Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
6. Andere Limburgers.Tudon, koning der Hunnen,Ga naar voetnoot*) kwam in het jaar 796 met talrijk gevolg naar Aken om zich te laten doopen. Karel de Groote ontving den vreemden vorst met grooten luister, en liet hem, overladen met eerbewijzen en geschenken, weer vertrekken. Onder de edelen die Tudon vergezelden, was een schoone, sterke jongeling, die de omstreken van Aken verlost had van een draak. Keizer Karel mocht hem graag en hij hield hem aan zijn hof, waar hij bekend stond als ‘de Huyn’. Onderwijl was Emma, 's keizer's dochter, het hof ontvlucht met Eginhard, den geheimschrijver. De twee gelieven hielden zich schuil in het woud tusschen Aken en de Maas. Zij hadden daar een stuk grond ontgonnen en een hut gebouwd om te kunnen leven. De keizer, die eerst vol gramschap was geweest, treurde al gauw om het verlies van zijn eenige dochter en wilde niets liever dan zich met hen verzoenen. Op een keer ontdekte de Huyn toen het verblijf van Emma en Eginhard en bracht den Keizer er heen. Uit dank schonk Keizer Karel het verblijf van zijn dochter aan den Huyn. Hij liet er een kasteel bouwen, dat hij ter herinnering Emma's rode noemde. Dit werd later verbasterd tot Amstenrade. De familie Huyn van Amstenrade, die tot op het einde der zeventiende eeuw gebloeid heeft, voerde in een veld van keel een zilveren slangenkruis met acht koppen (de door den Huyn gedoode draak). Toen het laatste lid van het geslacht stierf, vlogen twee witte zwanen uit den vijver van het kasteel van Amstenrade. Den volgenden morgen was de vijver uitgedroogd en bleef dit voor altijd.1)
* * *
Marie-Oirsbeek! Deze uitroep van verwondering dankte zijn oorsprong aan de onvergelijkelijke schoonheid van Marie, de eenige dochter van den heer van Oirsbeek. Vele ridders dongen naar haar | |
[pagina 63]
| |
hand, maar daar er niet een haar in schoonheid evenaarde, werd zij ontroostbaar en stierf van verdriet. Van dien tijd af hoort men, bij zomeravondschemering in het broek, waar eens het slot van haar vader stond, den nachtegaal zingen en diepe zuchten uit het riet opstijgen. Marie werd te Oirsbeek begraven en alle jaren kwamen de jonge meisjes van het dorp een palmtak steken op haar graf. Volgens anderen was Marie een heks. Zij verstiet al haar vrijers en maakte ze zoo wanhopig, dat ze, als in waanzin, gedurig haar naam riepen. Op haar beurt werd Marie verliefd op een jonker van Amstenrade, maar deze versmaadde haar, zoodat ze van droefheid stierf. Op haar sterfbed vermaakte zij Oirsbeek aan Amstenrade, die van toen af aan vereenigd bleven.l)
* * *
Van het kasteel te Well heeft de sage altijd geluid dat op Well slechts drie heeren van één geslacht achter elkaar zullen zijn. Dit is werkelijk het geval geweest met de Limburg Styrum's, de De Pas', de Liedel's en de Schloisnigg's.2)
* * *
Toen de laatste baron de Keverbergh, heer van den Aldenghoir bij Haelen op sterven lag, werden er plots drie harde, korte slagen op de ijzeren burchtpoort gehoord. Het was de dood, die op de poort klopte om den laatste van een geslacht mee te nemen voor de groote reis.2)
* * *
De graaf en de gravin van Gronsveld reden eens in hun karos naar het Observantenklooster op den berg. De pont bracht hen, de koets en de paarden over de Maas. | |
[pagina 64]
| |
De gravin was uitgestegen en boog zich voorover naar het blauwe, lokkende water, dat den hemel met de kleine witte wolkjes weer-spiegelde. Daar schoot haar paarlensnoer los en verdween in de diepte. Met een kreet van schrik zag zij het zinken. De pont hield stil. Men ging aan 't visschen, maar alle moeite was vergeefs. En middelerwijl dacht de gravin hoevele armen in dezen tijd van oorlogen en duurte te helpen waren met de opbrengst van het parelsnoer. En toen den volgenden morgen het kleinood werd gevonden en teruggebracht op het slot, liet de gravin het verkoopen en schonk de opbrengst aan de armentafel van Gronsveld en nog herdenken de armen in hun gebeden de ‘gravin met het parelsnoer’.2)
* * *
Er wordt nog in Weert verteld, dat daar eens een schoenlappersgezel woonde, die Jan van der Croon heette. Die Jan was verliefd op Hanna, de dochter van zijn baas, maar zij wou van dien armen drommel niets weten. En hij, baloorig, gooide de leest in den hoek en werd soldaat in het leger van den Keizer. ‘Daar zal wel niet veel van terechtkomen,’ zeiden de wijze burgers van Weert. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Jan van der Croon is Jan van Weert geworden. Hij rijdt in wapenrusting van blinkend staal op het hooge veldheersros. Twee mannen kunnen zijn helm nauwelijks tillen. Zijn degen is acht en een halven voet lang. De Zweden vlieden voor hem als voor den duivel en de Franschen sidderen op het hooren van zijn naam alleen. De legervorsten zijn z'n vrienden en de Keizer zelf is zijn kameraad. Vandaag neemt hij een vesting en morgen slaat hij honderd mijlen verder een leger uit elkaar; overmorgen verrast hij een nieuwen vijand. De wereld is vervuld van zijn roem en zijn vijanden zelven worden zijn bewonderaars. Hij was gevaarlijk genoeg om opgesloten te worden in een ijzeren kooi; maar wanneer de Franschen hem gevangen hebben, is hij te Parijs aan het hof te gast. Hij | |
[pagina 65]
| |
dooft er met zijn naam den luister van den koning. Een vorstelijke feestzaal is zijn gevangenkamer en de statiejuffers van de hofhouding zien bewonderend toe, hoe hij snuift en drinkt. En om zijn voorbeeld vinden de edelvrouwen dat zelfs niet beneden haar. Op straat zingen de menschen van hem: Jan van Weert is wel brutaal
Den Franschen Koning doet hij schreien.
Voor Jan van Weert, den generaal,
Beeft de Kardinaal.
Maar de koning geeft feest na feest voor zijn gevangene. En de moeders zeggen het met dreigenden vinger tot haar kleintjes, als ze ondeugend zijn: Kindertjes, foei, wie maakt er misbaar?
Jan van Weert, die zal jullie krijgen!
Ben je stout of ben je naar,
Jan slokt je op, met huid en haar.’
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Jan is nog eens naar Weert teruggekeerd. Een generaal, hoog te paard gezeten, met zijn ruiters achter hem. In het smalle huisje van de steeg waar zijn stokoude moeder woonde, is hij binnen gegaan. ‘Moeder, kent ge uw Jan niet meer?’ en zij gaf hem een boterham gesmeerd met moeders mes: dat was met haar vinger. Ook Hanna heeft hij teruggezien, een groentewijf op de markt. Hij gaf haar een zak dukaten. ‘Leef gelukkig, Hanna,’ en reed aan het hoofd van zijn mannen de poort weer uit. Dat vertelt men nog te Weert op den dag van vandaag.3) Bronnen: 1) Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 142, 159, 197-205. 2) A.F.v. Beurden, Limburg XX. blz. 207-208 en Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 169-170. 3) Volksmond. Felix Rutten, Limburgsche Sagen, blz. 109 vlg. Jos Habets, Jan van Weert en Jan van der Croon. Welters, Limburgsche Legenden I, blz. 150. |
|