| |
| |
| |
10. Spotsagen.
De Zeven Schepenen van Eys.
Honderden jaren geleden waren er in de rijksheerlijkheid Eys, bij Wittem, zeven schepenen, zeven wonderen van wijsheid en voorzichtigheid. Wanneer zij onder de dorpslinde hun vergaderingen hielden, werden deze altijd geopend met de opsomming van de namen der leden.
De oude scholtis kon echter nooit tot het getal zeven komen. Ofwel hij telde zichzelf tweemaal en kreeg dan acht leden, ofwel hij vergat zichzelf mee te tellen, en dan waren er maar zes.
Om nu aan allen twijfel een eind te maken, werd besloten dat in de toekomst iedere schepen zijn vuist in den rullen grond moest steken. Dan kon men de gaten tellen en wist men precies of men voltallig was, ja dan neen.
De kerk van Eys stond op een heuvel en het was voor de oudere menschen heel moeilijk om daar tegenop te klauteren. In een van de vergaderingen stelde de oude scholtis, die zelf ook last had van het klimmen naar de kerk, dan ook voor om middelen te beramen, om dat ongemak te verhelpen. De schepenen moesten er eens goed over nadenken, maar vooral bezinnen eer te beginnen. Dat deden ze ook. Zij vergaderden lang en kwamen na veel wikken en wegen en redetwisten tot het besluit, de kerk naar beneden te schuiven.
Gedurende de gewichtige vergadering hadden zij als altijd op den grond gezeten. Zij waren er zoo vermoeid van geworden, dat ze hun beenen niet meer voelden en nu meenden ze ook, dat zij ze niet meer hadden en dat ze dus zoek waren geraakt. Hierover kregen ze ruzie met elkaar. Totdat het een varkenshoeder, die in de nabijheid zijn krulstaarten hoedde, begon te vervelen. Hij ging naar de vroede vaderen toe, sloeg ze plotseling met zijn zweep eens flink langs de kuiten en zie, de wijze mannen sprongen verschrikt overeind. Nu ze pijn voelden, merkten ze ook weer dat ze beenen hadden.
| |
| |
De groote dag was gekomen. De kerk zou worden verschoven. De zeven schepenen zetten hun forsche schouders tegen het gebouw en duwden. De scholtis ging telkens zien of ze wat gewonnen hadden; maar hoezeer hij ook verzekerde dat ze vooruit kwamen, de anderen waren er niet zoo van overtuigd en de disputen begonnen weer als tevoren. Tot men op een nieuwen inval kwam. Ze zouden de zoo gewenschte zekerheid hebben!
Zij trokken hun wambuizen uit en legden ze aan de andere zijde van het gebouw. Nu zouden ze gemakkelijk kunnen zien, of ze wonnen. Weer hernamen ze hun geweldigen arbeid.
Terwijl de vroede schepenen alle krachten inspanden om de kerk te doen wijken, kwam er iemand aan den anderen kant voorbij en zag de wambuizen liggen. Het was iemand van het slag, dat alles kan gebruiken en niets laat liggen, behalve molensteenen en gloeiend ijzer. Hij maakte er niet veel omslag mee, maar stal de kleeren en zette het op een loopen.
Toen de vroede vaderen dachten, dat zij de kerk nu toch wel een héél eind in de goede richting hadden geduwd, schepten ze even adem en gingen eens zien, of zij dit keer iets hadden gewonnen. Dat kon niet anders, meenden ze allemaal, nu zij hun wambuizen niet meer vonden. ‘Ditmaal hebben we gewonnen; de kerk is er als het ware over heen gevlogen!’
Onderwijl was het avond geworden. Het was volle maan en buiten zoo helder als de dag. Toen de zeven wijzen nu voorbij de beek kwamen, zag de scholtis de maan in het water spiegelen en was tegelijk verblijd en verwonderd. ‘Kijk eens!’ riep hij den anderen toe. ‘Wat ligt daar een mooie kaas in het water! Die moeten wij hebben. Het zou toch zonde zijn, wanneer wij haar overlieten aan de visschen!’
‘Die moeten wij hebben!’ riepen de anderen hem na.
Maar hoe er bij te komen? De beek was daar diep en de oever steil.
‘Het zou toch ongehoord zijn,’ meende de scholtis, ‘als wij met al ons verstand niet aan die kaas konden komen! Wat zullen die van de andere dorpen ons uitlachen, als zij dat hooren!’
| |
| |
‘Wacht, daar schiet mij iets te binnen! Wij krijgen hem! Wij krijgen hem!’ begon de scholtis al te roepen. ‘Ziet gij daar dien wilgenboom, die zoo over het water hangt? Welnu, we zullen ons daaraan hangen! Jij, smid, jij bent de sterkste, hou jij je boven vast aan de takken, dan ga jij, barbier, aan zijn beenen hangen en zoo voorts, alle zeven vormen een ketting, waarvan ik den ondersten schakel vorm en de kaas grijp! Ja, kaasje, wij krijgen je! Wij krijgen je wel!
Zoo gezegd, zoo gedaan. In een oogwenk hingen de schepenen van uit den wilg tot op het water en behoefde de scholtis maar te grijpen. Maar de smid, die den héélen last te houden had en gewoon was bij een zwaar karweitje eens in de handen te spuwen, riep nu verstrooid: ‘Wacht even, kameraden! Ik kan het niet goed meer houden, laat mij eens even in de handen spuwen!’
Dit zeggende, liet hij den boomstam los en.... de zeven beroemde wijzen tuimelden in het water en zonken als keien.
Daar zouden ze nu nog liggen en wanneer de volle maan aan den helderen hemel schijnt, ziet men ze nog spartelen in de beek en grijpen naar de kaas, die hen maar altijd ontglipt.
Nu zal iemand van Eys al gauw zeggen, dat deze geschiedenis niet in Eys kan gebeurd zijn, omdat hij daar geen schepenen kent. En die man heeft gelijk; er bestaan in Eys geen schepenen meer.... sedert ze verdronken zijn.
Bron: Jos. Habets in Welters, Limburgsche Legenden I, blz. 220-222.
| |
| |
| |
De Pinnestekers van Nederweert.
Ein eeder weit et good als det den Almanak
Er neet te missen is en woont in ieders zak.
Bij errem en bij riek, bij groot, zoo waal als klein,
Dao is hè jaoren lank, jao eeuwen algemein.
Mer hèt er onder ug wul emes oot gedacht,
Weem det er os het éérst het op 't idee gebracht.
Dij eer dij kumtj os touw, dij kumtj aan Nereweert,
Ofschoon men 't dikwiels het oet afgunst umgekeerd.
De aldereerste mins dè vreuger hij bestong,
Dè was ein deugdzaam man, dè ger ter kerke gong.
Hè kindje gein verdreet, wiel hè deej, wij hè most.
En hè won met zien vrouw verdekseld good den kost.
Het spek waas douw neet raar: gants Nereweert waas bos
Vol vette verrekus: dao ging hè mer op los;
Hè haai aan niks gebrek, jao zellefs overvlood,
En 't kooksel van zien vrouw waas veur 'ne prins wul good.
Hè waas ein ievrig man, ein werrekzame zeel,
En ging den zomertied gestadig nao de Peel;
Als dan ong wintjer kwaam, waas hè gaar neet ververd,
Hè bleef dan mer zie piepke rouken bij den hèrd.
Aldus aan niks gebrek en alles nao den wins,
Zoo waar hè ummers jao ein zeer gelukkig mins.
Mer dikwiels dacht hé nao, det hè vergeten kost,
Wanneer het Zondaag was en hè ter kerke most.
Hè kwaam dan op 't gedacht te maken zeven pin
En als de zon opkwaam staak hè der einen in
Wat bòlen-turf vast, en als ze waoren op
Dan waas de Zondaag dao, de vreugde steeg ten top.
Dus wòrd den Almanak ontdekt door dit verstandj,
Dè neet te missen is zoo min veur stad es landj;
Mer 't doordje mennig jaor eer dit de aandacht trok
En eer hè was pampier, in plaats van turrefblok.
Bron: P.H.H. in Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 206-207.
| |
| |
| |
Ordeloos Montfort.
Toen de engel Gabriël de kerken en kasteeltjes, de huizen en hoeven in Limburg zaaide, gebeurde het dat de duivel hem heimelijk volgde op zijn snellen tocht door de lucht.
Rits.... met zijn scherpe tong sneed de duivel een gat in den zak, dien Gabriël op zijn rug droeg en holderdebolder viel er een heele kluts huizen tegelijk uit. Schots en scheef kwamen zij op aarde terecht.
Gelukkig dat Gabriël op 't zelfde oogenblik bemerkte wat er gebeurd was en zijn hand voor de opening hield, anders waren al de Limburgsche dorpen zoo ordeloos geweest als 't kleine Montfort.
Bron: Volksmond.
| |
| |
| |
De Foeteleers van Nieuwstadt.
Eeuwen geleden werd te Nieuwstadt, toen een stadje met wallen en een sterk kasteel, Sint-Birgit - St. Brigitta - vereerd. De Heilige Brigitta, bij haar leven koemeid, geldt als bijzondere voorspreekster tegen alle ziekten van het hoornvee. Haar feest viel echter in een ongunstig jaargetijde, namelijk op 1 Februari, en tijdens haar octaaf konden, bij een natten winter, de vereerders van de Heilige moeilijk in het stadje komen. Daardoor leden de inwoners van Nieuwstadt veel schade, vooral wanneer het, gelijk meer gebeurde, soms eenige jaren achter elkaar natte winters gaf.
De vroedschap begreep, dat dit zoo niet langer kon. Den feestdag van de Heilige verzetten, dat kon ze niet. Het eenigste, wat zij kon doen, was de patrones van de stad ruilen tegen den patroon van een andere plaats, wiens feest in den zomer viel.
Toen die van Broeksittard er van hoorden, waren zij wel genegen om te ruilen en zoo verruilde Nieuwstadt, niet zonder groot nadeel voor ‘den’ offer der kerk, Sint-Birgit voor Sint-Jan van Broeksittard, die op 24 Juni wordt gevierd.
Maar de ruil viel tegen. Al was het soms héél den zomer droog, met Sint-Jan regende het bijna altijd, terwijl Sint-Birgit in Broeksittard een grooten toeloop kreeg.
Sedert dien ruil heeft Nieuwstadt den naam van Foetel en haar inwoners dien van ‘foeteleers’ (ruilers).
Bron: Maasgouw I en Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 77.
| |
| |
| |
De Wannenvliegers van Venlo.
In 1651 verscheen te Venlo een goochelaar, die onder trompetgeschal liet bekend maken, dat hij des Zondagsmiddags buiten de Keulsche poort met twee wannen op zijn rug gebonden door de lucht zou vliegen.
In groote drommen trokken de burgers uit de stad om het kunststuk te aanschouwen.
Na eerst eenige stukjes vertoond te hebben, hield de goochelaar een inzameling, voordat hij de lucht in zou gaan. Hij sprong daarop te paard en vroeg den toeschouwers, of ze ooit een mensch hadden zien vliegen.
Op hun ontkennend antwoord, zei hij: ‘Dan zult ge het ook nu niet zien.’
Hij gaf zijn paard de sporen en voordat men van zijn verbazing bekomen was, was hij reeds uit het gezicht verdwenen.
Sindsdien dragen de Venlonaren den bijnaam ‘Wannenvliegers’.
Bron: Müller in Maasgouw, LIII, 70.
| |
| |
| |
De Weerter Rogstekers.
Een koopman, die vroeger een ijslijke rog,
Uit Holland daar ergens naar Roermond moest voeren,
Vermiste zijn weg door het lage bedrog
Zoo zegt men, van eenige Helmondsche boeren.
Hij dwaalde, en reed toen door Weert, eene stad,
Nog niet tot die hoogte van luister gestegen
Gelijk zij in latere tijden bezat....
Ineens ploft de rog uit de hotsende kar
En ligt als een ongediert achter den wagen:
Zijn vaalzwart, maar flikkerend oog als een star,
Is zeker een teeken van onheil en plagen.
Weldra komt een aaklig, naar galmend geschreeuw,
De rust der ontwakende Weertenaars storen,
Zoo schrikken de dieren, wanneer zich de leeuw
In 't midden der zwijgende bosschen laat hooren.
Men raast en men roept en men schreeuwt door de straat,
- Het tieren zet deuren en vensteren open -
Wat willen die menschen, die bleek van gelaat,
Ten halve gekleed, doch gewapend, daar loopen.
Men vraagt aan de gangers: ‘Wat wil dat gedruisch,
Dat woelen daar? Is er een woning aan 't branden?
Zij roepen al loopend: ‘Staat gij daar nog thuis?
Gij dwazen! De hel is ons aan komen randen.’
Ras waren de straten met mannen gevuld,
Men zag hen als leeuwen met wapenen snellen
Om aanstonds en zonder het minste geduld,
Dat leelijk gedrocht daar, dien duivel, te vellen.
De schrik hield hen tegen, ze waren bedaard
Op het zien van dien satan, die allen deed beven,
Men zag hen nieuwsgierig in 't ronde geschaard
En niemand werd nog door de moordzucht gedreven.
Geen dier was te Weert, zoo vervaarlijk, zoo zwart,
Zoo vaal, noch zoo leelijk getijgerd, verschenen:
Bedreigende pieken omgaven zijn staart,
't Lag plat, met geopende muil op de steenen.
‘Jan steek!’ riep een vrouw, die het venster uitkeek.
‘Als ge uw Jan,’ zei een andre, ‘'t gevaar zoo zaagt tergen
Als mijn Jan, dan zoudt ge niet zeggen: Jan steek!
Dan zoudt ge geen zekeren dood voor hem vergen.’
| |
| |
Weldra doet de achtbare stem van den schout
Met moeite de ruischende menigte zwijgen:
‘Weet mannen!’ zoo sprak hij, ‘dat aller behoud,
Nu steunt op de wijze, waarop wij gaan krijgen.
Hoe zoudt gij het wagen om zonder beleid
Dat leelijk, dat.... wat het ook zij, aan te tasten?
Neen broeders, die snaphanen dragen, vooraan:
Het kruit moet het eerst op het ongediert' branden;
Dan kome ten tweede de manschap te staan,
Die het met zijn puntige staal aan zal randen.
Vervolgens, wanneer het ook daaraan ontsnapt,
Indien het èn snaphaan, èn lans mocht verbreken,
Dan wordt het met sabels in stukken gekapt,
Met schoppen en rieken en pieken doorsteken.
Doch eerst en vooral met de klokken geluid,
Om ook de gehuchten te wapen te roepen;
Dan wordt het geveld! Ja, dan wordt het de buit,
Het pronkstuk van onze heldhaftige troepen.
En zou het, in weerwil van al wat we doen,
Ontsnappen, zich weren, zich durven verzetten?
Dan broeders! dan siddert! dan vrees ik zijn woen,
't Is alles verloren! Het zal ons verpletten.
Dan is het iets kwaads, een helle gespuis,
Dat God ons voorzeker tot straf heeft gezonden,
O broeders! o bidt dan, maar zonder gedruis
Anders worden wij lichtelijk allen verslonden!’
‘Neen komt het uit d'afgrond, al zij 't uit het koor
Van satan,’ hernam een verstandige schepen,
‘Het zal niet ontsnappen! Roep slechts den pastoor,
Zal die het niet in het latijn kunnen zweepen?’
‘'t Is recht,’ zoo hervatte de dankbare schout,
‘Zoo moet men zich steeds in het onheil verweren,
Voltrekt mijn bevelen! en weifelt 't behoud,
Dan zullen wij ons tot d'Almachtige keeren.’
Eerst kwamen in 't ronde, doch niet al te dicht,
De zwarte geweren, om 't dier te verplettren,
Dan zag men de zwaarden ten strijde gericht,
Men hoorde de glinstrende lansen nu klettren.
Dan glom er, dan stak uit de scharen omhoog
Een wemelend aantal van schoppen en rieken,
Het was of een uitgestrekt bosch zich bewoog
Van snaphanen, zwaarden en lansen en pieken
Alarm slaat nu 't doffe geroffel der trom,
| |
| |
Verspreidt de verwondering in de gehuchten,
Die allen in roer zijn: het klokkengebrom
Doet ijslijk de loopende landlieden zuchten.
Zij stroomen bij hoopen door 't veld; als een wolk
Zoo worden zij zwart door de straten gedreven
En dringen vooruit door het krielende volk,
En vragen: ‘Wat is er? Wat wil toch dat leven?’
‘Een allerverschrikkelijkst dier,’ zei de een,
‘Een ondier, uit 't noorden van Rusland gekomen.
Al dreigen de pieken zijn vaalzwarte leen,
Geen staal is in staat nu zijn woede te toomen.’
‘'t Heeft oogen,’ zegt de ander, ‘die flikkeren in gloed,
En sneeuwwitte tanden bezetten zijn kaken,
En steken uit d'wijdopen muil, rood als bloed!
Het slaapt nog, maar wee, als het dier zal ontwaken.’
Die zegt: ‘'t Heeft te Hamont drie menschen verscheurd,
Van daar is het pijlsnel naar Budel gevlogen,
Daar viel ook dit lot aan een koopman te beurt,
Gegrepen werd hij en verdween uit hun oogen.’
‘Het heeft,’ zegt weer deze, ‘met ijslijk gehuil
In 't vliegen een driejarig kind opgenomen,
Met 't schreeuwende kind in zijn bloedigen muil,
Vloog 't vlug als de wind, over huizen en boomen.’
Dit werd aan den rog al ten laste gelegd.
Doch velen, die 't ongeval beter verstonden,
Geloofden wat anders en zeiden met recht;
Dat satan hen aanviel, tot straf hunner zonden.
De oude pastoor, in zijn purper gewaad,
Ontvlamt ook de schare met heilige woorden.
Terwijl steeds de schout met zijn scheep'nen beraadt,
Op welke manier men het dier moet vermoorden.
In al dat gewoel en geschreeuw en gevaar,
Komt haastig de lachende koopman opdagen.
Hij baant zich een weg door de onmeetbare schaar
En legt den onschuldigen rog op zijn wagen.
As de steul beginne te rouke,
| |
| |
De Weerter Rogstekers leefden op voet van oorlog met de marskramers van het naburige Budel in Noord-Brabant.
Eens kwam het tot vijandelijkheden. Op den Buulderweg werd slag geleverd en beide partijen beweerden de overwinning te hebben behaald, want die van Budel verloren hun vlag en de Weertenaars een van hun vier hoorns.
Waar die vlag gebleven is, weet niemand in Weert te vertellen, maar de Budelaars lieten nog in 1670 aan den geschiedvorscher Jacob van Oudenhoven vol trots den veroverden hoorn zien.
Bronnen: Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 192-195. J.v. Oudenhoven, De Meiereie van 's Hertogenbosch. Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 73.
|
|