| |
| |
| |
I. Historische Sagen.
| |
| |
1. Verborgen Schatten.
Op de Mookerheide ligt de krijgskas van Lodewijk van Nassau begraven. Toen de slag woedde, maakte een Jood, die het leger volgde om den soldaten hun buit af te koopen, zich van de krijgskas meester en begroef haar in de hoop later terug te keeren naar die plek, maar hij keerde nooit terug, want de Spanjaarden vingen hem en hingen hem aan een boom.
Volgens anderen heeft Lodewijk zelf, toen de laffe huurlingen dreigden te vluchten, bevel gegeven om de ijzeren kist te begraven bij een schuur te Riethorst. Allen, die daarvan wisten, zijn echter gesmoord in de moerassen.
Sedert spookte het op die plek. Menschen, die daar 's nachts voorbijkwamen, zagen lichtjes uit den grond opstijgen en hoorden klagende stemmen. Geen mensch durfde het echter wagen daar te graven, want het geld, meende men, was uit kerken en kloosters geroofd en bestemd geweest voor zielemissen en nu kwamen de dooden hier hun nood klagen.
Meer dan honderd jaar later dorst eindelijk iemand het eens wagen - een strooper uit Groesbeek, een kerel als een boom, die voor geen tien duivels vervaard was. Op een nacht, dat de maan helder scheen, ging hij er op uit met geweer en spade gewapend en jawel, na een tijd stootte de spade tegen de ijzeren kist.
In zijn overgroote vreugde vergat de strooper een oogenblik het eerste gebod van den schatzoeker; dat verborgen schatten alleen gelicht kunnen worden in stilzwijgendheid.
‘Ik heb ze in de hand,’ riep hij triomfantelijk, maar op het eigenste
| |
| |
oogenblik verscheen een rood mannetje - dat was de duivel, die de krijgskas bewaakte - en antwoordde spottend: ‘En ik heb ze met den tand.’ Onmiddellijk zonk de kist naar beneden, tweemaal zoo diep als zij eerst gelegen had.
* * *
Later hebben vele anderen naar den schat gezocht, maar altijd tevergeefs. Een vrouw uit Middelaar was door 't zoeken en speuren naar de kas van graaf Lodewijk simpel geworden. Zij dacht alleen nog maar aan die kist met geld en aan niets anders meer; wanneer men haar daarover sprak, schitterden haar doffe oogen. Men noemde haar dan ook ‘Kiste-Trui’.
Als er hagel of onweer op komst was, dan kwam Kiste-Trui uit haar huis en staarde in de richting van Riethorst, of de rooie kerel met de kist nog niet te zien was, want hij zou komen met donderweer en hagel. Was de bui over, dan ging ze weer hoofdschuddend naar binnen.
Toen ze op sterven lag, kreeg ze een oogenblik haar helderheid van geest terug en zei treurig tot de omstanders: ‘Nu komt de rooie kèl niet meer.’
Anderen zeggen, dat ze beweerde de plaats te weten, waar de kist begraven lag, maar dat de ‘rooie kèl’ haar altijd tegenhield. Daarom riep ze de hulp in van den pastoor van Middelaar, of hij wilde graven op de plek, die zij hem wijzen zou. De roode kerel zou voor den pastoor wel bang zijn, meende zij, en zoo zou het haar gelukken den schat te lichten.
De pastoor was er niet voor te vinden en Kiste Trui wachtte tot haar dood vergeefs op dengeen die den rooden kerel zou verdrijven van de plaats, waar de kist met den schat te vinden was.1)
* * *
In het Vijverbroek onder Thorn ligt de krijgskas van den aanvoerder der Sansculctten, generaal Dumouriez.
Twee schepers ontdekten hem eens in een van de diepe sloten
| |
| |
van het broek. Met inspanning van alle krachten hadden ze hem bijna boven water, toen een van hen zei: ‘wij hebben hem met Gods hulp boven.’
De ander antwoordde echter: ‘Met God of niet met God, we hebben 'm toch.’
Toen voelde hij opeens zijn armen verlammen: de koffer ontglipte hem, zoodat de ander moest loslaten, wilde hij niet in het water worden meegesleurd.
De krijgskas van Dumouriez zonk weg in de diepte.2)
* * *
Een andere krijgskas is die van Graaf Hendrik, die besloten ligt in 't Graaf Hendriksdijkje bij Venlo. Toen de graaf met zijn leger over den dijk trok, liet hij, voor hij de Maas overstak, de krijgskas hier begraven. Vroeger heeft op die plek alle nachten een helder licht gebrand.8)
* * *
De wreede, heidensche Turken waren eens meester in Eygelshoven. Dat was in den tijd dat de kerk nog een heidensche tempel was en er een gouden halve maan, instee van een kruis, op de torenspits stond.
Toen de Turken moesten aftrekken, begroeven zij die gouden sikkel in de schaduw van de kerk; maar niemand heeft haar nog kunnen vinden, want men weet niet of het de zon of de maan was, die toen scheen.8)
* * *
In den Hessenberg op de Brunssumerhei, waar bij nacht en ontij de heksen dansen, ligt ‘het gouden kalf’ begraven.
Op de Hamert in de gemeente Bergen achter Wellerlooi zou ook een gouden kalf begraven liggen. Alle pogingen die men gedaan heeft om dien grooten schat op te graven zijn tot nu toe mislukt.4)
* * *
| |
| |
Een officier van hooge komaf ligt in den Schatberg te Sevenum begraven; hij heeft een gouden degen naast zich liggen en een schat, dien hij moest bewaken.
Hij sneuvelde hier, hoe dat weet men niet, en zijn volgelingen begroeven hem in den berg. Ook dezen volgden hem in den dood.
De één vertelt dat het een Romein, de ander dat 't een Spanjaard was, maar een ieder heeft toch wel eens zijn spade in den Schatberg gestoken.
De schat echter is evenmin gevonden, als de gouden kroon op het gehucht Kronenberg, waar men muurwerk heeft gevonden en sporen van een oude sterkte.5)
Bij vele keuterboeren in de Wellerlooy onder Bergen werd in de lange winteravonden verteld van de schatten, die in de ruïne van den Stalberg verborgen lagen.
Geen wonder, dat omstreeks 1870 een paar daglooners moed vatten en 's nachts gingen graven.... zonder resultaat evenwel. Later, toen er archeologische opgravingen gedaan werden, kwam er al evenmin geld uit den grond te voorschijn.6)
Te Beegden leefde een scheper, die door trouwe dienst heel wat Fransche kronen gespaard had, die hij in een oude kous bewaarde.
Uit vrees voor de Bokkenrijders wilde hij zijn geld in veiligheid brengen en meende niet beter te doen, dan 't in de Beegderheide te begraven.
Toen de baas hem later eens vroeg, waar hij met zijn geld gebleven was, antwoordde hij: ‘In de hei, recht tegenover den toren van Beegden.’
Later wilde hij zijn schat weer opgraven, maar bemerkte toen, tot zijn niet geringe teleurstelling, dat hij overal recht tegenover den toren van Beegden stond.
Het is hem niet mogen gelukken zijn eigen schat terug te vinden, wat moeite hij ook deed.
Het geld ligt nog in de heide te wachten op den vinder.5)
| |
| |
Een jonge man, die voorbij den Gravenberg in het Neerdal kwam, bemerkte in den berg een opening, die hij er vroeger niet gezien had.
Hij kwam dichterbij en zag toen een ijzeren ketel staan, tot den rand gevuld met goudstukken. Op 't zelfde oogenblik echter vertoonde zich de berggeest in zulk een afgrijselijke gestalte, dat hij ijlings de vlucht nam.
Een eind verder ontmoette hij een jager uit Roggel en vertelde hem, wat 'm overkomen was. De jager was dadelijk bereid om terug te keeren, maar toen ze bij den berg kwamen, was de opening weer verdwenen. Beiden hoorden een stem, die hen spottend toeriep: ‘Ik ben niet gevonden en zal ook nooit gevonden worden.’2)
In landen waarover beeldenstormen, godsdienstoorlogen of revoluties zijn gegaan, vindt men altijd de sage van den verloren geganen kerkschat. Zelfs in Lima, de hoofdstad van Peru, spreekt men ervan.... hier waren het zeeroovers, die den schat stalen en begroeven op een van hun eilanden.
Steeds zijn 't twaalf zilveren apostelbeelden, want de sage stamt uit een tijd dat zilver veel meer waarde had dan thans. In Maastricht, waar iemand nog in het begin der vorige eeuw met veel moeite en kosten getracht heeft den schat te vinden, zoekt men behalve de zilveren beelden, ook een gouden Christusbeeld.
De schat van de twaalf zilveren apostelen en den gouden Christus ligt onder de Sint-Servaaskerk te Maastricht en moet gevonden worden langs den zoogenaamden ‘groenen weg’. De groene weg zou gevonden zijn, maar er is niet in door te dringen. Personen, die er in afdaalden, moesten haastig opgetrokken worden, wijl zij anders gestikt waren. Bossen stroo in brand gestoken, om de gassen, die er vermoed werden, weg te branden, doofden in de diepte uit; zulke stiklucht heerschte er beneden. Ook heet het, dat menigeen zich arm gezocht heeft naar den groenen weg, door heel zijn fortuin te besteden aan vruchtelooze uitgravingen.
In 1578, eenige maanden voordat Maastricht door de Spanjaarden veroverd werd, ontving iemand, die het drievoudige ambacht van
| |
| |
smid, kuiper en metselaar uitoefende, op een avond bezoek van een pater, die hem vroeg of hij terstond mee wilde gaan om een gewichtig werk te verrichten. Hij moest tevens beloven omtrent hetgeen hij zien zou de diepste geheimhouding te bewaren. De man beloofde het, waarop hij werd geblinddoekt en naar een buiten wachtend rijtuig werd geleid: hij en zijn geleider stegen in.
Wel een paar uur lang reed het rijtuig rond; dan over geplaveide straten, dan over mulle wegen, zoodat de man met geen mogelijkheid gissen kon waarheen hij werd gevoerd. Ten slotte hield het rijtuig stil; hij moest uitstappen. Een poort hoorde hij openen en sluiten. Daarop werd hij ook weer gedurende geruimen tijd trap op en trap af geleid en door vele gangen gevoerd. Eindelijk scheen hij te zijn gekomen waar hij wezen moest. Nadat een zware deur achter hem was gesloten, nam zijn geleider hem den blinddoek van de oogen. Hij bevond zich in een lage kelder. In dien kelder zag hij een dertiental vaten. In een ervan stond een groot gouden Christusbeeld; de anderen bevatten elk een even groot zilveren beeld van een der twaalf apostelen.
De pater beval hem daarop de beelden goed in de vaten te sluiten. Nadat dit was geschied, liet hij den man den ingang van den kelder dichtmetselen; alle materiaal daarvoor stond reeds klaar, evenals een emmer witkalk om er den dichtgemetselden ingang en heel den keldermuur mee te witten.
Toen de werkman klaar was met zijn arbeid, ontving hij een flinke belooning en werd opnieuw geblinddoekt. Op dezelfde wijze als hij gekomen was, werd hij ook naar zijn woning teruggevoerd.
Uit oude papieren, gelegen op den zolder der St. Janskerk, was iemand te weten gekomen, waar zich de groene weg bevond: die moest loopen tusschen St. Jans- en St. Servaaskerk. Hij begon bij de kerkbesturen verlof te vragen om te graven in de kerken. Aanvankelijk werd hem die toestemming geweigerd, doch na lang aandringen verkreeg hij ten slotte verlof om op eigen kosten te graven.
Hij begon voor het zangkoor der St. Servaas, op de plek waar nu
| |
| |
het standbeeld van Keizer Karel de Groote staat. Al spoedig ontdekte men een gang; die bleek evenwel niet lang te wezen en liep dood. De schatgraver gaf het werk hier op en begon in de St. Janskerk zijn geluk te beproeven. Spoedig werd ook hier een gang gevonden. Deze liep verder door, en scheen dus wel uitkomst te beloven. Na nog wat gevorderd te zijn, kwamen de delvers in een onderaardsche ruimte, waarin achttien geraamten lagen. De skeletten waren allen nog met kleedingstukken omhuld en eenigen droegen de resten van priestergewaden.
Nauwelijks waren de delvers wat bekomen van hun verwondering, toen ze in de verte een fijn belgerinkel hoorden, dat nader en nader kwam. De knechten hielden 't toen niet meer vol; ze vluchtten in allerijl door de gangen. De schatgraver zelf was zoo aangegrepen door angst, dat hij geen voet meer kon verzetten. Zoo moest hij dus met eigen oogen aanzien, dat de geraamten in priesterkleeding en de andere gebeenten een plechtige ommegang begonnen.
Eerst nadat de doodenstoet de ruimte had verlaten, kon hij zijn beenen weer gebruiken en schuw sloop hij terug. 't Doorleefde had hem zoo aangegrepen, dat hij thuisgekomen in bed moest gaan liggen. Reeds den volgenden morgen was hij gestorven.3)
De man die hier bedoeld is, de meester-leidekker Willem Heek - die beweerde aanwijzingen betreffende den schat te hebben gevonden in den toren, waar hij reparatiën verrichtte - had slechts spot en hoon te verduren. Toen zijn pogingen faalden verliet hij de stad als een arm man. Dat was in 1810. Meer dan honderd jaar later is hij de held geworden van een ijselijke spookhistorie en de Maastrichtenaars zijn vergeten dat ze spotliedjes op hem dichtten. Het kan raar loopen in de wereld.7)
Bronnen: 1) H. Welters, Limburgsche Legenden I, blz. 208-209. A.F. van Beurden, in Limburg's Jaarboek XX, blz. 175 vlg. 2) H. Welters, Limburgsche Legenden II, blz. 39, 54-55, 72. 3) Pierre Kemp, Limburgs Sagenboek. blz. 29-30. 4) Limburgs Jaarboek XXI, blz. 69-70. 5) A.F.v. Beurden, in Limburgs Jaarboek XX, blz. 182. 184. 6) Maasgouw, XXI, blz. 33. 7) Maasgouw, VI, blz. 1006-1008. 8) Volksmond.
|
|