naar Elsloo joeg en naar Steyn, dat daar achter ligt, en naar Houzerlinden.
Maar daar stokte het ten doode vermoeide paard. Vol bitterheid dacht de ruiter dat zijn snelle rit vergeefs was geweest....
Maar hoor, wat was dat! 'n Hoefslag op den harden weg?! Zie, het dennebosch voorbij, verscheen een sneeuwwit paard, gezadeld en getoomd, en brieschend van verlangen om langs de wegen te snellen.
De ruiter greep het bij den teugel, toen 't langs hem draafde en wierp zich in den zadel. Voort ging het weer, veld uit, veld in, over Urmond, Berg en Grevenbricht en verder langs Papenhoven en Buchten en zoo op Holtum aan.
Daar echter was de slagboom over den weg geschoven, en de oude vrouw, die er neven stond, dacht er niet aan hem te openen.
‘Geef doorgang,’ riep hij, ‘geef doorgang aan den bode van koning Sanderbout.’
Maar zij had hem den rug al toegekeerd.
Dit was hem een teeken; hij wendde zijn paard, reed om Holtum heen, en draafde de slotbrug op, toen wederom de knapen het klare water deden vloeien over de handen der edelen.
Aan koning Sanderbout verhaalde toen de ruiter wat hem weervaren was en hij somde al de dorpen op, die hij doorgereden was.
Ook verhaalde hij van het sneeuwwit ros, dat buiten stond, als een zichtbaar teeken van Gode. De klerken hadden onderwijl de namen der gemeenten opgeschreven, die in de schenking zouden deelen en de koning bezegelde den giftbrief met zijn ring.
Daarop bepaalde hij het toezicht op de Graat en benoemde twee houtvesters uit elk der veertien kerspelen. Ieder priester der kerspelen mocht jaarlijks vier wagens groen hout uit het bosch laten halen, doch daarvoor moest hij elken Zondag bidden in zijn kerk en doen bidden voor koning Sanderbout en voor Sophia, zijn vrouwe. En dit is geschied tot in de vorige eeuw.