Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
8. Onrechtvaardige Vonnissen en Godsoordeelen.Hoewel het dorpje Rijckholt nog geen tweehonderd inwoners telde, was 't in de achttiende eeuw een rijksheerlijkheid, wier machtig schepengerecht niet alleen over gewone misdrijven, maar zelfs over halszaken mocht oordeelen. De boeren, die er zitting in hadden, beslisten over leven en dood. Zoo deden ze ook in 1780. Toen was een marskramer in den kerker gestoken, onder beschuldiging eenige juweelen op het kasteel te hebben gestolen. Hij hield echter bij hoog en laag zijn onschuld staande. Geen nood, de schepenen, die wisten dat hij dikwijls op het slot kwam om zijn waar te verkoopen, zouden hem wel tot een bekentenis dwingen. Zij legden hem zoo vaak op de pijnbank, tot hij alles wilde bekennen, wat men maar van hem verlangde, en veroordeelden hem daarop tot de galg. De galg nu stond op de grens van de heerlijkheid en men kon ze niet door de poort van het kasteel bereiken, zonder den veroordeelde over het gebied van een ander miniatuurstaatje te leiden, en dat mocht niet. Daarom kapte men een doorgang in de haag van den tuin en op die manier bereikte men de galg. De marskramer werd gehangen, maar de opening in de haag wilde niet meer dichtgroeien. De nieuw geplante dorens kwamen niet op; zij kwijnden en dorden. Dit werd in het dorp als een teeken beschouwd, dat men een onschuldige naar het galgenveld had gevoerd. Een paar jaar later klom een tuinmansjongen in een hooge wilg om nesten uit te halen, en zoowaar, daar vond hij in een eksternest de vermiste juweelen. De schepenen, die het lichtvaardig vonnis hadden geveld, werden toen door den heer van Rijckholt gedwongen om aan de familie van den kramer barrevoets en blootshoofds vergiffenis te vragen en hen een jaarlijksche schadeloosstelling van duizend pataconsGa naar voetnoot*) uit te keeren. | |
[pagina 72]
| |
Maar ook dit heeft niet gebaat. De opening blijft gapen in de doornenhaag.1) * * *
Op den heuvel te Well, waar de Galgentoren staat, is een put, die niet gedempt kan worden, sinds op die plek een onschuldige is gehangen.2) * * * Kint geer in Canne, deen auwe lin, dee tege
De berg, kort aon 't klein kapelke steit,
Zen blajerkroen, die is zoe dik, det rege
Noch zonneschijn, noch wint ter door en geit.
Er steit nog tao es beeld van vreuger tije
Wie op die plaots, nao eige wetsgebod,
De rechters in de lommer en et vrije
Hun oordeel spraoke onder d'oug van God.
Ins zaote dao de schepesGa naar voetnoot*), alle zeve,
- 't Is lang geleje, wie 'ch geschreve von' -
Um 't recht te hauwe euver dood en leve
Terwijl rondum vol vreis et vollek slon'.
Een weduwe was beschuldigd haar kind in de snelvlietende Jeker te hebben verdronken. Kwade tongen betichtten haar van moord. Zij werd voor het gerecht gebracht en op een zomermiddag was de vierschaar onder de dorpslinde gespannen. 't Voor en tegen werd gehoord, of beter gezegd, alleen het tegen, want er kwam niemand, die het voor de arme weduwe opnam. Het was zoo heet, als het in den zomer maar zijn kan en zoo stil, dat geen blad aan de boomen bewoog. De strenge schout stond op, en nog altijd bang dat een der schepenen medelijden zou hebben met de vrouw, spoorde hij hen aan hun plicht te doen. | |
[pagina 73]
| |
‘Zoe min es 't noe in zomerhits kan snieë
En 't nach kaan zijn in volle dageschien,
Zoe min maag geer gebruik en wet versmieë
En zal dees vrouw zich vrijgesproke zien.’
Maar nauwelijks had de schout gesproken of donkere wolken pakten zich samen, waar eerst geen wolkje te zien was en verduisterden de zon; het werd al donkerder en donkerder en de omstanders konden elkaar nauwelijks meer zien. En eeder schrikten euver wat gebeurde
Mer wach! dao zaog me nog e wonder mieGa naar voetnoot*)
Wie kort er op de zon weer alles klaòrde
Doe was de boum gansch ouverdek met snie.
De beschaamde schout, die te streng was geweest, en de schepenen begaven zich toen met de door God zoo wonderdadig vrijgesprokene en alle omstanders naar de kerk, om den Heer te danken, dat er geen onrechtvaardig vonnis was geveld.3)
* * *
In het jaar 1595 deed het volgende zich voor te Weert: Een knecht was door zijn heer naar de markt gezonden om haringen te koopen en had het benoodigde geld daarvoor meegenomen. Hij kwam aan een haringkraampje, koos drie haringen uit, die hij in de hand nam en wilde de menschen betalen. Die menschen waren echter niet baas van de kraam en terwijl de baas werd geroepen, kwamen andere koopers nader en drongen den knecht op zijde. Toen sprongen plotseling eenige kramers, die in de nabijheid zaten, op, grepen den knecht en betichtten hem, dat hij met de haringen had willen wegloopen zonder ze te betalen. De knecht hield echter zijn onschuld vol en zeide, dat het niet waar was. Het baatte hem niets, hij werd gevangen genomen, veroordeeld en naar de galg geleid. Toen hij nu op de ladder stond, bad hij God, die toch wist, dat hij | |
[pagina 74]
| |
onschuldig was, dat Hij zijn onschuld aan den dag mocht laten komen. Terwijl hij nog bad, stiet de beul de ladder onder hem weg. Zoo hing hij drie uren tusschen hemel en aarde en had de oogen gesloten als een, die slaapt en niet als een gehangene. Daarover ontstond gemor onder de soldaten. Eindelijk, nadat de knecht drie uren had gehangen, kwam er een ruiter aangereden en sneed den strop van den gehangene door. De knecht viel nu naar beneden, maar bleef op zijn voeten staan; hij opende de oogen en keek rond, of hij ontwaakte uit een diepen droom. Het voorgevallene werd nu zoo spoedig mogelijk gemeld aan aartshertog Albert en op diens last werd de knecht naar Brussel gebracht en begeleid door drie trompetters te paard daar in triomf door de straten gevoerd.4) Bronnen: 1) Welters, Limburgsche Legenden, II, blz. 98-99. 2) P. Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 254. 3) A.F.v. Beurden in Limburg, XX. 4) Notice historique sur l'ancien comté de Hornes. Gand 1850. | |
[pagina 75]
| |
De knecht bij de haringkraam.
SINNINGHE, Limburgsch Sagenboek. 6 |