| |
| |
| |
II. Legenden.
| |
| |
1. Ons Heere Legenden.
a. Kruislegenden.
Het Heilig Kruis.
De negenhonderddertigjarige, levensmoede Adam stond daar, leunende op zijn spade en sprak tot zijn zoon Seth: ‘Ga naar den cherub, aan den ingang van het Paradijs en vraag hem, hoelang ik nog zal moeten derven “d'olie der ontfermenissen”, mij door God zelf beloofd, toen Hij mij uit dat gelukkig oord verdreef.’
Seth ging heen, vond den cherub en volbracht zijns vaders last.
Toen sprak de engel:
‘Steekt u hoeft ter doren in
Ende besiet alomme 't paradijs.’
Seth deed dit en ontwaarde, onder andere wonderen, midden op het paradijsplein, aan de oevers der vierdubbele rivier, een boom, van welke het hem
Dat hij ghewassen stont soe hoghe,
Ende verdroghet was soe droghe.
Aan den voet van den boom kronkelde zich een ijselijk serpent, en, o wonder, in den top lag, in windselen gewonden, een nieuw-geboren kind, dat weende. En zich keerende tot den cherub, vroeg de verbaasde Seth:
| |
| |
‘Wat dat cleen kindeken meende,
Dat opten boem lag ende weende.’
‘Dat kind,’ antwoordde de engel, zal boven de wetten der natuur, van een zuivere maagd de menschelijke gestalte ontvangen. Zeg uw vader:
Dat ghi saecht een kint ghespleten
Uter herten der godlijcheden;
Dat smenschen sone sal heten mede
Ende sal storten sijn bloet
Ane thout, dat noch wassen moet
Van drei greinen te samen,
Die uter selven appel quamen,
Daer Adam in den paradise
Die vrucht af smakede ende genoet,
Die hem Godt 't etene verboet.’
‘Uit de leden van dat kind zal dan aan 't kruishout de “olie der onfermechheden” geperst worden, waarin Adam zich mag verblijden.’ Daarna gaf de cherub de drie pitten aan Seth en deze vertrok en vertelde aan zijn vader wat hij gezien had en gehoord.
‘Doen verblide 'm die oude
Ende en loech maar eenwerf
Binnen sinen leven eer hi sterf.’
Toen Adam overleden was, begroef Seth hem en legde de drie greinen onder zijn tong. Daaruit sproten drie ‘gherden’ die winter en zomer groen waren en altoos ‘in enen doene’ bleven. Mozes vond die wonderplanten in de woestijn en nam ze mede op zijn tocht door ‘den dale van Ebroene, door Ellem en in 't land van Raphadijn’, waar ze een bittere bron in zoet water veranderden, bij den berg Sinaï en eindelijk in 't rijk van Moab.
Vandaar bracht koning David, door een engel onderricht, ze naar Jeruzalem over, alwaar ze zóó tot één boom samengroeiden.
‘Dat men niet en conde ghesien
Welc d'een was van drien.’
| |
| |
Slechts aan de kruin van den boom kon men zien, dat het drie roeden van verschillend hout waren geweest, te weten ‘cedrus, cipres metter pine’.
Toen Salomon den tempel bouwde, ontbrak er één balk, maar toen de bouwheeren den wonderboom daarvoor wilden bezigen, bleek het, dat, hoe men mat of korf, de boom telkens vijf voet te lang of te kort was en zoo bleef hij binnen in den tempel liggen.
‘Daerna quam een wijf terstont,
Sibilla hietse, mi es cont,
Ende ghincker op sitten roekelose,’
doch een vuurgloed kwam uit het hout te voorschijn en verbrandde de kleeren der vrouw, die toen, op profetischen toon voorspelde:
‘daer ane sal noch om onze sconde
De Joden gebruikten nu den boom voor een brug. Toen echter de koningin van Saba naar Jeruzalem kwam, durfde zij, door een hoogere ingeving verlicht, niet over de brug gaan, maar
De wijze vorstin verweet aan Salomon zijn nalatigheid in het verzorgen van den kostbaren boom, en gaf zelfs goud ten beste
“Daer men mede besloech dat hout.”
Daarna liet Salomon de balk dwars boven den ingang van den tempel plaatsen, zoodat iedere binnentredende er het hoofd voor moest buigen. Later deed koning Abia, begeerig naar het goud en de edelsteenen, die den boom omgaven, hem van daar wegnemen, en nu kwamen de Joden
Ende groeven wel XX ghelachte
| |
| |
Maar toen men, twee honderd jaar later, een fontein groef, op de plaats waar het onvergankelijk hout begraven lag,
‘Verhief 't hem uten grond
Ende dreef in dat water claer.’
alwaar het wonderen bleef bewerken, totdat men er het kruis des Heeren van vervaardigde.
Toen Jezus daaraan hing, kwam een ridder en stak hem
Met enen spere in sine side,
Datter uut ran ter selver tide
Dat hi hem daer bi verlossen soude.
* * *
Helena, de moeder van Constantijn de Groote, heeft later dit kruis op Golgotha teruggevonden.
Het dorp Waubach bezit een partikel van dit wonderhout, afkomstig van de vroegere abdij Rolduc, en waaruit in het jaar 1244 te Hooidonk bij Eindhoven, bloed is gevloeid.
Bron: Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 9-12.
| |
| |
| |
Het Zwarte Kruis van Wijk.
Aan 't eind van de dertiende eeuw ging een edelman uit Riempst, dat tusschen Maastricht en Tongeren is gelegen, op reis naar het Heilige Land. Bij zijn vertrek vroeg zijn jongste dochtertje Anna hem, haar een geschenk van daar mee te brengen.
In het Heilige Land herinnerde zich de ridder zijn belofte en terwijl hij nog peinsde wat het zijn moest, vond hij bij het graf van Ons Heer een noot, die hij uit eerbied voor de plaats, waar hij ze vond, in zijn zak stak.
Toen hij teruggekeerd was in Riempst, gaf hij haar de noot en ze was er erg blij mee. Zij plantte 't in den tuin voor het kasteel en zag na eenigen tijd, tot haar groote blijdschap, dat er een spruitje met drie takjes uit den grond opkwam. In korten tijd werd het plantje een krachtigen boom, die zijn takken ver uitspreidde.
Vele jaren gingen voorbij. Eens op een middag, kwam er een geweldig onweer over de heidevelden aanzetten. Ook de noteboom van Anna werd door den bliksem getroffen en het meisje was er erg bedroefd om, tot zij opeens zag dat te midden van den gespleten stam een schoon beeld van den gekruisten Jezus stond, ontsproten uit de noot, die zij had geplant.
Het wonderbare voorval was spoedig algemeen bekend en uit de naburige steden en dorpen trekken geestelijken met een menigte van volk naar Riempst om zich van de waarheid te overtuigen.
De jonkvrouw nam afscheid van de wereld en ging in het klooster van de Witte Vrouwen te Maastricht. Haar wonderbaar kruisbeeld nam zij mee.
Het kruisbeeld werd spoedig beroemd en pelgrims uit alle landen kwamen den ‘Christus van de Noot’ of het ‘Zwarte Christusbeeld’ vereeren; velen vonden er een wonderbare genezing van hun kwalen.
Een Hongaarsch edelman stak eens, door een godvruchtige begeerte gedreven, zijn hand door het traliewerk, dat het Wonderbeeld beschermde, en sneed een stukje van den hiel van het Beeld af, ten einde
| |
| |
die relikwie als een gedachtenis mee te nemen naar zijn land. Maar op hetzelfde oogenblik verstijfde zijn hand en bleef onbeweegbaar aan het traliewerk vastzitten.
In zijn angst bekende hij zijn schuld en deed de belofte alle zeven jaren terug te keeren ter bedevaart en deze verplichting ook aan zijne erfgenamen op te leggen. Eerst toen werd hij bevrijd.
De Hongaarsche edelman hield zijn gelofte en als bewijs daarvan berustte langen tijd in genoemde kerk een gouden miskelk, door dien edelman geofferd tot eerherstel voor zijn oneerbiedige daad.
* * *
Op 1 September 1796 werd het klooster van de Witte Vrouwen door de Franschen opgeheven en vonden de zusters elk afzonderlijk een onderkomen bij haar familie. Een van de zusters, wier familie in de Wijkerbrugstraat woonde, nam het wonderbare beeld mee en hield het daar verborgen.
Napoleon I, die in September 1803 te Maastricht verbleef en die van het wonderkruis afwist, had bevel gegeven, het naar Parijs te vervoeren. Er werd echter maar een nagemaakt beeld naar Parijs gebracht.
Kort daarna werd de vrije uitoefening van den godsdienst weer toegestaan en het kruis mocht weer in 't openbaar vereerd worden. Er was echter verschil van meening, waar het beeld zou moeten komen. Alle parochies en kloosters van Maastricht wilden het gaarne hebben.
Om daar een einde aan te maken, werd overeengekomen, het beeld op een wagen, bespannen met vier ossen, te plaatsen en de beesten dan hun vrijen gang te laten gaan. Dit gebeurde. De ossen trokken den wagen aan, keerden zich van de Maasbrug af en reden hem door het noordelijk gedeelte van de Rechtstraat tot voor de Sint Maartenskerk. Daar bleven ze staan en zij waren met geen geweld meer vooruit of achteruit te krijgen. Dit was nu toch wel het zekerste teeken, dat het Wonderkruis die kerk uitverkoren had.
Bron: De Legende van het wonderbare Kruis van Riempst bij Maastricht naar een oud handschrift uitgegeven. (Roermond, z.j.).
| |
| |
| |
Het Kruis van Noorbeek.
Er was eens een herder, die gewoon was zijn schapen te laten weiden op de hoogten benoorden Noorbeek. Op 'n avond, dat hij met behulp van den bassenden hond zijn kudde wilde verzamelen, zag hij al de schapen in een wijden boog geknield voor een struik liggen.
De herder, die begreep dat er iets wonderbaars geschiedde, viel op zijn knieën en nadat hij gebeden had, liep hij naar de struik en vond er een kruis op de wortels liggen.
De mare van dit mirakel verspreidde zich snel in de omliggende dorpen en men bouwde weldra een kapel, op de plek waar de scheper het kruis gevonden had.1)
* * *
| |
Het sprekende Christusbeeld.
Joanna van Randenraet te Roermond, gestorven aldaar in 1684 en begraven voor het O.L. Vrouwe-altaar in de Sint Christoffelkerk, had de vrome gewoonte, dagelijks voor een zeker kruisbeeld neer te knielen en er te bidden.
Op zekeren dag meende zij geen tijd te hebben om te bidden, maar zij bezocht toch het kruis en beloofde later in den dag terug te komen. Toen opende het beeld den mond en vroeg: ‘Joanna, zult gij uw gewoonte breken?’ Joanna schrok en viel op de knieën neer.
Dit voorval werd spoedig bekend en het kruis is nadien vereerd als het ‘Sprekende Christusbeeld’.2)
* * *
| |
Wegkruisen.
Van verschillende wegkruisen in Limburg (o.a. te Echt) verhaalt men, wat alleen te Herten waarlijk schijnt gebeurd te zijn.
Daar zou een soldaat van Napoleon de beenen van den Christus aan het veldkruis verbrijzeld hebben met zijn geweerkolf.
| |
| |
Jaren later strompelde een havelooze bedelaar op twee krukken door de straten. Zijn beide beenen waren weggeschoten! In hem herkenden de verschrikte bewoners denzelfden soldaat, die het kruisbeeld had verminkt.3)
* * *
Voor eenige tientallen jaren - er leven nog ooggetuigen te over - kwam er over het land van Echt een geweldig noodweer opzetten, terwijl de rijpende korenoogst nog op het wijde, vlakke veld stond.
Toen eindelijk het noodweer voorbij was zagen de boeren, tot hun groote verwondering, dat al de akkers in een wijden cirkel rondom het hagelkruis gespaard waren gebleven, terwijl verder de korenvelden plat geslagen waren.
Niet lang daarna heeft men ook op het getroffen land een hagelkruis opgericht. 3)
Bronnen: 1) A. Harou in Ons Volksleven IX, blz. 200. 2) Welters, Limburgsche Legenden I, blz. 18-20. 3) Ad. Welters in Publications LXV, blz. 70 vlg.
| |
| |
| |
b. Hostielegenden.
Op zekeren dag ontstond er in de kerk van Meerssen een geweldige brand. Sommigen meenden, dat hij door kwaadwilligen was gesticht. In den tijd van eenige minuten waren de bewoners toegesneld, maar de brand had reeds zulk een voortgang gemaakt en de hitte was zoo hevig, dat er aan redding niet te denken viel. De kerk met het Allerheiligste Sacrament scheen verloren. Maar zie, eensklaps baande een jonge boer zich een weg door de machtelooze toeschouwers. Hij was op het veld bezig en had den rook en later de vlammen zien opstijgen. Toen had hij paarden en ploeg in den steek gelaten en was naar de plaats van den brand gesneld, om te redden, wat nog te redden viel. Hij merkte, dat het de kerk was die brandde. ‘Is het Allerheiligste al gered?’ was zijn eerste vraag. ‘Het is onmogelijk er bij te komen!’ werd hem geantwoord.
Zonder verder nog iets te zeggen, teekende hij zich met een kruis, beval zijn ziel aan God en rende onverschrokken den vuurkolk in. Hij liep door de vlammen heen, opende het tabernakel, nam met eerbied de ciborie met de H.H. Hostiën er uit en wonder, hij verscheen even daarna weer ongedeerd voor de oogen van de toeschouwers. De vlammen hadden hem niet gedeerd.
Midden in het vuur, dat voor zijn haastige schreden naar beide zijden week, was hem een engel verschenen die hem eenig lijnwaad over de handen wierp om het Allerheiligste te dragen.
Toen de jonkman het vuur verliet, reikte hij den heiligen Schat aan den ouden priester over en snelde, om zich te onttrekken aan de hulde van de aanwezigen, terug naar zijn akker, waar hij paarden en ploeg had laten staan. Waar hij de menschelijke eer vluchtte, kon hij zich aan de belooning van God, voor zijn moed, waar het Gods zaak gold, niet meer onttrekken. De akker, dien hij was begonnen om te ploegen, vond hij bij zijn terugkeer geheel bewerkt. Een engel had de paarden en den ploeg bestuurd en het hééle veld vol voren getrokken.
* * *
| |
| |
Nog een ander wonder had te Meerssen plaats. Tijdens de mis bemerkte de priester plotseling dat in den kelk geen vloeistof was. Op God vertrouwend voleindigde hij op de gewone wijze, brak de Hostie en liet een partikel daarvan in den leegen kelk vallen. En ziel Toen hij dit gedaan had vloeide er bloed en water uit, en vulde den kelk tot op een derde.
* * *
Toen Sint Norbertus in het jaar Onzes Heeren 1117 de mis opdroeg in de crypta te Rolduc viel er een dikke giftige spin in het Heilig Bloed. Eén oogenblik aarzelde Norbertus; dronk hij het gif, dan zou hij sterven. Hij kon echter niet over zich verkrijgen om te doen wat de kerkregels in zoo'n omstandigheid voorschrijven : de spin voorzichtig uit den kelk nemen.
Steunend op zijn geloof, dronk hij den kelk leeg en wachtte aan den voet van het altaar op zijn dood. Maar God waakte over hem. Toen het venijn begon te werken, nieste Norbertus en de spin kwam levend uit zijn neus.
Bronnen: Welters, Limburgsche Legenden, I, 20-22, 108.
|
|