blz. 352-377. | |
[pagina 107]
| |
O.L. Vrouw van Oostrum.Het moet in de eerste helft van de veertiende eeuw zijn gebeurd en wel in de maand Mei als het vlas gewied wordt. Omtrent Oostrum onder Venraai was een boer op zijn akker met wieden bezig, toen hij opeens een beeldje van O.L. Vrouw zag en een stem hoorde, die sprak; ‘Hier wil ik rusten!’ De man was erg verwonderd, en wist in 't eerst niet wat te doen. Toen hij er later thuis over nadacht, besloot hij op zijn akker een kapelletje te bouwen, als zijn vlas eenmaal gerijpt en geoogst zou zijn. Toen hij den volgenden dag weer op zijn akker kwam, zag hij dat zijn vlas al heelemaal in de blauwe bloemen stond. Nu bestond er geen twijfel meer voor den boer: dit was een teeken en hij beloofde Maria niet te talmen met het bouwen van 't kapelletje. Toen later op den dag zijn buren zagen, wat daar in één nacht was geschied, stonden zij verbaasd, dat zoolang voor het getij - dat omstreeks Sint Jan valt (24 Juni) - het vlas al gerijpt was. Nadat zij gehoord hadden, wat er aan dit wondere rijpen was voorafgegaan, begrepen ook zij, dat de Moeder Gods op die plaats bijzonder vereerd wilde worden en hielpen mee om het kapelletje zoo mooi mogelijk te maken.
Volgens een andere legende heeft de boer, die het beeldje vond, het meegenomen naar zijn huis, maar is het vandaar in den nacht teruggekeerd naar den vlasakker. Bronnen: Kronenburg, Maria's Heerlijkheid, VI, blz. 213-218. v. Hegelsom, Onze Lieve Vrouw van Oostrum. | |
[pagina 108]
| |
O.L. Vrouw, Sterre der Zee.De edelman Nicolaus van Harlaer, bracht volgens de overlevering, dit beeld uit den vreemde mede naar Maastricht. Hij werd Minderbroeder, stierf op den leeftijd van honderd en een jaar, en werd in de Franciscanerkerk voor het Maria-altaar begraven. Vooral sinds het midden der zestiende eeuw kwamen stroomen pelgrims naar de kerk, en vele zieken genazen er.
Tijdens de bezetting der stad door de Staatsche troepen ging het beeld van hand tot hand, van huis tot huis, om het voor de soldaten verborgen te houden. Eens werd het op den zolder van het zusterklooster op den Nieuwenhof door een soldenier ontdekt. Aanstonds trok de man zijn zwaard om het beeld in stukken te hakken, maar op het zelfde oogenblik verstijfde zijn arm. Ook de kapitein, die hem te hulp kwam, kon zijn arm niet meer verroeren.
* * *
Van een huis in de Minckleerstraat te Maastricht heet het, dat daar in een der kamers de Heilige Maagd verschenen is. Deze kamer heet nog de Mariakamer. In de twee oude huizen, die thans nog in de straat staan, is daar niets van bekend. De bedoelde kamer lag dus vermoedelijk in een der huizen, die afgebroken zijn. Ook zou de Moeder Gods daar niet zijn verschenen, maar zou die kamer haar naam ontleenen aan het feit, dat zij werd gebruikt, om de ‘Sterre der Zee’ te bewaren, toen de Protestanten meester waren van de veste.
* * *
In 1579, voor de verovering der stad door de Spanjaarden, keerden de Minderbroeders terug en het Mariabeeld werd weer als van ouds | |
[pagina 109]
| |
vereerd. Hierin kwam geen verandering toen Frederik Hendrik, de stedendwinger, Maastricht heroverde. Zes jaar later evenwel, in 1638, werd een complot ontdekt om de stad in handen van den vijand te spelen en ten onrechte beschuldigde men de Minderbroeders van medeplichtigheid.Ga naar voetnoot*) Zij moesten de stad verlaten en vestigden zich te Slavante op den Lichtenberg, dat Luiksch gebied was. Hun kerk werd in een magazijn, hun klooster in een hospitaal veranderd. Het miraculeuse beeld werd in stilte overgebracht naar het klooster der Annunciaten te Wijk. Maandenlang hadden de vrome zusters het dierbare beeld met trouwe zorg bewaard en met droefheid vernamen zij, dat men ook hier het beeld niet veilig meer waande. Wederom werd een nieuwe schuilplaats gezocht, nu zelfs de rustige omgeving van Wijk niet meer zonder gevaar was. Men besloot daarom het beeld in den stillen avond over te brengen, buiten de stad, naar het afgelegen klooster van Slavante op St. Pieter. Wat een angst moeten de dragers van dit dierbaar beeld hebben uitgestaan, toen zij hun schat in een doodskist gesloten, de poort uitdroegen bij het vallen van den avond. De wachters van de poort, in de meening, dat men een leege kist naar een sterfhuis bracht, lieten de dragers voorbijgaan, zonder een onderzoek in te stellen, en zoo kwamen zij tegen den avond goed en wel en jubelend van vreugde bij het klooster van Slavante aan. Hoe voorzichtig men in die dagen te werk moest gaan en hoeveel zorg men voor het miraculeuse beeld had, blijkt wel hieruit, dat zelfs in dit eenzame klooster niemand van de aanwezigheid van het beeld wist, dan de gardiaan en de vicaris. Zorgvuldig hadden beide paters den dierbaren schat aanvaard en des nachts in alle stilte verborgen in de kloosterkapel. Het moet wel droevig zijn geweest, dat het vereerde beeld nu onder hen woonde, als een moeder onder haar kinderen, en zij het niet eens wisten. | |
[pagina 110]
| |
Nu was het op Slavante volop winter, want de Novembermaand was al op de helft. De dikke boomen stonden dor en kaal en staken als bedelaars hun naakte armen uit. De stormwind gierde over den St. Pietersberg en blies met geweld in de holle grotten en pijpen, zoodat het klonk alsof een groot orgel aangeblazen werd. Den volgenden morgen werd het plotseling stil, alsof er niets gebeurd was en toen was het gaan sneeuwen, dikke vlokken.... als veeren zoo groot. Het werd toen héél stil in de eenzame omgeving, zoodat men zelfs geen voetstap meer hoorde over de lange trappen, die daalden naar de terrassen boven de Maas. Maar in die witte stilte, waardoor slechts af en toe een klagend kloosterklokje luidde, gebeurde het wondere. Iederen morgen op hetzelfde uur verscheen aan het venster der kapel, waarin het beeld der ‘Sterre der Zee’ verborgen was, een leeuwerik. Met zijn spitse bekje tikte hij op de in lood gevatte vensters als vroeg hij de aandacht en sloeg dan blijde zijn bruine vleugels uit, alsof hij danste van plezier. Dan vloog hij op, en zwevend voor het venster op en neer, zong hij al zijn lenteliedjes door de wintersche stilte van Slavante. En de stalbroeder van het klooster, die op zijn groote klompen juist naar buiten kwam, bleef staan, wreef zijn oogen uit.... en luisterde.... met open mond en dacht: ‘Dat geeft een vroege lente! En een pater, die uit de vroegmis kwam, bleef staan.... en luisterde met opgestoken vinger en mompelde: ‘Vogeltjes, die zoo vroeg zingen, krijgt de kat!’ Zoo zong de leeuwerik iederen dag op hetzelfde uur, voor hetzelfde venstertje, en het heele klooster sprak over dat vroege vogeltje, dat zóó blijde zijn morgenliedjes zong in de sneeuw. En als des anderen daags paters en broeders weer voor de vensters te luisteren stonden naar het zangertje ‘tierelierelier’, keken de gardiaan en de vicaris elkander aan met een blik van verstandhouding. Wekenlang, gedurende den tijd, dat het beeld van de ‘Sterre der Zee’ op Slavante verbleef, kwam het vogeltje aldus zijn wondere hulde brengen aan Maria, als wilde het eerherstel brengen voor de | |
[pagina 111]
| |
zangen en gebeden, die de menschen niet meer brengen konden. Het was of iets heel moois en blijs over het klooster gekomen was en als de kloosterlingen onder de recreatie het wondere vogeltje bespraken, dan glimlachte de gardiaan maar steeds, alsof hij er meer van wist. Maar op zekeren dag kwam een bootje de Maas afdrijven.... en legde aan bij den steiger van Slavante; twee mannen beklommen de stille terrassen en verdwenen geheimzinnig achter de kloosterpoort. En tegen het vallen van den avond verlieten dezelfde mannen wederom het klooster, dragende een zware kist, die zij in het bootje plaatsten en met onhoorbaren riemslag verdwenen zij over het water in de donkerte, ‘Vale! o vale decora! Vaarwel, o wonderschoone Sterre der Zee!’ Had het vogeltje te luid gezongen? Hadden de vijanden het spoor der ‘sterre’ naar Slavante ontdekt? Hoe het zij! Den morgen daarna, toen in den nacht het wonderbeeld naar Visé geroeid werd, stonden de paters tevergeefs te luisteren naar het zangertje van O.L. Vrouw. En de wintersche stilte keerde dubbel merkbaar terug over het eenzame ballingsklooster van Slavante.
* * *
Eerst in 1675, toen de Franschen meester waren binnen de veste, werd het beeld dat zoolang in 't Spaansche bewaard was gebleven naar Maastricht teruggebracht en het bleef er, ook nadat de stad weer bij t gebied der Staten was gevoegd. De bedevaartgangers waren het toen niet eens over den weg, dien zij zouden gaan, om volgens oud gebruik hun bidweg te doen uit de Minderbroederskerk naar de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk en terug. Maria besloot toen zelf het pleit te beslechten. Op een zeer donkeren Paaschmaandagavond trad Onze-Lieve-Vrouw, met het Kindje Jezus op den arm, van het altaar af en ging naar de poort van de kerk, die zich vanzelf opende. Zoo verliet Zij de kerk en liep door de Bouillonstraat, Papenstraat en Breedestraat naar de O.L. Vrouwe- | |
[pagina 112]
| |
kerk. Na voor den ingang te hebben geknield en gebeden, keerde het beeld door de Cortenstraat, Witmakerstraat en Lenculenstraat weer terug naar de Minderbroederskerk. De poort van de kerk sloot zich vanzelf achter het wonderbeeld. Een oude vrouw, Anna geheeten, door haar devotie voor de Heilige Maagd algemeen bekend, was alleen getuige geweest van het wonder. Zij zat te bidden voor het miraculeuse beeld, toen dit zijn tocht begon en zij volgde de Moeder Gods, die ging in een licht van stralen, helderder dan de dag. Niemand dan moeder Anna had dit wonder gezien en toch was de mare er van nog dienzelfden avond door geheel de stad verspreid. De protestanten lachten er luide om, maar toen den volgenden morgen de kerk geopend werd, zagen de geloovigen, dat de zoom van het kleed van Maria, besmeurd was met sprenkels modder.
* * *
In de achttiende eeuw heette het dat in de kapel, waar het miraculeus beeld heeft gestaan, nooit spinnewebben of stof werd gevonden. Nog in onzen tijd is op het aangezicht van het beeld geen stofje waar te nemen, verzekert de volksmond. Bronnen: Ad. Welters, Legenden van de Sterre der Zee, Kronenburg, Maria's Heerlijkheid, VI, blz. 289 vlg. De Boeck, Beschrijving van het oudt en miraculeus Beeld. Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 25. | |
[pagina 113]
| |
O.L. Vrouw van Ommel.Na de opheffing van het Franciscaner Vrouwenklooster te Ommel in Brabant, trokken de zusters met het beeldje van O.L. Vrouw van Ommel naar Limburg. Toen de kar, die het miraculeuse beeld droeg, aan het laatste huis van het Ommelseindje was gekomen, bleef ze plotseling staan. Tevergeefs slaat de voerman het paard en rukt en sjort om de kar vooruit te krijgen. Eerst nadat de zusters plechtig beloofd hadden het beeld naar Ommel terug te voeren, begon het paard van zelf aan te trekken en de logge karren vervolgden hun tocht naar het kasteel Ghoor bij Neer.
Toen het wonderbeeld in het nieuwgebouwde klooster te Nunhem stond, kregen eens eenige zusters in een priëeltje van den kloostertuin zulk een hoogloopende twist, dat het van woorden tot daden kwam. Plotseling verscheen O.L. Vrouw zelf en maakte een einde aan dien twist.
In Mei 1813 verlieten de nonnen Nunhem om naar Brabant terug te keeren. Zij namen het miraculeuse beeldje natuurlijk mee. De legende verhaalt, dat het beeldje toen tot tweemaal toe vanzelf naar Nunhem terugkeerde en er 's morgens weer, nog vochtig van den dauw der weiden werd gevonden in de haag, die om den kloostertuin groeide. De derde maal werd het beeldje in processie afgehaald en naar Asten overgebracht en daar bleef het, tot het kapelletje te Ommel herbouwd was. Bronnen: Sinninghe, Noord-Brabantsch Sagenboek, blz. 184. Kronenburg, Maria's Heerlijkheid, VI, blz. 320-344. Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 39-40. | |
[pagina 114]
| |
De ‘Bedrukte Lieve Vrouw’ van Venlo.Lang geleden lag er een schipper met een lading kolen voor anker te Venlo. Toen hij eenigen tijd later weer verder wilde, gelukte het hem niet weg te varen, wat moeite hij ook deed. Hij doorzocht toen het heele schip, om te zien, wat de oorzaak was, maar vond niets. Weer probeerde hij van wal te steken, en weer lukte het hem niet. Opnieuw ging hij op onderzoek uit en nu vond hij in het kolenruim een zwart Mariabeeldje. Reeds had hij het opgeraapt en wilde het in zijn drift in de rivier gooien, alsof het beeldje er schuld aan droeg dat hij niet verder kwam, toen zijn vrouw op 't laatste oogenblik zijn arm tegenhield en het beeldje uit zijn hand nam. Zij wist hem zelfs te bepraten, het beeldje naar een kerk te brengen. De vraag was echter naar welke kerk. Zij besloten het naar die kerk te brengen, waar 's morgens het eerst geluid werd. Dat was de St. Nicolaaskerk der Kruisheeren, waar om vier uur al mis werd gelezen. De schipper ging naar de paters en zei hen, dat hij vóór de eerste mis iets zou komen brengen. Daar de tijden heel onrustig waren en de schippers als ruwe klanten bekend stonden, namen de paters hun voorzorgsmaatregelen en gingen 's morgens met dikke stokken achter de kerkdeur staan. Toen zij echter den schipper met zijn vrouw, die het beeld in een witten doek gewikkeld had, zagen aankomen, wierpen ze hun stokken weg, openden de deur en zetten het beeld op het altaar. De schipper en zijn vrouw keerden na de mis aan boord terug en dachten al te vertrekken, maar tot hun verwondering was het beeldje al vóór hen teruggekomen. Achtereenvolgens brachten zij het naar verschillende kerken van de stad, maar altijd was het beeldje op het schip terug, voor zij er waren, al namen ze ook den kortsten weg. Het beeld werd tenslotte in plechtige processie, onder het luiden der klokken, van boord afgehaald en in de Martinuskerk geplaatst. Daar bleef het en daar is het nog. Bronnen: Kronenburg, Maria's Heerlijkheid, VI, blz. 498 en Nedermaas, VIII, blz. 68. | |
[pagina 115]
| |
O.L. Vrouw op den Schilberg.Een herder uit Echt weidde zijn schapen op den Schilberg en bad, naar gewoonte, zijn rozenhoedje, toen hij in de verte een Mariabeeldje, uit hout gesneden, aan een boom zag vastgehecht. Hij nam het eerbiedig uit den boom en bracht het naar de kerk van Echt. Den volgenden morgen echter bleek het beeld uit de kerk verdwenen. Allen, die het daar gezien hadden, waren zeer verwonderd en de herder was er bedroefd over. Maar hoe groot was zijn blijdschap toen hij in den loop van den dag weer met zijn kudde over de met heide bedekte heuvels van den Schilberg dwalend, er het beeld terugvond in den boom. Naar aanleiding van dit wonderlijk voorval werd de genadekapel op den Schilberg gebouwd.
* * *
De sieraden, uit dankbaarheid en devotie door vrome beevaarders aan deze kapel geschonken, vormden een kostbaren schat: Twee zilveren kronen en scepters, drie gouden Christusbeelden, een Christusbeeld met edelsteenen versierd en zilveren oogen, harten en ringen waren daarbij. Hierop hadden de Bokkenrijders het in hun tijd voorzien. Voor hun wraak beducht dorst geen der Echtenaren de wacht houden bij de kapel. En ofschoon men iederen morgen meende, dat de schat wel gestolen zou zijn, bleef de kapel wonderlijk gespaard. De Bokkenrijders, die 't met den duivel hielden, bezaten een tooverketting, die, om een gebouw gespannen, de deuren vanzelf deed opengaan. Zij kwamen natuurlijk ook met hun ketting op den Schilberg, maar toen bleek dat er één schakel te weinig was, om de kapel te omspannen. Den volgenden nacht keerden ze terug, na den ketting met een schakel verlengd te hebben. Weer probeerden ze 't en weer gelukte | |
[pagina 116]
| |
het niet. Hoe dikwijls ze de kapel ook omspanden, altijd was er één schakel te kort.
Later kwamen de Sansculotten en roofden op klaarlichten dag, maar men noemde dit geen diefstal, maar confiscatie van kerkelijke goederen, ‘met belofte van ratihabitie ende indemnisatie als naer Recht’. Het bleef echter bij de belofte. Bronnen: Kronenburg, Maria's Heerlijkheid, VI, blz. 478-480. Publications de Limbourg, IV, pag. 100. Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 32-33. Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 38. | |
[pagina 117]
| |
O.L. Vrouw aan de Linden.Komt, Elendige, naar Thorn aan de Linden,
Daar is genesinge en troost te vinden
De stiftsdame gravin Clara Elisabeth - ‘de kranke freule’ zooals het volk haar noemde - was sinds jaren verlamd geweest, toen zij op haar gelofte om een kapel te zullen stichten aan de Linden als zij het gehucht te voet mocht bereiken, eensklaps genezen opstond. In 't jaar 1673 werd de kapel gebouwd, nadat - zegt men - een bouwmeester naar Loretto was gereisd, om het plan van de beroemde genadekapel te bestudeeren.
* * *
Vlak bij de genadekapel had een boer zijn schaap aan een paal gebonden. Maar het was een warme middag en niemand toefde in de nabijheid. Zelfs geen kinderen speelden er. Een wit en een geel vlindertje dansten tezamen om de bloemen. Ineens kwam een bij aangevlogen, die een oogwenk ruig gonsde, en daarna snel, in één richting, als werd hij door den wind gedreven, verdween. Soms ruischten even de bladeren der boomen. Het was meest zonlicht, bijkans geen schaduw. De bek van het schaap scheurde begeerig door het gras. Ineens brak ergens de stilte, en het dier zag op, even verwonderd. Toen sloeg het aan den haal. Doch het touw stelde het een grens en de booze wolf naderde langzaam en gluipend.... behoedzaamloerend. Het was een groote moed, om zich binnen het bereik van de menschen te stellen. Hij aarzelde.... Ja, het schaap was vet. De oogen van het roofdier glinsterden. Ineens.... even zachtjes echter als bij zijn langzamen gang.... sprong hij toe in wijde bogen. Thans kon het niet lang meer duren, of het schaap zou worden verslonden.... hoewel het blaatte en bleef blaten, hoorde niemand het. Het moest zichzelf helpen. Het trok, met al zijn macht, en zoowaar, het rukte het paaltje uit den grond. Daarmede beladen huppelde het, zoo snel het kon, naar de kapel onder de Linden. | |
[pagina 118]
| |
Reeds hoorde het 't gehijg van den wolf vlak achter zich. Het riep nog eenmaal de menschen, ver in den omtrek, met al zijn angst: ‘Bèèè! Bèèè!’ De menschen kwamen niet uit hun huizen, met zeis en spade, met mes en stok, met sikkel en gaffel. Wat moest het weerloos dier doen? Het zag, dat de deur van de kapel geopend stond en 't liep naar binnen. De paal bleef aan de deur hangen, en terwijl het schaap liep, trok het de deur dicht. De wolf bleef buiten staan en wachtte. Maar het schaap blaatte niet, want in de kapel werd het beschermd door Maria, die het zoet toelachte. De wolf moest maar denken aan het vette, malsche vleesch en hij kon niet wijken, nu eenmaal de geur van den buit hem de neusgaten inwoei. Daarom was hij voor de menschen, die hem zagen dwalen om de kapel, makkelijk te verslaan. Men doodde hem vlak voor de deur en opende de kapel. Het schaap trad naar buiten en de menschen begrepen, welk wonder hier was geschied. Bronnen: Kronenburg, Maria's Heerlijkheid, VII, blz. 379. | |
[pagina 119]
| |
Andere Miraculeuse Beelden.De kapel van O.L. Vrouw van Tienray schijnt in 1442 gebouwd te zijn. Vele malen werd met het kleine gehucht ‘tien huizen en ééne Lieve Vrouwe’ ook de kapel geplunderd door doortrekkende troepen, maar steeds weer in haar ouden luister hersteld. Van het wonderbeeld zijn geen legenden bekend.
* * *
Eens, toen de regen uit den hemel stroomde, ging de processie van De Zwarte Lieve Vrouw van Sittard niet door. Het beeld bleef in de kerk staan. 's Morgens evenwel vond men het terug, met beslijkt kleed. Maria had 's nachts geheel alleen den tocht volbracht. Sindsdien kon weer noch wind de processie beletten.
* * *
Reeds in de vijftiende eeuw was er sprake van het miraculeus beeldeke van O.L. Vrouwe van Weert, waarbij vele mirakelen geschiedden. Het beeldje wordt nog in de kerk bewaard. Bronnen: Kronenburg, Maria's Heerlijkheid, VI, blz. 420-423; blz. 387-391; VII. blz. 373. | |
[pagina 120]
| |
b. Andere Beeldlegenden.Even buiten Wessem stond in een kleine kapel een eenvoudig, oud en ruw afgewerkt Mariabeeldje. Toen de Sansculotten in Limburg baas waren, hadden eenigen van hun aanhangers ook dit beeld uit de kapel gehaald en in de naastbijzijnde gracht geworpen. Door den hoogen waterstand stonden de grachten van Wessem in verbinding met de Maas en was de stroom er sterk en de omstanders, die de heiligschennis lijdelijk hadden moeten aanzien, vreesden al dat hun dierbaar beeldje voorgoed voor hen verloren was. Maar nu gebeurde het wondere. In plaats van naar de Maas te dobberen, dreef het beeldje tegen den stroom in tot voor de kapel en bleef daar liggen. De ‘revolutiemannen’ zagen het ook, zij verdwenen beschaamd en de geloovigen haalden vol eerbied het beeldje uit het water.1)
* * *
In het Ruiterstraatje te Wijk lag een oud vrouwtje op sterven, doch de dood wilde haar maar niet komen halen. Ze lag daar al dagen en weken, en met iedere ademhaling meende zij en die haar kwamen bezoeken, dat het wel de laatste zucht zou wezen. Op zekeren dag bezocht haar een andere oude vrouw en aan deze klaagde zij haar nood. ‘Gij hebt misschien nog iets op uw geweten, wat u bezwaart?’ meende de bezoekster. ‘Neen, neen, dat in geen geval,’ antwoordde ze; maar de andere vrouw bleef aandringen en eindelijk bekende het oudje, dat het toch zoo was. Zij had iets op haar geweten en zij zou hel haar ook vertellen, wanneer er niemand anders bij was. Den volgenden dag kwam die vrouw haar weer bezoeken en nu ‘kwam het er uit’. Zij was eens buiten de stad voorbij een kapelletje gekomen, waar een mooi Onze-Lieve-Vrouwebeeldje stond. Zij had aan de begeerte niet kunnen weerstaan en het heimelijk meegenomen. | |
[pagina 121]
| |
En nu verzocht zij die vrouw, het beeldje weer in dat kapelletje terug te brengen en het op de oude plaats te zetten. Zij voelde, dat zij dan rustig zou kunnen sterven. De vrouw voldeed aan het verlangen van de zieke en het bleek later, dat het oudje precies op hetzelfde oogenblik stierf, dat de andere het gestolen beeld weer in het kapelletje terugzette.2)
* * *
Onder Schaesberg stond in de bosschen een kapelletje van O.L. Vrouw. Het werd op de feesten van Maria druk bezocht en het offerblok werd dan niet vergeten. Een dief, die in den nacht na zoo'n feestdag het offerblok wilde ledigen, bleef er met de vingers aan kleven. Hoe hij zich ook weerde en wat hij ook deed, hij had zich zelf eer de vingers afgerukt, dan dat hij weg kon. Zoo moest hij tot zijn straf wachten, tot den volgenden morgen een paar menschen de kapel passeerden. Deze vernamen nu van den kermenden dief, wat er voorgevallen was. Dit verwonderde hen zeer, maar zij durfden, nu Maria zelf op zoo duidelijke wijze de straf van den dief verlangde, zich niet wagen aan een poging, om hem te bevrijden. Zij gingen naar een gerechtsdienaar en eerst nadat deze den dief had geboeid en hij dus zijn straf niet meer kon ontloopen, werden de vingers door de geheimzinnige macht, die ze aan het offerblok boeide, losgelaten.2)
* * *
Bij de inname der stad Venlo door Frederik Hendrik in 1632 werd de gasthuiskapel aan de Hervormden afgestaan, maar eerst had men er alle beelden en schilderijen uit weggenomen. Het Onze Lieve Vrouwe beeldje echter keerde terug. Het stond op zijn oude plaats in de Protestantsche kerk. De dominee zette het buiten de deur, maar den anderen dag was het er weer. Dit herhaalde zich nog vele malen, tot hij ten laatste besloot het beeldje te laten | |
[pagina 122]
| |
staan maar er een muur voor liet metselen, opdat niemand het zien zou.3)
* * *
Toen de beeldstormers in Venlo huishielden, woonde daar een Calvinistisch brouwer ‘die in het weeshuis voor de borgers met vergadering broude, gelijk men noch huidigendaagsch daar brout.’ Deze brouwer, ook een beeldstormer en een felle vijand van de Moeder Gods en haar beeld liep, haar lasterend, de groote kerk binnen en bij haar beeld gekomen, sprak hij smadelijke woorden: ‘Kom Meerken (Marieken) du hebts hier soo lang gestaan sonder dig te wermen, kom, ik sal dig nou wermen!’ Dit zeggend, nam hij het Mariabeeld van het voetstuk, droeg het naar het weeshuis, stak het in den brouw-oven en liet het verbranden. Toen de lasteraar nu het bier ‘gaar gemaakt had en met de gist gemaakt, soo wilde dat bier niet opgaan of gylen, maar bleef trubbel en onbequaam, also dat het bier niet wilde opgaan. Menschen noch beesten konden dat niet drinken, ja, dat meer is, geene beesten wilden die kaf of zuut eeten. Dese lasteraar heeft daarna geen bier meer konnen brouen, alsoo dat hij daarna twee ad dreymaal in de asse, so men seidt, broude, en door armoe het brouhuis en de stadt heeft moeten verlaten.’ Dit feit werd jaren later nog te Venlo verhaald en maakte diepen indruk. Nog in 1789 beproefde dominee Grambusch een natuurlijke verklaring hiervoor te vinden.3)
* * *
Anno Domini 1631 had moeder Ancilla een Maria-kapelletje buiten Venlo doen bouwen, op de plaats waar eens het klooster in de Oede gestaan had. 't Had precies de afmetingen van de bekende kapel van Lorette. Toen Frederik Hendrik het volgend jaar het beleg sloeg voor de stad, troffen heel wat Staatsche kogels de kapel, die juist in de vuur- | |
[pagina 123]
| |
linie lag, maar al die kogels stuitten af op de muren of titsten over het dak. Het beeld, dat in de kapel gestaan had, kwam toen in handen van Willem van Nassau, den broeder van Frederik Hendrik. Hij zette het in zijn legertent en wilde er geen afstand meer van doen, zelfs niet toen eenige nonnen hem kwamen vragen om het beeld naar Venlo te mogen voeren. ‘Susterkens,’ zeide hij, ‘dat beidt wil ick hier houden, tis een soet schoon beldeken, tis mij plesier dat aen te sien, ick heb vermaeck daerin en salt bewaren, dat niemant dat sal schinden, daarop syt gerust.’4) Bronnen: 1) Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 45-46. 2) Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 33. 34. 3) Nedermaas, VIII. blz. 68. 4) Maasgouw, I. blz. 203 B en 249. | |
[pagina 124]
| |
c. Bouwlegenden.De graaf van Schaesberg had tijdens een veldslag de hulp van de Heilige Maagd ingeroepen en den veldslag gewonnen. Hij wilde nu iets doen ter eere van zijn beschermster, maar hoe hij ook nadacht, hij vond niets, wat hem geschikt leek als een hulde aan de Lieve Vrouwe. Tot hij op zekeren nacht droomde, dat het op den top van den berg bezijden het kasteel sneeuwde. Maar wonder, terwijl de sneeuwvlokken overal vielen en zich ophoopten, bleef er ééne plek open, waar geen sneeuw viel. Die plek had precies den vorm van den grondslag van een kapelletje. Toen nu de graaf den volgenden ochtend wakker werd, herinnerde hij zich zijn droom. Hij hechtte er geen beteekenis aan, maar den geheelen morgen kon hij de gedachte niet van zich afzetten, dat het misschien wel iets meer was geweest dan een droom. Om die gedachte kwijt te worden, begaf hij zich naar den top van dien heuvel. Toen hij aan den voet van den heuvel kwam, voelde hij, dat de grond daar vochtig was, als had het er lang geregend. Zoo was het tot op den top. En dat alles, waar het vorige dagen toch niet had geregend en geen dauw was gevallen. Maar toen hij boven op den top kwam, vond hij dezen droog. Hij stond er nu nog meer verwonderd over. Zou zijn droom dan werkelijkheid zijn geweest? En zou het er dien nacht werkelijk hebben gesneeuwd? En was de vochtigheid van den grond nog van de gesmolten sneeuw afkomstig? De graaf ging toen na, hoever de top dan wel droog was en nu bevond hij, dat dit overeenkwam met de plek, die hij in zijn droom had gezien, als de donkere plaats, tusschen al dat wit van de sneeuw, waar geen vlokje was gevallen. Hij beschouwde dat alles als een teeken van zijn beschermster, dat zij zijn moeilijkheid om haar een waardig bewijs van vereering te geven, wilde wegnemen en dat zij op deze wijze en op die plaats bijzonderlijk wilde vereerd worden. De graaf liet nu het Leenderkapelletje bouwen, dat er nog staat en waarin gedurende héél de maand Mei 's morgens nog een Mis | |
[pagina 125]
| |
wordt gelezen en talrijke processies uit den omtrek ter bedevaart komen.1)
* * *
In het veld te Sevenum staat een kapelletje, dat zijn oorsprong dankt aan een wonderbaar schot. Heel lang geleden was daar een meisje aan t wandelen, toen er van den kant van de Peel een groote, bloeddorstige wolf op haar afsprong. In haar doodsangst beloofde ze een kapel te doen bouwen, indien Maria haar tegen het ondier wilde beschermen. Op 't zelfde oogenblik knalde een schot en het ondier stortte dood neer. Het wonderbaar geredde meisje volbracht haar belofte en besteedde al haar spaarpenningen om 't kapelletje te stichten.2)
* * *
Inde eerste helft van de zestiende eeuw stond er bij Echt een kasteel, bewoond door den graaf van Chatelains met zijn gezin. De zeven kinderen van den graaf waren allen dochters. Zij hadden den huwbaren leeftijd al bereikt, maar er vertoonden zich nog altijd geen vrijers. De graaf, die toch al niet te rijk was, vond dat erg verdrietig, want het ging hem boven zijn macht, om de zeven groote meisjes volgens zijn stand te onderhouden. Op zekeren dag kwam er een pater op zijn doorreis aan het kasteel en vroeg den graaf om een nachtverblijf. De graaf ontving hem hartelijk en in de gesprekken, die nu volgden, liet de graaf zijn vaderlijke bezorgdheid genoeg doorschemeren. De pater glimlachte wel even, maar hij kon zich toch den toestand van het gezin indenken en raadde daarom den graaf aan, ter eere van de Zeven Smarten van Maria zeven kapelletjes op te richten. Toen de pater vertrokken was, vertelde de graaf aan de gravin, wat de eerbiedwaardige man had aangeraden en zij besloten dien raad op te volgen. | |
[pagina 126]
| |
Kort nadat de zeven kapelletjes waren opgericht, kwamen zeven officieren van het garnizoen te Roermond, kregen ‘zinnigheid’ in de zeven freules en namen ze spoedig als hun wettige echtgenooten.
Volgens een andere legende zijn de kapelletjes door den graaf opgericht, omdat hij zeven dochters verloren had en voor de achtste, de jongste, Maria's bescherming wilde erlangen.3) Bronnen: 1) Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 37. 2) Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 39. 3) Welters, Idem en Jos Habetsin Publications LV, blz. 146-147. |