Limburgsch sagenboek
(1938)–J.R.W. Sinninghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
3. Roovers en Vreemd Krijgsvolk.a. Roofridders.Rooven en branden, heette het vroeger. De heeren die op den St. Pietersberg bij Maastricht woonden dachten er ook zoo over en hun burcht - of liever de burchtruïne - draagt er nog den naam van: Lichtenberg, want zij ‘verlichtten’ de kooplieden van hun bezittingen.1)
* * *
De heele loop van de Maas te Well werd door het slot de Stalberg op den heuvel van dien naam beheerscht, en daarom hadden de roofridders die er woonden makkelijk spel. Niet alleen de schepen, die de rivier bevoeren, ook de wagens, die den landweg volgden, werden vaak door de heeren van Stalbergen aangevallen, die zich veilig voelden in hun hechte sterkte. De roofridders hadden hun paarden averechts laten beslaan, zoodat de indrukken der hoefijzers in den mullen grond nimmer het goede spoor aangaven. Men kon meenen dat de heeren afwezig waren, terwijl zij juist in hun toren op den loer lagen en omgekeerd waren zij op rooftocht, als men dacht dat ze juist hun slot waren binnengereden. De gevangenen die ze maakten sloten ze op in den toren of in een onderaardsch hol en lieten ze slechts tegen een zwaren losprijs vrij. Eindelijk maakten machtige vorsten een einde aan hun rooverijen, doodden de heeren en maakten het slot met den grond gelijk.2)
In den diepen kerker van slot Hoensbroek is een klein venstergat, getralied, nauwelijks boven het water der slotgracht, een lang gat door drie meter zware baksteen heen. Er ligt nog een oude balk met een ketting en die ketting is zoo lang, | |
[pagina 15]
| |
dat de gevangene die er aan vastzat, juist zijn hand op den steen van het venstergat kon leggen, den steen, die het dichtst bij het daglicht is. Een hand heeft vijf vingers. Er zijn vijf diepe groeven in dien steen gesleten. Zóó kan een mensch verlangen.9)
* * *
Een ander roofslot, de Maasburcht te Afferden, die op 'n tachtig meter van het veerhuis stond, werd werkelijk met den grond gelijk gemaakt en wel omstreeks 1390 door de Gelderschen. Nu nog hoort men in den nacht van Sint Joris, den patroon der ridderschap, onder den grond gekletter van wapenen en 't stampen en brieschen van paarden. Dat zijn de oude roofridders, die op hun schilden slaan en wier rossen ongeduldig met hun hoeven trappelen.5)
* * *
Vier kilometer over de grens op de Barghoebel stond tot diep in de vorige eeuw de ruïne van het slot te Sichen. Volgens de overlevering was 't kasteel door ridders bewoond, die tevens geestelijke heeren waren - de Tempeliers - wat hen niet belette om naar hartelust te rooven. Vooral die van Maastricht hadden veel last van hen. Ze gingen steeds te paard op strooptocht en hadden daarenboven de voorzorg genomen om de hoefijzers er averechts onder te laten slaan. Die hoefijzers blonken van zilver, zoo rijk en verkwistend waren de roofridders. Ten laatste werden ze in den nacht overvallen en kwamen allen om.3)
De drossaard van Montfort heeft met de zijnen op zekeren nacht alle Tempelieren uit 't klooster van St. Joost te Echt omgebracht op één na, die den dans ontsprong.4)
De sage dat de Tempeliers roofridders waren en dat zij in één nacht in 't heele land zijn omgebracht, op een enkele na die op 't nippertje ontkwam, vindt men dus ook in Limburg terug. | |
[pagina 16]
| |
Men vertelt daar ook dat zij mis lazen met een paar geladen pistolen op het altaar en noemt hen nog bij hun ouden naam Roode Monniken, naar het roode kruis dat hun mantel versierde. Te Maastricht zouden ze een groot klooster bezeten hebben, dat tusschen Muntstraat en Grootestraat in lag. Na de slechting van het convent legde men de Nieuwstraat aan.
* * *
De commanderie der duitsche ridders te St. Pietersvoeren was een sterk, hecht slot, dat schier onneembaar was. Was het om die reden dat de ridders hun plichten verwaarloosden en in stede van te bidden voor de omwonenden, en gastvrijheid te verleenen aan de vreemdelingen die het land doortrokken, hen naar hartelust beroofden en brandschatten. Toen zij ook de goederen van het stift Henry Chapelle bemachtigd hadden, en ijlboden hulp vroegen aan Waleram, Limburgs hertog, ontvlamde diens toorn, hij riep zijn vazallen te wapen en weldra wapperde de leeuwenbanier voor de poorten van het slot aan de Voer. Niet om te onderhandelen was Waleram verschenen, maar om voldoening te eischen. In de kapittelzaal bespraken de ingesloten ridders met gebogen hoofd wat hun te doen stond, want aan tegenweer viel niet te denken. Hadden zij tot overgave besloten? Het scheen zoo. Eensklaps ratelde de hamei omhoog en de valbrug neer, de poort werd geopend en de schuldige ridders, een groot kruis voorop dragend, traden ongewapend, blootshoofds naar buiten op den hertog toe; de commandeur boog de knie en vroeg vergiffenis. Waleram's blik werd zachter, hij schonk hen genade, nadat hij hen had doen zweren zijn bevelen en de gelofte der orde trouw na te leven. De ridders trokken weer het slot binnen en Waleram stond den stoet na te staren, toen de laatste, die het kruis gedragen had, van onder zijn mantel een boog te voorschijn trok en een pijl afschoot, die den hertog rakelings langs het hoofd snorde. | |
[pagina 17]
| |
‘Verraad,’ roepen de Limburgers en met hun hertog ijlen zij den schuldige na, over de brug, door de nog niet gesloten poort. Op het voorhof slaan zij een kring om de ridders. Kort is het rechtsgeding. Het hoofd van den verrader valt met starende oogen voor Walerams voeten. Maar ook de andere ridders moeten boeten. Zij zijn immers de gezellen van den verrader. Harde boete en een hooge som ten zoen eischt de hertog en hij verbiedt hen zes lange maanden de commanderie te verlaten. Dan treedt hij in de hooge kapittelzaal en slaat aan den wand het wapenschild van zijn geslacht, om hen er elken dag aan te herinneren dat zijn macht de hunne te boven gaat. Aldus geschiedde in den jare 1250.6)
* * *
In een hoek, bij den ringmuur van de Maastrichtsche vesting, lag het Kommandeurshuis van de duitsche orde, waartoe ook het paviljoen van de IJzeren Dame behoorde. Men vertelde, dat daar van tijd tot tijd vreemde, hooggeplaatste personen op geheimzinnige en wreede wijze werden ter dood gebracht. Wanneer de nacht over de stad gevallen was, hoorde men soms in de richting der wallen een scherp gefluit. Meer dan één visscher, die zich nog in den laten avond bij het gevreesde ijzeren BiesenpoortjeGa naar voetnoot*) bevond, had dit hooren ontsluiten en in de duisternis een boot, met vermomde en gemaskerde lieden bemand, door de opening zien verdwijnen. Nadat het vaartuig het nauwe gewelf was doorgeroeid, meerde het in het paviljoen. In een der benedenvertrekken van dat gebouw stond n.l. de IJzeren Dame. Dit was een zeven voet hoog vrouwenbeeld, geheel van ijzer, dat geen voetstuk had, maar rustte op de breede plooien van haar kleed. De IJzeren Dame hield de oogen zedig neergeslagen en de armen devoot over de borst gekruist. | |
[pagina 18]
| |
Nauwelijks echter was het slachtoffer, wiens oogen geblinddoekt en wiens handen en voeten gebonden waren, naar de IJzeren Dame gebracht, of het metaal scheen met leven te worden bezield. De gekruiste armen van het beeld schokten vaneen; haar kleed opende zich en liet den binnenkant zien die met zestig scherpe, puntige messen bezet was. Terwijl de geopende armen terugschokten en het kleed zich weer sloot, omhelsde de dame haar slachtoffer, dat door de zestig messen letterlijk in stukken werd gekorven. Het lichaam werd daarna, door het water dat onder het paviljoen stroomde, meegevoerd naar de Maas. Den anderen dag zeiden de burgers van Maastricht dan tot elkaar: ‘Laat ons bidden voor het nieuwe slachtoffer van de IJzeren Dame.5)
Volgens sommigen werd de straf niet door de ridders der duitsche orde maar door het veemgericht toegepast, hetgeen ook verhaald wordt van andere ijzeren dames, als die te Neurenberg en op Ehrenbreitstein.
* * *
Op de burcht Ghoir woonden twee broers, echte roofridders. Het berooven en plunderen der voerlieden, die met kramerswaren en wijn op weg waren van Keulen naar Holland en Brabant, het knevelen en afzetten der boeren en het uitschudden der reizigers was hun dagelijksch tijdverdrijf. Door de bescherming van hooggeplaatste familieleden en de onafhankelijkheid van al die kleine rechtsgebieden gingen ze altijd vrijuit. Hun moedwil was zoo groot, dat de herinnering eraan nog voortleeft na eeuwen. Maar aan den overkant van de Maas, op het hooge huis Horn, zetelde een drossaard, die onvervaard recht deed. In den korten tijd, dat hij dat ambt vervulde, had hij al heel wat roovers, valsche munters en brandstichters binnen in den geweldigen toren gesloten en na kort gerecht ter dood verwezen en doen hangen. Hun lijken werden daarna in den diepen kasteelput geworpen, | |
[pagina 19]
| |
waar zij al vallend door messen doorkorven werden, om tenslotte door kalk bedolven te worden. Ook de heeren van Ghoir wilde hij in zijn macht krijgen om hen een kop kleiner te maken, maar daar hij een wijs man was, wist hij dat zij overal spionnen hadden en alleen list hen in zijn macht kon brengen. Daarom besloot hij een groot gastmaal te geven, waaraan zijn meest vertrouwde helpers zouden aanzitten en tevens de geestelijkheid en de adel van 't landschap en de beide heeren van Ghoir. Als hij ze eenmaal op Horn had, nam hij de rest voor zijn rekening. Dan had hij ze in de val. De van Ghoirs kwamen ook werkelijk zonder argwaan met hun wapenknecht naar het slot gereden en werden er met groot betoon van vriendelijkheid door den drossaard ontvangen; maar onderwijl was er al een dienaar onderweg om den beul uit de stad te halen. Hij moest over het Oolder veer komen om geen achterdocht te wekken.
Weldra was het gastmaal in vollen gang. Linzen en wildbraad, moes en worsten ellen lang, geroosterd brood en kuikens, gesmoorde appelen met ganzenborst wisselden elkander af. De wijn, in groote bokalen geschonken, deed de gesprekken luider worden, en de van Ghoirs vertelden ruwe grollen. De drossaard dronk weinig, maar hij hield hen in het oog. Zijn oogenblik was nog niet gekomen. Op het voorplein en in het verblijf der knechten heerschte ook groote vreugde; de flesch ging er rond; de tongen raakten los. De wapenknecht der heeren van Ghoir had zich niet bijster veilig gevoeld tusschen de hooge muren en onder de breed overwelfde bogen der keukens. Zijn vrees nam toe, toen hij een der Horner knechten, die de flesch al te goed aangesproken had, plotseling hoorde zeggen: dat de Ghoirder ridders hier hun galgenmaal meemaakten en in de knip zaten. Hij doorzag het gevaar, verwijderde zich ongemerkt, ging de voor- | |
[pagina 20]
| |
poort door naar den stal, zadelde de drie paarden en bond ze aan de brug. Toen liep hij ongemerkt de zaal in. De Ghoirder trawant zag zijn heeren zitten; een van hen had hem gezien. Hij ging tot hen, fluisterde hen in 't oor, dat er doodsgevaar was. Maar hardop vorderde hij zijn meesters op om even naar den stal te komen, daar een der paarden plotseling ziek geworden was. De drossaard liet hen begaan, maar volgde hen met enkele nieuws-gierigen. Hoe verbaasd stond hij te kijken, toen hij de drie snel op de gezadelde paarden zag springen en hem aldus zijn prooi ging ontsnappen. Hij riep hen na: ‘Heeren van Ghoir, gij hebt uw hoeden vergeten!’ De oudste keerde zich om en om te toonen dat hij het plan van den drossaard doorzien had, riep hij terug: ‘Beter den hoed kwijt dan den kop!’ In vollen galop ging het naar het Oolder veer. Aan de andere zijde van de Maas waren zij vrij, daar was de rechtsmacht van den drost ten einde en lag hun eigen grond. De vlucht bracht opschudding in de feestzaal en velen stegen te paard om hen te vervolgen. Maar de van Ghoirs hadden een voorsprong, vonden de veerpont aan de Horner zijde liggen en waren juist de Maas over, toen de vervolgers verschenen. Dat spannende oogenblik, het moeilijkste van den overtocht, wordt nog weergegeven door het spreekwoord: ‘Hij is te Ool nog niet over’, dat bij het volk nog in gebruik is. Aan de overzijde troffen zij den beul. Ze vroegen hem, waarheen hij ging. Hij antwoordde, dat hij naar Horn ging om twee vette ossen te slachten. De van Ghoirs lachten dat het schaterde en gaven den beul ten antwoord: ‘Dan denken wij, dat ge uw mes voor vandaag wel te vergeefs geslepen hebt.’ Zij beloonden den veerman rijkelijk, door die van Ool den ‘greend’ te schenken. In het slot Horn bewaart men in de keldergewelven nog de ketenen, | |
[pagina 21]
| |
waaraan men de van Ghoirs vastgelegd zou hebben, alvorens de beul hen van het leven tot den dood zou brengen.6)
* * *
Een andere overlevering. Toen de Spanjaarden naderden, nam Oranje zoo haastig afscheid van den graaf van Egmond, dat hij zijn hoed vergat. ‘Vaarwel, prins zonder hoed,’ zei de graaf. ‘Vaarwel, graaf zonder hoofd,’ antwoordde de prins. Oranje vluchtte en de Spanjaarden vervolgden hem. Zij dachten: ‘bij de Maas zal hij stil moeten houden, hij is te Ool nog niet over.’ Maar de veerman, die vooraf verwittigd was, voerde hem over de rivier en de Spanjaarden hadden het nakijken.8)
De derde lezing. In 't Oolder veerhuis ging het elken avond vroolijk toe, want de veerman zat er met zijn vrienden te kaarten en zoolang het kaartspel duurde, konden de boeren aan den anderen oever roepen zooveel zij wilden, de schuit stak niet van wal. Men was te Ool nog niet zoo gauw over!8) Bronnen: 1) P. Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 57. 2) M.J. Janssen in Maasgouw XXI, blz. 29. 3) Maasgouw I, blz. 44. 4) Jos Habets in Publications LXI, blz. 427. 5) H. Welters in Limburgsche Legenden I, blz. 209-211. 6) A.F. van Beurden in Limburg XX, blz. 103-205. 7) 7) Idem, Limburgsch Volksleven, blz. 35-39. 8) Laurillard, Op uw stoel door uw land. 8) Volksmond. 9) J.W.F. Weremeus Buning in de Telegraaf. | |
[pagina 22]
| |
b. Roovers en Rooverbenden.Roovers waren in de achttiende eeuw zeer talrijk in ons land. Feitelijk vormden zij geen benden, als wij daaronder de streng gedisciplineerde en georganiseerde rooverbenden van Zuid-Europa verstaan, die een blijvend karakter hadden en wier leden tot strikte gehoorzaamheid verplicht waren, zooals de Siciliaansche maffia. Ieder kwam en ging zoo het hem lustte en men vereenigde zich slechts voorbijgaand voor één enkele onderneming. Was de slag geslagen, dan ging men weer uit elkaar. Zwervend volk, dat door de tijden van onrust en oorlog verhinderd was, zich ergens blijvend te vestigen, veelmeer vagebonden dan roovers, vormde de kern der bende. Hun aanhang bestond vaak uit verarmde boeren, vertwijfeld door een opeenvolging van mislukte oogstjaren en soldatenjaren, ziekte en hongersnood.
* * *
In de laatste helft der achttiende eeuw traden de roovers driest op in het land van Thorn, overvielen 's nachts de afgelegen boerderijen en kwamen zelfs op klaarlichten dag op Schous, Suensmolen en andere plaatsen allerlei ‘te leen’ vragen onder het uiten van de noodige bedreigingen. Eens was G.K. met zijn knecht naar Maastricht gereden om twee karren graan naar de markt te brengen. Op den terugweg vroeg iemand, die bij Mechelen langs den weg stond, of hij mee mocht rijden. ‘Stap maar op,’ zei de boer en de karren hobbelden weer verder. Tusschen Neeroeteren en Maeseik echter sprongen eensklaps roovers met zwart-gemaakte gezichten en groote ruiterpistolen in de hand uit het struikhout te voorschijn en vroegen om ‘een handgeld’. Maar de onbekende antwoordde: ‘De maan is nog niet op,’ en de roovers weken terug. | |
[pagina 23]
| |
't Zelfde gebeurde tusschen Maeseik en Ophoven, en weer gaf de vreemdeling bescheid: ‘De maan is nog niet op.’ ‘Dat heeft u de duvel gezegd,’ riepen de teleurgestelde gouwdieven, maar ze lieten toch de karren doorrijden. Zoo kwamen ze tezamen behouden thuis, en G.K. vroeg aan zijn begeleider wat hij hem schuldig was. ‘Niets,’ antwoordde de rooverhoofdman, ‘het eene plezier is het andere waard.’
Een andere boer, H.G., kwam in den avond van Leveroy naar Ittervoort toen een vreemdeling hem om vuur vroeg uit zijn tondeldoos, en nadat hij zijn pijp had aangestoken, met hem mee wandelde tot Grathem. ‘Let nu op,’ zei de onbekende, ‘als de roovers je willen aanvallen, zwaai dan met je hoed en er zal je niets gebeuren.’ En werkelijk, tot twee maal toe bemerkte H.G. dat die raad zoo slecht nog niet was, want beide keeren verdwenen de dieven weer even snel als zij gekomen waren, zonder hem maar aan te raken.
Eindelijk kwam de justitie van het land van Thorn de benden op het spoor en bracht menig hunner aan de galg te Ittervoort. Niet ver van de plaats waar H.G. den onbekende ontmoette, lag het huis de Koet, waar een deel der dieven onderdak gevonden had. Op zekeren nacht omsingelde de kapittels-meier van 't stift Thorn met een sterke boerenmacht het huis, drong naar binnen en vroeg den ontstelden bewoner of er ook vreemd volk in huis was. ‘Neen,’ zei de man, maar hij wees tegelijk met zijn vinger naar een van de deuren. Dat zagen de dieven door een spleet in de deur en ze riepen: ‘Je spreekt wel goed, maar je wijst slecht.’ De heele troep werd gevangen genomen, maar een paar dagen later kwam er een grootere bende, overrompelde de Koet en verbrandde den eigenaar levend op het haardvuur.1) * * * | |
[pagina 24]
| |
Omstreeks 1400, volgens anderen omstreeks 1700, woonden in Stein de Teuten. Overdag gingen ze met de menschen om als gewone burgers, maar bij nacht en ontij gingen ze op roof uit. Hun verzamelplaats was een groote steen - de Taterstein - zoo genoemd omdat hun kapitein hen vandaar in het Tatersch toesprak.Ga naar voetnoot*) Op den steen stond met groote letters geschreven: Hier onder
Ligt een wonder.
Nieuwsgierig geworden, hebben die van Stein met man en macht dien kei uitgegraven en omgewenteld, en toen, inplaats van een schat te vinden, lazen ze op den onderkant: Wat ben ik blij
Dat ik lig op mijn andere zij.
Men heeft den Tatersteen weer snel teruggewenteld.2) Nog verhaalt men hoe de Teuten Daniëls- of Riddersweert aan den Maasoever trachtten te overmeesteren met hun acht-en-zeventigen. Hoe de eerste drie, die door het keldergat naar binnen kropen, werden gewurgd door de bedienden van den heer die vooruit gewaarschuwd was, en hoe toen de roovers argwaan kregen en 't wachtwoord vroegen, waarop als eenig antwoord een salvo losbrandde, dat weer drie Teuten naar de hel schoot. De aanvoerder vond 't toen welletjes en hij trok af met de dooden die men later, met geheel verminkte gezichten en een dolk in het hart, hier en daar in de bosschen terugvond, alsof zij eerlijke menschen waren geweest, die door roovers waren koud gemaakt.3)
* * *
Omstreeks 1730 werd Jan Brant, een bekende gauwdief, wegens diefstal van een paard ter dood veroordeeld. Toen hij tusschen de | |
[pagina 25]
| |
Beren de Teut en de Drossaard.
| |
[pagina 27]
| |
boden uit de schepencompGa naar voetnoot*) kwam, ontmoette hem een vreemdeling, die hem vroeg of men daar recht sprak. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘daarvoor zit men hier, of men er recht doet, dat moet gij een ander vragen.’ Eenige dagen later werd hij naar de galg gevoerd. Aan den voet van den Galgenberg dronk hij als afscheid een hartigen slok en vroeg aan den drankverkooper of hij niet in zijn plaats wilde gaan; hij zou hem goed betalen en hem tracteeren op den koop toe. Toen men hem gebood met die grappen op te houden, sprak hij: ‘Ho, hangen heeft geen ijl, Heeren.’4)
* * *
Een andere roover, dokter Ben, of Beren den Teut uit Greven-bricht, ontkwam ternauwernood aan hetzelfde lot. Reeds lang loerde de drossaard van de overzij van de Maas op hem, maar zoolang Beren de rivier niet overstak, was hij veilig in een ander rechtsgebied. De drossaard bedacht toen een list. Als boer verkleed, klopte hij aan Beren's huis en vroeg of hij dadelijk naar een zieke wilde komen. 't Schemerde al. Beren volgde den gewaanden boer naar het veer en men voer over. De veerman had echter den drossaard, ondanks zijn vermomming herkend, en wilde zijn dorpsgenoot waarschuwen voor het dreigend gevaar. ‘Heer drossaard,’ zei hij eerbiedig, ‘uw kiel hangt in het water.’ Beren hoorde dit en sprong zonder zich te bedenken in de Maas. Bij den plons zag de drossaard om en riep: ‘Ben, wat doet ge, ge zult verdrinken!’ Beren echter, die met groote slagen naar den veiligen oever zwom, antwoordde: ‘Ieder moet zijn eigen gezondheid 't beste kennen, heer drossaard.’5)
* * * | |
[pagina 28]
| |
In de omstreken van Venlo was het ook niet pluis. Schinderhein of - hinke deed toen van zich spreken.Ga naar voetnoot*) Vandaag werd er ingebroken en al wat niet nagelvast was meegevoerd. Acht dagen later hoorde men vertellen dat een pachthof in de asch was gelegd. Op een anderen keer vond men al de bewoners van een afgelegen hoeve aan handen en voeten gebonden en het huis leeg gedragen. Wie toen na zonsondergang van Steil naar Belfeld ging was er zeker van uitgeschud te worden, zoo hij er het leven niet bij inschoot. Tusschen het huis de Mergelstraat en Steil is een lange, smalle laagte, waar de Schelkensbeek doorstroomt. Niemand kon daar voorbij zonder in de handen der roovers te vallen. Dezen hadden een touw gespannen over de heele lengte van de doorwaadbare plaats; aan het einde, waar zij standen, hadden ze een bel vastgemaakt, zoodat ze altijd hoorden als er iemand voorbij kwam. Hoevelen zijn daar niet beroofd geworden! Hoeveel lijken heeft men daar niet, met een steen om den hals, uit de Maas opgevischt! Van al die euveldaden droegen Schinderhinke en zijn gasten de schuld. Eindelijk kreeg de galg haar recht. Op een vroegen morgen trokken de bewoners van Venlo de Keulsche poort uit in de richting van den Maagdenberg, waar toen de galg stond, en 'n paar uur later bengelde de gevreesde schinder tusschen hemel en aarde.1)Ga naar voetnoot*)
Schinderhinke, die ook wel Hulster Heinke werd genoemd, heette feitelijk Heinrich van der Nooth en kwam uit Kaldenkirchen. Hij hield zich met de zijnen meestal op in de omgeving van den Hulsterhof. Daar werd hij ook gegrepen, toen hij met een schot in zijn been, in den grooten sopketel was gevlucht. De rakkers, die de hoeve binnendrongen, kregen op de vraag of Heinke er was, een ontwijkend antwoord, maar de boer wees tegelijk de schuilplaats aan. Heinke, die dit had gezien door den rand van den ketel op te lichten, riep toen: | |
[pagina 29]
| |
‘Boer, je spreekt als een eerlijk man, maar je wijst als een schelm.’ Hij werd op den Galgeberg geradbraakt en zijn vrouw, Zwarte Trui, werd er met 'n achttal bendeleden, waaronder Mottige Ant, Schoppen Ruth en de Achtkantige Boer gehangen. Eén enkele, de bedelvoogd van Hinsbeck geheeten, die champiter was te Breyel, ontsprong den dans. Voor zijn sterven gaf Heinke aan de talrijke aanwezigen den raad ‘om er een hond op na te houden, want een hond had hem verraden.’ Sprekend over zijn daden, herinnerde hij zich altijd met genoegen dat hij een meid, die hij alleen op een boerenerf had aangetroffen, in een boterkarn had verdronken - ‘ze spartelde toch zoo aardig’, zei Hulster Heinke. Heinke en Trui schijnen er geen woning op na gehouden te hebben, de blauwe hemel was hun dak. Hun zoon, een aankomende jongen, vertoefde veel in het huisje bij den ingang van den Ondersten Hout-molen, dat toen (omstreeks 1760) bewoond werd door Nol en Griet, de echtelieden Arnold Wimmers en Margaretha Wilms, de beruchte dochter van den vilder uit Helden. Toen Zwarte Trui aan de galg hing en er volgens oud gebruik en afschrikwekkend voorbeeld aan moest blijven hangen, tot het lijk afviel, speelde haar zoontje met de jongens van den molenaar op de vóór diens huis gelegen beugelbaan. Eens liep hij hard weg naar den Galgeberg om te zien of zijn ‘moor’ (moeder) er nog hing, want zij droeg een oorijzer met zilveren punten en ‘dit kwam hem toch toe’. Toen die bezoeken eenige dagen tevergeefs waren geweest, klom hij 's nachts bij het lijk en nam het oorijzer weg.
Pater Joannes Vincken, een Venlonaar, was veelal bij de terechtstellingen op den Galgeberg tegenwoordig, om de veroordeelden in hun laatste oogenblikken bij te staan. De bende noemde hem ‘onze pater’. Op een reis naar Venray werd zijn rijtuig, waarin ook een dame uit Venlo was gezeten, op de Meerlosche heide door een bandiet aangehouden. De dame schrok, dat kunt ge begrijpen, maar pater | |
[pagina 30]
| |
Vincken sprak bedaard het wachtwoord dat hij met Heinke had afgesproken: ‘de ster’. Het toeval wilde echter dat deze bandiet 't wachtwoord nog niet kende. Toen vroeg de pater om voor den kapitein gebracht te worden. Juist was de bende in de buurt en hield den uitvaartsmaaltijd van een hunner, die eenige dagen tevoren was opgeknoopt. Bij het feestende gezelschap aangekomen, stapte Heinke op het rijtuig toe en den pater herkennend, riep hij: ‘Ah, beste heer, zijt gij het, kom, nu moet ge ook een glas met ons drinken en ook eens met mijn Trui dansen.’ Het eerste deed de pater, maar voor het laatste bedankte hij, en met een vrijgeleide verliet hij, met de dame die vol angst in een hoekje van het rijtuig was gekropen, de roovers.6) Bronnen: H. Welters, Limburgsche Legenden I, blz. 236 en II, blz. 96-98. 2) Maasgouw, jrg. 41, blz. 14. 3) Ecrevisse in H. Welters, Limburgsche Legenden I, blz. 228-229. 4) Maasgouw I. blz. 304. 5) A.F. van Beurden in Limburg XX, blz. 200. 6) Henri H.H. Uyttenbroeck, Bijdragen tot de geschiedenis van Venlo, II, blz. 67-72. | |
[pagina 31]
| |
c. De Bokkenrijders.Er hebben drie rooverbenden van dien naam bestaan, die hun bedrijf uitoefenden in Zuid-Limburg en de aangrenzende gebieden en wier gildeteeken de bok was, waarmee ze hun brandbrieven merkten. De eerste bende bestond van 1734-1756. Zij beroofden kerken en kapellen, overvielen eenzaam gelegen hoeven, bonden de bewoners en dwongen hen de plaats te wijzen waar ze hun kostbaarheden verborgen hielden. Ook brandstichting (soms uit wraak) kwam veel voor. Door de laksheid der ambtenaren, die vaak de besten niet waren en daarom naar de Generaliteitslanden waren afgeschoven, en het bestaan van tallooze kleine heerlijkheden, die 't mogelijk maakten binnen een uur over de grens te vluchten, waar geen vervolging mogelijk was, konden ze twee-en-twintig jaar ongestraft hun gang gaan. Eindelijk kwam de justitie te Kerkrade door iemand, die lijnwaad van het bleekveld gestolen had, op het spoor van de bende. Weldra hoorde men van niets anders dan van hangen en radbraken. Het kleine Heerlen had vier galgen noodig. 't Bleek dat behalve vagebonden ook talrijke dorpelingen, die men altijd als brave, vrome lieden beschouwd had, deel uitmaakten van de Bokkenrijders. In 1762 vormden Jozef Kerkhofs, chirurgijn te Kerkrade, met zijn broeder de tweede bende. Wilde deze heelmeester meer zijn dan een aanvoerder van nachtdieven? Liep hij met plannen rond voor een omwenteling; dacht hij aan 't stichten van een anti-christelijke secte, maar kreeg de begeerte om de macht over zijn mannen te gebruiken de overhand, en konden de booze geesten, eenmaal opgewekt, niet meer gebannen worden? Wie zal het zeggen! Deze bende kon vrijwel ongestoord voortbestaan tot het jaar 1774. Toen eerst werd tegen hen opgetreden en hoe! Maria Theresia vaardigde een geheim bevel uit om slechts met de galg te straffen en de Staten bevalen de ‘uitroeyinge van dat godloos vloekgespan’. Tusschen de vijf- en zeshonderd personen zijn er toen terechtgesteld, ook al kon men hen slechts een kleine diefstal ten laste leggen. Voor vergrijpen waarop anders een maand stond, werd men gehangen. | |
[pagina 32]
| |
't Schijnt dat vele schepenen van de gelegenheid gebruik gemaakt hebben om hun tegenstanders uit den weg te ruimen; de schepenen uit 't Oostenrijksche genoten bovendien geldelijk voordeel van elken veroordeelde. ‘Ons bekruipt de lust om te vragen of de eigenlijke bende niet in den schepenstoel zat,’ verzucht een historicus uit onzen tijd, terwijl de rechter Pélérin, die altijd het hoofd koel hield, spreekt over ‘de bende die zooveel gerucht gemaakt heeft en zoo weinig kwaads gesticht’. Mijns insziens werden zij echter niet om het door hen bedreven kwaad vervolgd, maar wijl zij als bewuste godloochenaars een blijvend gevaar vormde voor de maatschappij, waarin zij leefden. In 1790 ontstond een nieuwe bende, die te Meerssen haar kwartier had. Picard, Bosbeek en Mozes Mainzer, bijgenaamd het Generaaltje, waren de aanvoerders dier bende. In den Franschen tijd, toen de geheele streek één rechtsgebied werd en de grenzen, waarover men vroeger zoo gemakkelijk glippen kon, met een enkele pennestreek geschrapt waren, konden de Bokkenrijders 't niet meer volhouden. De bende spatte uiteen; eenigen werden gehangen en de anderen verdwenen voorgoed uit de streek.
* * *
In een dorp nabij Valkenburg woonde een pastoor, die met een zijner vrienden, een braaf en nijver man, soms kaartspeelde. Men sprak dan over de dingen dier dagen, en dikwijls over de Bokkenrijders. Menig verhaal kende de pastoor, die hij zijn verbaasden gast vertelde. ‘Heb je wel eens gehoord van Lusche Katrien?’ zoo vroeg hij. ‘Nee,’ antwoordde hem zijn domme vriend. ‘Er woont in Heerlen een notaris, en die vertelde, dat toen Lusche Katrien gevangen was genomen, men haar op een bok zou binden, en levend zou verbranden.’ De pastoor nam een snuifje en bood ook den braven man tegenover hem iets van de lekkernij aan. Gezellig zaten ze samen te droomen. ‘En wat was er dan met Lusche Katrien?’ | |
[pagina 33]
| |
‘Toen de menschen hoorden, dat men Lusche Katrien op een bok zou binden en levend zou verbranden, stroomde de menigte naar Heerlen toe. Iedereen wilde dat wel eens zien. Maar Lusche Katrien was heelemaal niet ter dood veroordeeld, en daarom trok men onverrichterzake af....Ga naar voetnoot*) ‘Je zou toch zeggen, hoe is het op de wereld mogelijk!’ Daarom noemt men al de dieven, die in den laatsten tijd zoo onmenschelijk huishouden, Bokkenrijders. Ik heb er nog nooit een ontmoet. 't Is wel 'n geheimzinnige bende -’ ‘Dat is het zeker!’
Nog vertelde de pastoor van den rechter, die bleek een der hoofdlieden van de Bokkenrijders te zijn: doch deze liet zich martelen zonder iets te bekennen. De goede dorpeling luisterde naar al dergelijke, vreemde verhalen, en hij zat, op de wijze van domme menschen, maar te hoofdschudden. Zooveel wonders! Op een morgen kwamen zij tweeën wat vroeger te zamen, en ze begonnen als vanouds een gesprek. ‘Nu,’ zei de pastoor, ‘hebben wij de Bokkenrijders op onze beurt voor den mal gehouden!’ ‘En hoezoo, heer pastoor?’ ‘Ik kreeg van iemand zeshonderd gulden, en ik dacht al bij mezelf: hij komt er van zijn levensdagen niet door! Maar hij heeft zich wel gered! Denk eens aan, midden door de Bokkenrijders is hij in mijn huis gekomen! Ik had er plezier van, dat kun je je voorstellen!’ ‘Ja, heer pastoor, ik heb er ook plezier van, want om u de waarheid te zeggen, ik ben de hoofdman van de Bokkenrijders! Betaal me die zeshonderd guldentjes maar dadelijk uit.’ Toen begon de pastoor te lachen. Hij boog zijn bovenlichaam van den lach! Hij kreukelde en kronkelde zich! De dikke tranen liepen hem over de wangen. Zijn handen trommelden op de knieën. ‘Houd op, houd op, 't is te grappig,’ zoo riep hij. Hij strekte | |
[pagina 34]
| |
kaaete en nou zoote ze nog waat same te kalle: de wethouder, Ziebenboer, den alde Kamperboer en de schampiter (veldwachter) Hanse. Ze kreege praot euver de schat, dei volgens 't zegge ein half oor vaan Velde achter de venkoele op de Keitelberg begrave mos zien. Den alde Kamperboer vertelde dat 't waal lichtig (allicht) gewiede vaste waaste, waant eedere Kersnag um twaalf oor brandt der ein veur op de plaats wô dat de schat begrave leed. De schampiter, enne kêrel wie enne boum, sprong op en zag: ‘as dat wour is, daan gaon ik de schat opgrave, en 't zal ter duvel gedaon zien, as ik um neet meibring.’ Kersaovend um elf oor ging hein op paad, ein schup, ziene dieke wandelstok en de revolver bei zig. Kald waas 't neet, eine klaore sterrenhemel, maar toch zoo lich dette good koos zeen um te loupe. Bee 't heiligenhüske in 't Vois huurde hein geroeppel in de struuk en dao kwaom enne groete zwarte honk veur den daag en leep op eine meter of tien achter um aan. Hanse keek is um en wie ie zoog dette neet doenderbee kwaom, leepe door en doog: dalik zaal u waal nao hoes gaon. Nêve dams lepe nêve de donk op de nieje weig aan; maor stieg leep den honk maar agter um aan, dat waas um toch waat aarig (vreemd) en hein veulde zig niks op zien gemaak. Bleef hein stilstaon, den honk ok, dreide hein enne angere weig op, den honk ok. 't Begoos um te verveile, hein gooide met ziene knuppel, maar den honk leep neet wier (verder) as ein paar trej en bleef daan weer staan, zien ouge fonkelde wie kôle veur. De schampiter begoos zig niks op zien gemaak te veulen, 't zweit brook um oêt, hein maakte zich kwaod, greep ziene revolver en begoes op den honk te scheete, hein meinde det hein dur vaan aaf waas, maar wie hein um keek, zoot den honk vlak agter um, nou waas de maot vol en zo gauw asse koos maakte hein zig op hoes aan. De schat leed dur nog altied veur de leefhebbers.1 Poatershond in Venray was een betoverde hond. Op geregelde tijden klopte hij ergens aan en ging dan bij de kachel liggen. Tenslotte heeft een rood patertje hem na lang bidden op een kar gekregen en is | |
[pagina 35]
| |
met hem weggereden naar de Welse hei. Sindsdien is hij niet meer teruggekeerd.2 Een oud man vertelde dat hij in zijn jeugd eens in het holle van de nacht door een hond gevolgd was, die opeens op een berg (heuvel), waar het spookte, verdween. In die berg zijn later door de heer Theunissen Romeinse graven gevonden. (Amstenrade).5 De ‘stüphonk’ (gekortstaarte hond) verscheen te Heerlen en sprong dan op de rug van de voorbijganger en bleef daar een tijdje hangen. Zijn verschijning voorspelde onheil. Vroeger zag men in Mheerebos de ‘vliegende hond’ en elders in Mheer verscheen de ‘hellehond’.3 | |
b. SpookhazenIn Stevensweert liep 's nachts op een bepaald uur een witte haas rondom het marktplein, ‘het häske’. Wanneer iemand voorbij kwam, sprong het häske hem op de schouders en krabde en beet net zoveel het kon, tot het na een tijdje weer op de grond sprong en verdween.3 De moeder van een vijftigjarige man van Kesselt had bij de Hazendans bij Maastricht een sprekende haas ontmoet.6 | |
SpookkalfEen boer uit Stamproy moest op een keer naar Molenbeersel en men verwachtte hem om ongeveer negen uur in de avond terug. Maar het werd half tien, tien uur, half elf, en nog was hij niet thuisgekomen. Zijn familie was ten einde raad. Buiten scheen de maan en alles was spookachtig verlicht en ze waren er zeker van dat vader iets overkomen was. Eindelijk, tegen half een, kwam vader thuis en onmiddellijk zag men dat het niet al te best met hem gesteld was. Hij rilde over zijn hele lichaam en was zo bleek als de dood, maar op al hun vragen wat er gebeurd was kregen ze geen antwoord. Jaren later echter vertelde hij hoe hij de hele nacht ‘getenpeest’ was door een spookkalf. Toen | |
[pagina 36]
| |
bende werd. Hij werd half dood geslagen en gestampt en toen hij nog niets wilden zeggen werd hij met het hoofd naar beneden opgehangen in de schouw. Zoo vonden de vroege bezoekers hem den volgenden dag.2)
* * *
Eens Bokkenrijder, altijd Bokkenrijder. De Heerlensche hoefsmid IJzeren Hamer, die een deel der bende wegens ziekte van den ‘capiteyn’ in den nacht van den zevenden op den achtsten December aanvoerde bij hun strooptocht naar den Caumermolen en daarbij den mulder en zijn zoontje doodsloeg, moest dat ondervinden. Toen hij in zijn droomen dien nacht herbeleefde, verried hij door zijn luide uitroepen aan zijn vroom dochterke, met wie hij alleen in de smis woonde, dat hij een Bokkenrijder en een moordenaar was. Daarop smeekte het meisje aan O.L. Vrouw van den Schaesberg om haar vader te redden en haar als offer van zijn zonden aan te nemen. Haar gebed werd verhoord. Zij stierf op Allerzielen en dienzelfden avond biechtte IJzeren Hamer zijn zonden aan den deken van Heerlen. Hij kwam niet meer op de vergaderingen der Bokkenrijders en nam niet meer deel aan hun tochten. Niet lang daarna kwamen er, op zekeren avond, zes kerels in zijn smidse, overvielen hem, bonden hem op het aambeeld en sloegen hem met zijn hamer dood.
* * *
Drossaard Duykers, die het kasteel Raath te Bingelrade bewoonde, was een gestreng man en een groot vijand van de roovers. Een van zijn buren, een oud man uit Merkelbeek, werd als Bokkenrijder door hem aangehouden en in de gevangenis geworpen. Daarop zwoeren diens beide zoons, twee kwade gasten, den drossaard wraak. De oudste ontmoette Duykers den volgenden dag op den Schwarzenberg tusschen Bingelrade en Merkelbeek. | |
[pagina 37]
| |
‘Drossaard,’ zei hij, ‘als mijn vader binnen acht dagen niet vrijkomt, zal de roode haan op jouw dak kraaien.’ Duykers haalde zijn schouders op en ging verder. Negen dagen later, 's avonds om half negen, luidde te Bingelrade de brandklok. Het huis van den drossaard stond in lichtelaaie. Poorten en deuren waren met kettingen en natte touwen toegemaakt en de vensters waren getralied. Het heele huisgezin zou in de vlammen zijn omgekomen, als de toegesnelde buren niet met een masteboom de poorten open hadden gerameid. Zoo ontkwam de drossaard. Hij alleen wist wie de brandstichters waren, maar tevens wist hij dat voor de rechtbank ‘één getuige, geen getuige’ was. Er was nog een tweede getuigenis van noode. Dien dag naaide te Wiggelrade in de Viel bij den halferGa naar voetnoot*) Leonard Boesten een vrouw uit Douwegenhout. Laat in den avond keerde zij naar haar gehucht, dat onder Merkelbeek lag, terug, toen zij bij het boschje Waanrade de voetstappen van twee mannen hoorde. Daar er dikwijls kwaad volk langs den weg was, verstak zij zich in de struiken en zag van daaruit de broeders N., die zij wel kende, over het pad wandelen en hoorde, hoe een van hen tegen den ander zei: ‘Kijk Jan, de kant waar ik mijn lont legde, brandt beter dan jouw kant.’ Haar getuigenis bracht de broeders achter slot en grendel en zij werden volgens uitspraak van het schepengerecht te Oirsbeek in de Treebeeksche heide verbrand.3)
* * *
Eens kozen de Bokkenrijders als hun hoofdman den schepen L. Dat was een goede keus, want de kerel was moedig en sluw als geen. Zijn beide dochters Kaat en Mik had hij ook lid gemaakt van de bende en Kaat had al blijk gegeven een aardje naar haar vaartje te hebben, toen zij bij een overval op een hoeve te W., een vrouw die | |
[pagina 38]
| |
uit het venster om hulp riep, koelbloedig met haar pistol neerschoot. Ieder hield den schepen voor een braaf en eerlijk man en menige boerenzoon uit de omgeving waagde een oogje aan zijn beide mooie en rijke dochters. Onder die vrijers waren twee jongens uit Echt. Eens kwamen die beiden van de Sittardsche Donderdagsmarkt, toen de duisternis hen in N. overviel en zij besloten in de schuur van den schepen te overnachten. Zij kropen in het stroo en sliepen weldra in. Omstreeks middernacht werden ze door het knarsen van de schuurdeur wakker. De deur ging open en zestig tot de tanden gewapende roovers, met zware pakken beladen, dromden de schuur binnen. De jongens daarboven in het stroo werden koud van schrik, want ze begrepen dat deze troep de beruchte Bokkenrijders waren, waarover men zooveel hoorde gewagen en hun angst steeg nog, toen een der roovers uitriep: ‘Mannen, ik ruik menschenvleesch!’ Er werd in donkere hoeken gekeken en met de lantaarn in het rond gelicht, maar bij geluk ontdekte men hen niet; en gerustgesteld gingen de gauwdieven er toe over den buit uit te pakken. De schepen leidde de verdeeling en een groot deel van den roof werd voor hem terzijde gelegd, zoodat Mik uitriep: ‘Als dat zoo doorgaat, vader, kunnen we onze koeien wel aan zilveren kettingen leggen.’ Daarop vergaderde de bende en de schepen gaf zijn bevelen voor een volgenden strooptocht en liet voor ieder Bokkenrijder een halve pint klare jenever inschenken, waarna de roovers, een na een, in het duister wegslopen. Eindelijk waren allen afgetrokken, maar 't duurde nog wel een uur eer de beide jongens zich dorsten te bewegen. Haastig maakten zij zich toen uit de voeten en klopten dien eigen nacht nog den drossaard van M. uit zijn bed om hem alles te vertellen, wat ze gezien en gehoord hadden. Deze rechter ontbood nu de zeven schepenen van de rechtbank en onder hen was ook L. Daar hij wel giste, dat het hem niet goed | |
[pagina 39]
| |
zou vergaan, stak hij zijn doodsmuts bij zich. De schepenen werden afzonderlijk verhoord en L. was de laatste. Toen hij bij den drossaard verscheen, bood die hem een paar ijzeren boeien aan. ‘Kijk eens, schepen, of u deze manchetten passen,’ zei hij. L. werd op de pijnbank gelegd, maar wilde niet bekennen. Men zegt dat hij in den Tomp, de gevangenis van M., den hongerdood is gestorven.Ga naar voetnoot*)3)
* * *
Een inwoner uit B., die op zekeren nacht in de omgeving van Schin op Geul verdwaald was, zag twee mannen voor zich uit over den weg wandelen. Hij besloot hen te volgen, in de hoop zoo in het dorp te belanden. Midden in het veld stond een groote doornstruik. Daarheen richtte het tweetal zijn schreden en.... eensklaps waren zij verdwenen. Hij wilde doorloopen, toen hij in de verte nog meer menschen zag naderen. Voor alle zekerheid verborg hij zich in de struiken. Ook deze wandelaars gingen op den doornstruik af, bleven er even staan en verdwenen dan, als in den grond verzonken. Zijn nieuwsgierigheid won het allengs van zijn voorzichtigheid en hij liep ook naar den doornstruik. Daar zag hij dat een groot mergelblok opzij geschoven was, en een ruwe mergeltrap toegang gaf tot een onderaardsche ruimte. Voetje voor voetje daalde hij in den zwakken maneschijn een paar treden omlaag en zag toen licht branden beneden in het hol. Duidelijk hoorde hij een zware mannenstem, die bevelen uitdeelde, maar hij dorst niet langer te toeven, want hij begreep dat het Bokkenrijders waren.2)
* * * | |
[pagina 40]
| |
Bij het krieken van den morgen deed eens een Valkenburger zijn venster open, toen hij een pachter uit den omtrek haastig door de straat zag loopen. ‘Hé, pachter,’ riep de poorter, ‘al zoo vroeg op pad?!’ ‘Weet ge dan niet dat heel Margaten al op de been is,’ antwoordde de boer, ‘dezen nacht hebben ze ingebroken in de kerk.’ De Valkenburger werd nieuwsgierig en wilde er meer van weten, en de pachter sloeg aan 't vertellen: ‘Ja, 't schijnt dat de roovers om middernacht zijn gekomen. Ze hebben de deuren met diefjes opengemaakt, en ze hadden al veel te pakken. Men ging zachtjes te werk om niemand te wekken en men sprak slechts fluisterend. Toen, op eens, begonnen de klokken te luiden. Dat was me een schrik! De heele troep ging er vandoor, zoo hard we konden. De schrik zit me nog in de beenen!’ Twee dagen later werd de bokkenrijder, die zoo mooi doorgeslagen had, gehangen.3) Bronnen: 1) J. Cohen, Nederlandsche Sagen en Legenden II, blz. 308-311, naar H. Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 93. 2) W.H. Bours in Nedermaas, XII, blz. 69. 3) H. Welters, Limburgsche Legenden II, blz. 78-96. | |
[pagina 41]
| |
d. Vreemde Krijgsbenden.Van de Romeinen, die Limburg veroverden en van het zuidelijk deel een bloeiende kolonie maakten, weet men weinig meer te vertellen. Julius Caesar, zegt de overlevering, stichtte de stad Maastricht en liet een toren bouwen op den Lichtenberg, om van daaruit lichtseinen te geven aan de schepen, die de Maas bevoeren. Vandaar den naam: Mons Lucis, Lichtenberg. Drusus ligt te Merum in den Drususberg begraven. Deze heuvel is eigenlijk een droes- of duivelsberg, een offerplaats der heidenen, die het langste weerstand boden aan de prediking van den H. Plechelmus, Wiro en Otgerus, de kluizenaars der St. Odiliënberg.1) De naam van den Romeinschen veldheer, dien wij ook in de Drususgracht en den Drususput bij Elten terugvinden, bleef onder het volk voortleven, omdat 't tevens een der vele duivelsnamen is.
* * *
Later vielen de Hessen - aldus de sage - Limburg binnen. Om hen te weerstaan trokken de Romeinsche soldaten vanuit Heerlen langs den Haereweg en over de Schrievershei hen tegemoet. Op de Brunssumerhei had een slag plaats, zoo bloedig, dat het water van de beek, die door de hei loopt, er rood van werd gekleurd. Daarvandaan kreeg zij den naam Roodebeek, die zij nog draagt. Na den strijd werden de lijken verbrand; ook dat van den aanvoerder der Hessen, die in den slag was gevallen. De asch werd verzameld en in urnen gesloten; daarna werd een grafheuvel opgeworpen. Ieder van de overgebleven strijders der Hessen vulde zijn helm met zand en wierp dat op den grafheuvel. Zoo ontstond de Hessenberg, maar het volk maakte er allengs Heksenberg van.2)
* * * | |
[pagina 42]
| |
Van den alles verwoestenden inval der Hunnen weet ons alleen de legende van St. Servaas te berichten; maar van die der Noormannen, die wederom alle kerken en kloosters in vlammen deden opgaan, de slecht verdedigde, ommuurde stad Maastricht veroverden en de dorpen brandschatten, verhaalt ook de sage.Ga naar voetnoot*) Erbert, heer van Belfeld, had voor de poort van zijn slot afscheid genomen van zijn vrouw, toen er een pelgrim op hem toetrad, die het gezicht met een zwarten sluier had bedekt en hem, op zijn vraag, bezwoer dat een gelofte hem bond zijn gelaat voor de menschen verborgen te houden. Toen Erbert hoorde, dat de pelgrim naar Jeruzalem ging, wantrouwde hij hem niet meer en ging met zijn volk op jacht. Nauwelijks was hij gegaan of de pelgrim wierp zijn vermomming af en als Hermold de Noorman verscheen hij voor de slotvrouwe en dreigde haar met zich te voeren naar het legerkamp. ‘Erbert, uw man,’ zei hij, ‘is al in een hinderlaag gevallen; hij is in de macht van mijn krijgers, die zich schuil houden in de bosschen van Waldniel. Nu kan ik wraak nemen voor de wonde, die hij mij heeft toegebracht’ - en hij wees op het litteeken van den bijlslag die van den rechterslaap tot voorbij het linkeroog liep. De Noorman wilde haar overmeesteren, zij weerde zich wanhopig, toen een gedruisch van stappen zich deed hooren. 't Was de heer van Belfeld, die aan de hinderlaag ontsnapt, en voor zijn vrouw bevreesd, in vollen galop met zijn krijgers naar het slot was teruggekeerd. Hermold, die wel begreep, dat hij geen genade te wachten had, sprong uit het venster en verdronk in de wateren van de snelvlietende Maas. Al zijn Erbert en zijn vrouw reeds lang vergeten en is van het slot te Belfeld geen ruïne meer over, de hoogte, waarop eens hun kasteel stond en vanwaar de Noorman zijn snellen, wanhopigen sprong deed, heet nog de Snellesprong.1) * * * | |
[pagina 43]
| |
In de zestiende en zeventiende eeuw streden in Limburg Spanjaarden en Hollanders met wisselend geluk.Ga naar voetnoot*) Zelfs de duivel mengde zich in dien strijd. Op 4 Februari 1570 verscheen hij te Merum als werver voor het leger der Staten. Petrus Visschers, die als knecht bij Henrichs op den Berg te Merum diende, reed dien dag naar de heide te St. Odiliënberg. Hij was met eenige kameraden in het huis van Hendrik aen gen Valderen geweest; bij zijn terugkeer werd hij door den duivel in een waterpoel gegooid, en toen hij zich daaruit gered had, hoog op een perenboom geworpen. Toen nu Peter op de vraag van den duivel, wien hij wilde aanhangen, antwoordde: ‘God den Heer!’ verliet de booze hem, onder het breken van vele boomtakken. Dit wordt nog op den dag van vandaag te Merum verhaald.3)
Ook de koning van Spanje kwam naar Limburg en rustte eens in de schaduw van de naar hem genoemde boomgroep aan de Gulp onder Gulpen. Hij liet zich toen in zijn helm, volgens anderen in de scheede van zijn zwaard, een dronk brengen uit de Gulp.3)
* * *
Van de SansculottenGa naar voetnoot**) weet men niet veel goeds te vertellen. Zij hadden den mond vol van vrijheid en gelijkheid, maar stalen als de raven. In dien tijd moesten vele geestelijken en réfugées de vlucht nemen; zij verborgen zich in den St. Pietersberg en in de catacomben van Valkenburg. Drie Fransche edelen verdwaalden in de onderaardsche gangen; men vond hen dood terug met afgeknaagde handen. Sansculotten, die zich alleen buiten de bescherming der ommuurde | |
[pagina 44]
| |
steden waagden, keerden soms niet terug; zooals de Franschman, die op jacht bij Geulhem, door vier met bijlen gewapende houthakkers werd aangevallen en zich dacht te redden door een sprong in de diepte, maar den dood vond in de Geul.4)
* * *
Pastoor Geraerdts van Buggenum was op zijn post gebleven. Verkleed als timmerman, met de rij onder den arm of den duimstok in de hand, bezocht hij zieken en stervenden, niet alleen in zijn dorp, maar ook in de omliggende gemeenten, zelfs over de Maas. Eens gebeurde het dat de timmerman zich met twee fransche gendarmen op de veerboot bevond, en onder hun speurende blikken zijn gewone koelbloedigheid dreigde te verliezen. Veerman Geerla, die dat bemerkte, riep toen den pastoor op norschen toon toe: ‘Hé Jan, zie je niet dat het lastig gaat. Neem het stuurhout en help een handje, want de heeren hebben haast.’ Jan deed wat hem gezegd werd en kon zoo de gendarmen den rug toekeeren. Hij ontsnapte ook dezen keer.
Het kasteel van Nunhem was een schuiloord voor vele vervolgde priesters en edelen. De Franschen kregen er de lucht van en op zekeren dag, toen de heer er niet was, kwamen ze huiszoeking doen. Geertrui, de keukenmeid, weigerde hun echter den toegang met de woorden: ‘Als meneer niet thuis is, komt hier niemand binnen.’ Zij wilden haar opzij dringen, maar de kordate meid stroopte haar mouwen op en zei: ‘Over een uur komt meneer terug. Als je eerder binnen wilt, zul je eerst met mij moeten afrekenen.’ Daar hadden de Fransoosjes niet van terug. Toen ze een uur later kwamen, waren de vogels allen gevlogen.1)
* * * | |
[pagina 45]
| |
De sprong van de Sansculotte.
| |
[pagina 47]
| |
Damianus, bisschop van Roermond, had de wijk genomen op zijn stamslot, het kasteel Hoensbroek. Daar werd hij verborgen in de geheime kamer. De Franschen zochten die kamer, maar vonden haar niet. Toen lieten ze achter elk raam een kaars aansteken, en telden en telden. Maar ook de bisschop, wel verwittigd, stak een kaars aan, achter zijn raam in de verborgen kamer. Driemaal illumineerden de Franschen het slot Hoensbroek en toen rekenden ze maar uit, dat hij er niet zat. Men vertelt zich zoo licht aan een paar honderd kaarsen.6)
* * *
In het jaar '13 kwamen de Kozakken. Voor hun nadering vluchtten de Franschen; maar in Venlo hielden ze stand. Bij het beleg van Venlo reden de Kozakken dagelijks naar Tegelen en namen al wat ze zagen mee. Zelfs het linnen, dat aan de lijn te drogen hing, was niet veilig voor hen: ze staken het in 't voorbijrijden aan de Jans. Daarna riemden ze alles onder het zadel vast; met uitzondering van vrouwenonderrokken; die droegen ze als mantels zonder mouwen. Vleesch braadden ze niet, maar reden het zacht onder het zadel en jenever met peper erin was hun geliefkoosde drank. Vóór het opgaan der zon gingen de Kozakken bij de ‘Drie Kroonen’ zien of de franskiljons een uitval wilden doen om levensmiddelen buit te maken. Op zekeren nacht hadden de Franschen eenige soldaten in dat huis in hinderlaag gelegd en toen de Kozakken hun gewone vraag stelden: ‘Nikski fransoiski’, schoten ze door deuren en vensters en namen een der ruiters gevangen. Voortaan waren de Kozakken voorzichtiger en zetten een vasten post op den Kozakkenberg. Eens hadden de Franschen 's nachts een uitval gedaan; achter Blerick om waren ze bij Kessel over de Maas getrokken en vielen onverhoeds de Kozakken aan, die op hun kleine paardjes sprongen en wegreden. | |
[pagina 48]
| |
Een echter, dien de boeren, omdat hij een witten mantel droeg, den Meelzak noemden, bleef nog even achter om een groot stuk ossenvleesch, voor de soep bestemd, te redden. Met de ossenrib tusschen de tanden, reed hij zijn makkers achterop.5) Bronnen: 1) H. Welters in Limburgsche Legenden, I. 121-122, 127, 132, 229. 2) v. Beurden in Limburg XX. 3) P. Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 66, 249. 4) Volksmond 5) P.M.C. in de Maasgouw, III, blz. 596. 6) J.W.F. Weremeus Buning in de Telegraaf. |
|