| |
| |
| |
X.
Het waren wonderlijke geruchten, die in Meerburg de rondte deden omtrent freule Mia Melius.
Een nachtwacht en een knecht van den brouwer zouden haar 's morgens heel in de vroegte in een deplorabelen toestand hebben gevonden in een leeg vat en geenszins philosofisch blijmoedig en tevreden als Diogenes, maar vreeselijk boos en huilerig en kletsnat.
Niemand begreep het verhaal eigenlijk goed; wat drommel, werd er gezegd, als freule Melius het niet plezierig vond in die ton, wat deed ze er dan eigenlijk in en gesteld, dat ze zich ten onrechte een aangenamer voorstelling van die schuilplaats had gevormd, dan het à posteriori bleek te zijn, waarom kwam ze er dan niet uit?
Dat was inderdaad vreemd en maakte de zaak nog onwaarschijnlijker, dan ze al leek.
De brouwersknecht vertelde erbij, dat de freule erg naar sterke drank had geroken.
| |
| |
Maar deze bizonderheid, gekomen uit het kamp der Mertenskliek, was zoo tastbaar gelogen, dat al de Schülers en Hasselaren c.s. onmiddellijk, juist in die vermelding, het sprekendste bewijs zagen, dat het heele verhaal verzonnen en vuige laster was, zonder meer.
De meid, die op ‘Triebchen’ diende en in de winkels sterk over het onderwerp werd uitgevraagd, antwoordde stereotiep, dat ze nergens van wist en dat de freule dien avond al om half tien naar bed was gegaan, omdat ze last had van rumatiek in haar voet.
En dit laatste bleek inderdaad zoo te zijn, want 't viel iedereen op, dat Mia de laatste dagen een beetje met haar eene been trok.
Juffrouw Tieman vertelde aan haar garen-en-band klanten, dat ze 't ook niet kon gelooven, want dat freule Melius dien avond nog bij haar in den winkel was geweest, en dat ze toen niks an de freule gemorken had en hoewel het niemand recht helder was, op welke gronden deze stoute conclusie gebouwd werd, was deze getuigenis à dècharge er toch eene, die de vrienden van freule Melius met nog meer overtuiging deed knikken en zeggen: ‘Natuurlijk, het is immers ook niets dan klinkklare, gemeene onzin!’
De twijfel aan het geval, voor zoover die mocht bestaan bij de Mertenskliek, veranderde echter
| |
| |
plotseling in volkomen zekerheid, toen drie dagen later bekend werd, dat Kunstmin den datum van haar concert alweer gewijzigd had en nader vastgesteld op den zestienden December.
De teleurstelling was groot, doch de verbittering steeg tot machtelooze woede, toen bij de publicatie van het programma bleek, dat hierop voorkwam de kindersymfonie van Haydn.
Notaris Mertens gaf het op.
't Was volslagen onmogelijk om vóór den zestienden een concertavond te organiseeren; allerlei persoonlijke belangen van verschillende executanten waren daarmee in strijd, de een moest de stad uit, 'n ander had er met zijn werkzaamheden nu eenmaal op gerekend en kon dat niet meer veranderen, weer 'n ander was den zestienden nog in de rouw en den zeventienden er net uit geweest; de repetities, die toch al met horten en stooten waren gehouden, gaven nog in 't geheel geen waarborg voor een goede uitvoering, en concerteeren na den datum van Kunstmin had geen zin, met het oog op de veel te geringe recette, die dan voor het liefdadige doel zou vloeien.
Er werden nog een paar bijeenkomsten gehouden in de mouterij van Boom, stormachtige vergaderingen, waar verschillende leden der vereeniging van Mertens wraakzuchtige plannen ontvouwden, voorstelden om gezamentlijk naar Kunstmin te
| |
| |
gaan en daar als protest te gaan zitten fluiten en lawaai schoppen, of om de meid van Schüler om te koopen, ten einde te bewerken, dat deze de laarzen van haar meester zou verstoppen, waardoor hij te laat zou komen op de uitvoering, of om den Duitschen solist, die komen zou, met een zoet lijntje in een hinderlaag te lokken en zoo zwaar met hem te fuiven, dat hij 's avonds geen noot kon zingen; maar behalve een paar onervaren jongelieden, die fanatiek verklaarden voor niets te zullen terugdeinzen als de vergadering hun een mandaat gaf, begreep de meerderheid toch ten slotte maar al te wel, dat vechten tegen een kaaimuur een dom werk is en dat het inderdaad het verstandigste was om, gelijk notaris Mertens voorstelde, koelbloedig de zaak onder de oogen te zien en te wachten tot het getij zou zijn verloopen.
Na afloop van de laatste dezer soort bijeenkomsten, deden de fanatieke jongelieden nog een speurtocht tusschen de leege vaten, prikten met hun wandelstokken moorddadig in en sloegen daverend tegen de leege tonnen, vonden eindelijk een halfsleetsche damesoverschoen en gingen toen zeer voldaan en sterk gekalmeerd naar bed.
Bij Hasselaar hadden ze logé's en daarom konden ze tot hun spijt den Kammersänger Stephan
| |
| |
Wirski uit Düsseldorf, die de tenorpartij zong in het Requiem, niet te logeeren hebben.
Het was n.l. niet de gewoonte in Meerburg, dat de solisten in een hôtel werden ondergebracht; in de eerste plaats niet, wijl er gewoonlijk boven het honorarium bedongen werd: vrij reis- en verblijfkosten en die verblijfkosten op deze wijze ten laste kwamen van de kas van Kunstmin en in de tweede plaats, wijl de familie Hasselaar er nogal prijs op stelde buitenlandsche kunstenaars eens van nabij te leeren kennen en hun gastvrijheid te bieden.
Mevrouw Hasselaar had dan ook een heele collectie portretten met handteekeningen van zoowat alle solisten, die de laatste vijf en twintig jaar op Kunstmin hun medewerking hadden verleend.
In de bestuursvergadering over die aangelegenheid sprekend, had Holkens aangeboden om den buitenlandschen artist dan gastvrijheid te verleenen en het Bestuur van Kunstmin had dit aanbod gaarne aanvaard.
‘O, dus dan mag hij bij u logeeren!’ had meneer Hasselaar gezegd en als Holkens bevestigend knikte, ‘uitmuntend, uitmuntend...’
Wel vormde het gezin Holkens geen artistiek milieu, zooals dit bij Hasselaar het geval was, en was althans mevrouw Holkens eigenlijk heelemaal geen mensch om artisten te ontvangen, maar mate- | |
| |
rieël zou het Wirski bij Holkens zeker aan niets ontbreken en mevrouw Holkens zou zich uitteraard wel niet erg veel met den beroemden Kammersänger bezig houden, daar zij geen woord Duitsch kende en Wirski geen woord Hollandsch.
Holkens zelf had vroeger, toen hij nog niet rentenierde, voor zijn zaak gereisd en durfde onder vier oogen zijn mond wel open doen tegen een Duitscher.
Op de uitnoodiging van het Bestuur namens Holkens om bij dezen te komen logeeren, had Holkens een briefje van Stephan Wirski gekregen, dat hij met een geleerd gezicht had zitten lezen, maar niet kon ontcijferen; doch tegen mevrouw Holkens had hij gezegd, dat het een alleraardigst antwoord van dien meneer was, die de invitatie zeer gracieus aannam.
Mevrouw Holkens had in Meerburg een uitgebreiden familiekring.
Haar vader was er drogist geweest en allerlei ooms en tantes van haar hadden eveneens in min of meer florissante zaken den Meerburgschen handel doen bloeien; er was dan ook bijna geen kruidenier, bakker of slager in Meerburg, die niet dichtbij of in de verte tot haar familie kon gerekend worden.
Dat waren dan allemaal nichten of neven, want
| |
| |
het geslacht daarvoor, was van lieverlede uitgestorven.
Van de tantes leefde alleen nog maar juffrouw Tieman.
Zonder in anderen zin nu zoo erg populair te zijn bij de bloedverwanten, waren nicht Holkens en vooral ook neef Holkens toch overal zoowat de parade-familieleden, waarmee gegeurd werd en waar ze lichtelijk op bluften, vanwege de groote bedoening, het prachtige huis en den fijnen omgang, waarin de Holkensen zich mochten verheugen.
Mevrouw Holkens was niet groos, maar ze maakte toch wel degelijk een onderscheid tusschen haar vrienden onder de groote lui - de Hasselaars b.v. waar ze elken winter een avond gevraagd werd - en de menschen zoo van d'r vroegere familie.
‘Vroegere’ familie zei ze altijd, om hierdoor uit te drukken, dat de relatie wel niet te loochenen viel en ze zich ook volstrekt niet schaamde over haar kom-af, maar tevens, dat de bloedverwantschap in intiemeren zin, toch eigenlijk dateerde uit een periode, die ze al èrg lang achter den rug hadden.
Holkens was geen Meerburger van geboorte, hij kwam uit Zaandam en Zaansche familie scheen hij nooit gehad te hebben.
Mevrouw Holkens hield een ‘jour’ en op dien ‘jour’ kwamen alleen de groote lui; met uit- | |
| |
zondering van een jongetje, dat op zulke dagen de taartjes en bonbons bracht, niet verder kwam dan de vloermat en daar schuchter zei ‘Dag nichte!’ als mevrouw Holkens dan toevallig in de gang verscheen.
Maar buiten de ‘jour’, zoo in 't schemeruur, of 's morgens voor twaalven, dan kwam de ‘vroegere’ familie dikwijls in beduidenden getale opzetten en dan waren er geen guller menschen in Meerburg dan neef en nicht Holkens.
Ze woonden in een mooi dubbel huis op de Boomgracht, dat uit de verte al kenbaar was door de vele spionnetjes, die zoowat aan alle ramen waren aangebracht en dat wel zoo vernuftig, dat je, onverschillig voor welk raam je stond, in minstens vijf richtingen de heele omliggende buurt kon verkennen en desgewenscht nader onderzoeken met een binôcle.
Het nieuwtje, dat Stephan Wirski bij neef Holkens zou komen logeeren, had zich spoedig onder de ‘vroegere’ familie verspreid; tante Doortje, dat was juffrouw Tieman, had het het eerste vernomen uit den mond van haar nicht zelve, en van uit de garen-en-bandzaak vloog het bericht met ongeloofelijke snelheid naar alle windstreken.
Trouwens, de familie raakte materieel geïntresseerd bij 't geval, want de Holkensen richtten ter
| |
| |
eere van hun gast een formeel diner aan, waar zoowat de heele parentage iets voor te leveren kreeg, tante Tieman incluis, die een agentuur had van een linnenweverij en nu met spoed vingerdoekjes moest bestellen, een artikel, dat mevrouw Holkens juist veertien dagen tevoren had leeren kennen door een nieuwe meid, die veel deftige diensten achter den rug had.
Het huis was schoongemaakt en nagezien van de vliering tot den kelder. ‘Je kan nooit weten,’ zei mevrouw Holkens, ‘zoo'n vreemdeling heeft er misschien juist aardigheid in om zoo'n Hollandsch huis es van boven tot onder te bekijken; nou en laat-ie dan nou kijken, 't is overal proper!’
In de achterkamer van de suite zou gegeten worden en ter wille van dat diner van 's middags, was het heele huishouden al verward en ontredderd van na 't ontbijt af.
Meneer Holkens moest zich maar wat behelpen, wat eenvoudig leek in zoo'n groot huis als zij bewoonden, maar moeilijk was, daar hij in geen een kamer rommel mocht maken, zooals zijn vrouw zei, hetgeen practisch hier op neerkwam dat hij wel in de huiskamer, die onderdehand ‘gedaan’ werd, in een hoekje bij de kachel de courant mocht lezen, doch overal elders verzocht werd uit te blijven, omdat het daar nu net aan
| |
| |
kant was en mevrouw geen lust had om weer van voren af an te beginnen.
Volgzaam als hij was, stopte hij een pijp en zette zich in het aangewezen hoekje met het ochtendblad; zijn vrouw redderde de ontbijtboel op, ongemeen haastig met meer gerinkel en ongeduldiger snauwen tegen de meid, die af en aan liep, dan anders.
Dan schoof ze de porte-brisée dicht, verdween daarachter; de meid kwam binnen, wierp tersluiks een blik op meneer, vroeg schuchterlijk of ze kon gaan vegen.
‘Wel ja...’ zei Holkens goedmoedig. Toen verdween de meid, kwam terug met een stoffer en een blik vol theeblaren, lei de punten van het karpet om tot onder de tafel, deed de ramen open.
Holkens zag verschrikt om, zette den kraag van zijn huisjasje op.
De meid wandelde door de kamer en strooide theeblaren; een saamklittend hoopje viel vlak voor Holkens voeten.
Hij werd aandachtig, had juist iets gelezen over een grieksch treurspel, waarin jonge maagden in blauwe gewaden bloemen strooiden voor de voeten van hun heer en meester.
De meid viel op haar knieën, vlak bij hem, begon te borstelen.
| |
| |
De stof drong onfrisch en prikkelend in zijn neus.
Toen stond Holkens op met de krant in de eene en z'n pijp in de andere hand en schreed geluidloos en met een trek van zachtmoedige berusting op zijn gezicht naar de keuken.
In de voorsuite woedde mevrouw.
Daar zou gegeten worden van avond om half zes, wonderlijk laat uur in hun bedoening van gewone burgermenschen.
Gisterenavond had ze al alles zooveel mogelijk klaar gelegd, om vroeg te kunnen dekken, want juist dat dekken, dat vond ze 't moeilijkste en ongewoonste van 't heele geval.
De gerechten maakte de meid klaar of waren buitenshuis besteld en zelf kon ze toch ook koken, maar de aanrechting van de tafel...!
Om half tien kwam Lotje, haar nichtje uit de banketbakkerswinkel, die de taart zou leveren en de pasteivormpjes, om te helpen en 't zilver nog eens een wreefje te geven en met dit meisje draaide mevrouw Holkens lang in 't rond met het dekservet tusschen hen in, omdat ze in dat halve donker van het salon, dat nooit open mocht, vanwege het verschieten, niet zien konden wat rechts en wat averechts was en 't servet bij 't neerleggen over de ronde mahoniehouten tafel, zulke rare plooien maakte en aan den eenen kant altijd met een tip op den grond sleepte.
| |
| |
‘'t Is nog damast van me man's moeder,’ zei mevrouw Holkens, hetgeen Lotje deed sissen van bewondering.
Eindelijk lag het, behoorlijk met den rechtschen kant boven, wat je volgens beiden toch heel goed kon zien en nou ze 't eenmaal zagen, begrepen ze erg lacherig geen van tweeën, dat ze daar eerst zoo mee getobd hadden.
Toen konden ze de borden plaatsen en de lepels en vorken en messen en de messenleggers en de glazen, drie gewone en een champagneglas bij ieder bord en den kristallen milieu met kunstbloemen middenop.
En het olie- en azijnstel en het zuurstel en de gemberpot en de mosterd en zout en peper, waar mevrouw Holkens allemaal zilveren en kristallen dingen voor had, die glommen en blonken, dat de tafel wel een uitstalkast leek.
Om half elf was het klaar en toen werd Holkens geroepen om te komen bewonderen.
Maar de meid zei, dat ze dacht, dat meneer was uitgegaan en dat bleek ook zoo te wezen.
Toen mocht de meid bewonderen, die al zooveel deftige diensten gehad had en het dus weten kon en die zei, dat het mooi was en ze voelde met haar vingers aan het damast, bekeek het op de hand en zei toen, dat het averechts lag.
‘As u de jaloezie optrekt, zal u 't zien,’ hield
| |
| |
ze vol, toen mevrouw en Lotje protesteerden.
Lotje trok de jaloezie op en in het nuchtere witte licht van buiten viel er niet meer te ontkennen.
't Lag verkeerd.
‘Ik vraag het nog an je!’ zei mevrouw Holkens humeurig.
‘Jawel nichte, maar ik docht het ook, omdat u het zee...’ antwoordde Lotje.
‘Dan maar over... niks an te doen...’ zuchtte mevrouw.
En ze togen weder aan den arbeid.
De meid maakte onderwijl de kachel aan.
Het menu beloofde veel; Stephan Wirski zou smullen.
Holkens had goedkeurend geknikt, toen z'n vrouw het samenstelde met Lotje's vader en nog een neef, die 't koksvak had geleerd in een fijn hôtel.
‘Laat hem maar es ondervinden, hoe goed de Hollandsche tafel is; in dat Moffrika eten ze niet veel meer dan Woerst en Schienken.’
Mevrouw lachte instemmend en de neef met de kokservaringen ook en die las toen op van een papiertje:
Hors d'oeuvres à la Russe
Filet de Turbot. Sce cardinal
| |
| |
en ze betoogden daarna eenstemmig, dat dit zeker wel het meest Hollandsche menu was, dat een Duitscher zich zou kunnen voorstellen.
‘Maar 't moet zòò zijn dat ik me met niks hoef te bemoeien, dan met aardappels en botersaus en zoo,’ had mevrouw bedongen.
En de neef met de kokservaringen had toen voorgesteld, dat hij zelf zou komen helpen en Lotje's pa zou ook komen en Lotje zelf ook, dan hoefde nicht naar niks om te zien en neef ook niet.
Meneer en mevrouw Holkens aten dien middag om 'n uur of een maar zoowat loopende een boterham en dronken daar een slok koffie bij, die per ongeluk lauw geworden was, want voor regelmatig dekken en klaarzetten was geen tijd vandaag, zei mevrouw.
't Meisje van Hasselaar was nog even geweest met de complimenten van mevrouw en of ze al bericht hadden, dat die meneer vast vanmiddag, met den trein van drieën kwam, een vraag, die mevrouw Holkens met verbazing en lichte verontwaardiging aanhoorde, maar nochtans op vriendelijke wijze bevestigend liet beantwoorden.
‘Wat heit mevrouw Hasselaar daar nu mee
| |
| |
te maken?’ sprak ze, 'n beetje wantrouwend tot haar man.
Deze haalde zijn schouders op: ‘Ze is zeker bang, dat de groote repetitie vanavond anders in de war zou loopen... je moet rekenen, zij zingt ook... die soort menschen zijn altijd zenuwachtig en ongedurig tegen dien tijd.’
Tegen tweeën, toen de tafel heelemaal klaar was en de wijn ook al gereed stond op den schoorsteen boven de brandende kachel om zachtjes op temperatuur te komen, kwamen zoowat alle leden van de vroegere familie, die wat aan het festijn hadden mogen leveren, een kijkje nemen.
Tante Doortje was er ook, hoewel haar vingerdoekjes nu nog geen dienst hoefden te doen, en de Pa van Lotje en neef Willem, de kok met zijn vrouw, en nicht Nelly van den bakker, die de kleine broodjes had geleverd en Geertje, de vrouw van neef Jan, den slager, den leverancier van 't vleesch en nog meer onuitrekenbare leden van de vroegere familie en nicht Holkens liet het aan allemaal zien met de plechtigheid en de trotsch van een kunstenaar, die zijn werk voor 't eerst onthult, maar de jaloezieën bleven neer voor 't verschieten en in 't schemerig licht van den grauwen Decemberdag leek het alles erg wit en glimmerig en vooral de jongere nichten voelden een griezeling over zich komen van de officieele deftigheid, die
| |
| |
blonk uit die gedekte salontafel bij nicht Holkens.
Om drie uur wandelde Holkens op het perron heen en weer; hij had zijn gekleede jas aangetrokken en zijn hoogen hoed opgezet en hoewel het Decemberweer het buiten loopen zonder winterjas feitelijk niet gedoogde, riskeerde Holkens toch liever een verkoudheid, dan dat hij met een ‘Ueberzieher’, zooals hij erg Duitsch tegen zijn vrouw had gezegd, Kammersänger Stephan Wirski zou gaan afhalen.
Trouwens, àls je nu eenmaal een gekleede jas aantrekt, dien je toch ook te zorgen, dat de menschen dit feit kunnen constateeren.
Zonder dat heeft het geen zin in zoo'n kleedingstuk te loopen, want voor je eigen genoegen of gemak trek je zoo'n ding niet aan.
Overigens, zoo heel erg was 't niet; Holkens had een rijtuig besteld voor het terugrijden.
Zijn zwarte glacé's hield hij in de hand en dat leek wat begrafenisachtig, maar verder was hij er wel in geslaagd om er feestelijk-officieel uit te zien. De storm liet de panden van zijn jas lustig om zijn beenen wapperen en zijn cylinder ving bedenkelijk veel wind, dreigde telkens af te waaien zoodat hij hem aldoor vast moest houden en erg verheugd was, hoewel hij tegelijkertijd een hart- | |
| |
klopping kreeg en iets wegslikte, toen de trein eindelijk het station binnenliep.
Holkens was lang, rekte zich nog uit op zijn teenen, zag over de menschen, die uitstapten, heen.
Hij had zich een bepaalde voorstelling van Stephan Wirski gemaakt en verwarde hem in zijn gedachten telkens met Hans Wörster, den baryton van verleden jaar, een langen mageren blonden zanger met een lorgnet op en een strak peinzend philosofengezicht; daarom zocht hij nu ook weer naar zoo'n type.
Maar de trein reed al weer weg, zonder dat er zoo iets was uitgestapt.
Maar dan zag hij een klein meneertje in een pelsjas met astracan kraag, een astracan muts van Perzisch model op zijn hoofd, met een pafbleek glad geschoren gezicht en koolzwarte oogen, die erg onvriendelijk en verveeld keken.
Hij had een paraplu, een citybag en een oranjegeel, plat valies bij zich, waar met zwarte letters S.W. op stond en dit laatste deed Holkens de overtuiging krijgen, dat dit meneertje de verwachte Kammersänger moest zijn.
Met zijn hoed in zijn hand stapte hij op hem toe, mompelde iets van een voorstelling.
Het meneertje luisterde aandachtig, zei dan 'n tikje wantrouwend op vragenden toon:
‘Koenstmien?’
| |
| |
‘Jawohl!’ riep Holkens verheugd.
‘Ach so... ach so...!’ zei Stephan Wirski, want hij was het, op drukken toon en meteen kromde hij zijn kleinen arm en liet zijn gehandschoende vingers neerdruipen in de groote bloote hand van Holkens.
‘Recht angenehm...’ en dan een briefje uit zijn zak halend en daar wat bijziend op turend, sprak hij weer vragend: ‘Herr... Hasselaar also?’
Holkens keek verwonderd op.
‘Hasselaar? Nein... Ich bin Holkens...’
Stephan Wirski stond even stil, haalde nog een ander briefje uit zijn zak, keek er in, zei dan, moeilijk lezend:
‘Herr... Hol... kemse also...?’
‘Ja...’
‘Ach so, jetzt bin ich zurecht... sehr liebenswürdig von Ihnen...’
En Stephan Wirski zei een langen volzin met een erge wijden mond en veel geschitter van goudplombeersel op zijn tanden, welken volzin Holkens echter niet heelemaal verstond, doch meende er het beste op te reageeren door eenige malen te buigen: ‘Angenehm... angenehm...!’ te zeggen, om zijn gast vervolgens gedeeltelijk van zijn bagage te ontlasten en mee te voeren, het station uit naar 't gereedstaande rijtuig.
| |
| |
Ze hadden hem ontvangen in de woonkamer; dat kon niet anders, omdat in het salon de tafel gedekt was en Stephan Wirski was na een van drie zijden nogal hortend gesprek, vol misverstanden en niet begrepen excuses, naar zijn slaapkamer geleid door meneer en mevrouw Holkens allebei, om zich wat op te knappen en te verfrisschen na de lange reis.
Na eenige vergeefsche pogingen van Wirski om te beduiden, dat hij een beetje toilet wilde maken, had hij dit eindelijk met gebarentaal en een glimlach naar mevrouw Holkens toch duidelijk gemaakt.
‘O, Sie wollen... nach boben...’ zei toen Holkens naar 't plafond wijzend.
‘Ja... eben; bitte schön...’
En toen waren ze met z'n drieën gegaan.
‘Zou-d-ie geen port lusten?’ vroeg mevrouw Holkens wat mistroostig, toen ze even later met z'n tweeën in de kamer terug kwamen, omdat Wirski het glas, dat ze bijna gelijktijdig met z'n entree had vol geschonken, nog in het geheel niet had aangeroerd.
‘Och, dat hoort niet hè, om daar zoo subiet van te drinken,’ antwoordde Holkens, zelf 'n hartigen teug nemend en 't puntje bijtend van een der fijne sigaren, die ook al voor den Kammersänger gereed lagen. ‘Neem jij geen port?’ vroeg
| |
| |
hij dan, omdat zijn vrouw het glas, dat ze voor zichzelf had ingeschonken, teruggoot in de flesch.
‘Nee... mensch, ik heb toch al zoo'n rooie kop... pfff... 't breekt me an alle kanten uit...’ en ze waaierde zich koelte toe met een slip van het tafelkleed.
‘Dat Duitsch is me anders 'n taaltje!’ sprak ze even later. ‘'k Geloof, als je 't mij vraagt, dat-ie z'n eigen soms niet verstaat...’
‘Toch 'n aardig beleefd kereltje...’ zei Holkens, van z'n sigaar genietend, met 't blijde vooruitzicht op een fijn diner.
‘Hoe laat wou je aan tafel gaan?’
‘Zes uur, hè?’ antwoordde ze op de pendule kijkend; ‘'t is nu nog geen half vijf, dus tijd zat, dadelijk zal Jan wel komen met de rommel en Dirk...’
‘D'r wordt gebeld, geloof ik,’ sprak Holkens luisterend.
‘'t Zullen ze zijn...’ dacht mevrouw, ‘dat treft, dan kan ik nog net even met hun afspreken, voor Wiskie weer beneden is,’ en ze stond op, trad toe op de kamerdeur.
Maar juist werd daarop vrij krachtig getikt en even daarna traden meneer en mevrouw Hasselaar naar binnen.
‘Goeien middag... goeien middag...!’ sprak de eerste joviaal luidruchtig, terwijl hij mevrouw
| |
| |
Holkens, die zichtbaar onthutst was en haar man krachtig de hand drukte, welk voorbeeld mevrouw Hasselaar, die sterk rook naar trèfle incarnate, in zachtere vormen volgde.
‘De gast niet gekomen?’ vroeg de laatste, toen Holkens wat schichtig en verward stoelen had gegeven en ze allen zaten.
‘Ja-ja...’ antwoordde mevrouw Holkens, ‘maar hij is effen naar boven om zich te wasschen.’
Op 't zelfde oogenblik trad Stephan Wirski weer binnen, bleef bij de deur staan, toen hij andere gezichten zag en boog.
Hasselaar en zijn vrouw rezen op; Holkens mompelde iets, wat op een voorstelling leek.
Maar Wirski's oogen flikkerden levendig.
‘Herr und Frau Hasselaar?’ vroeg hij, terwijl hij met een glimlach zijn tanden liet schitteren.
‘Das sind wir,’ antwoordde Hasselaar.
Een bizonder hartelijke begroeting volgde, onmiddellijk gevolgd door een rad gesprek in Duitsch tusschen mevrouw en den Kammersänger en meneer Hasselaar, waar Holkens en z'n echtgenoote met een verlegen gezicht naar zaten te luisteren, mee glimlachend, als er gelachen werd, terwijl anders hun blikken hulpeloos gingen van den een naar den ander.
Maar 't gezicht van mevrouw Holkens verstuurste er toch onder; wat kwamen die Hasselaars
| |
| |
nu ineens voor een koue drukte maken in hun huis bij hun gast?
En waar kakelden ze toch in godsnaam zoo druk over?
Kijk die Wiskie nou es lachen en z'n mond opensperren... ze hoorde maar niks als... Taatsagge en gnedige Frau... en mevrouw Hasselaar stelde zich an... nou... dat was ook, omdat ze toevallig 'n beetje Mofrikaansch kon parlevinken...
Hasselaar keek eindelijk op zijn horloge, en mevrouw zei iets tegen Wirski.
Hij boog.
‘Wie Sie wollen gnädige Frau...’
‘Die familie Holkens ist doch damit einverstanden...?’ vroeg Hasselaar.
‘Selbstredend...’ antwoordde Wirski, ‘ich habe es ja geschrieben... die wissen Bescheid... nichtwar?’ sprak hij, met een buiging naar mevrouw Holkens.
‘Ja... ja...’ zei deze op goed geluk af.
Wirski uitte nog eenige beleefdheden tot haar.
‘Gnädige Frau ist so liebenswürdig... wir sehen uns doch heute Abend auf die Generalprobe...?’
Holkens luisterde eensklaps scherper toe.
‘Wat zei die mof nou?’
De Hasselaars stonden op.
‘Ja... dan nemen we nu je gast maar mee
| |
| |
hé en leveren hem vanavond weer af...!’ zei mevrouw met een lachje, terwijl ze mevrouw Holkens haar geganteerd handje reikte.
‘Watte?’ vroeg deze, opstaande, terwijl ze haar man aanzag.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Holkens.
‘Herr Wirski komt toch bij ons dineeren,’ zei Hasselaar nu.
‘Bij u?... Nee bij ons!’ riep mevrouw Holkens uit.
‘Pardon... pardon...’ sprak Hasselaar en dan half fluisterend. ‘Ik heb toch dadelijk gevraagd of hij bij ons de maaltijden wou komen gebruiken, behalve 't ontbijt, omdat onze logeerkamers toevallig allemaal bezet zijn... dat was toch van den beginne af aan de afspraak...’
‘Maar... daar weet ik niks van...!’ riep Holkens verlegen uit.
‘Nou nog mooier!’ zei mevrouw.
Stephan Wirski wierp een vragenden blik naar Hasselaar, knikte dan vriendelijk naar mevrouw Holkens, begreep de woordenwisseling niet.
‘O... maar...’ viel mevrouw Hasselaar bij, maar ze onderbrak zich zelf, deed snel 'n vraag aan Wirski, die bevestigend knikte en boog... ‘Herr Wirski heeft het toch nog geschreven ook.’
‘Daar weet ik niks van...’ zei mevrouw Holkens stug.
| |
| |
‘Geschreven?’ herhaalde Holkens wat beteuterd. ‘Hier is de brief...’ Hij had hem bij zich.
‘Ach so, mein Brief...’ lachte Wirski. ‘Was ist denn los?’
‘Nichts... nichts...’ stelde mevrouw Hasselaar met een coquettig lachje gerust.
Hasselaar nam den brief over, las hem.
‘Welnu...’ sprak hij dan, ‘wat staat hier dan... kijk...’ en hij vertaalde al voorlezend. ‘Zooals u weet zal ik dus alleen uw gast zijn voor zoover... het overnachten betreft... en het ontbijt... daar ik meneer Hasselaar heb moeten beloven de maaltijden te zijnent te gebruiken... Met de meeste hoogachting... enz...’
‘Staat er dat?’ vroeg mevrouw Holkens.
Haar stem beefde, en dan met een vreeselijken blik op haar man: ‘En jij zei, dat je Duitsch kon lezen en dat hij 't annam bij ons...’
Holkens staarde verlegen op den brief, haalde zijn schouders op.
‘Had u er dan ook op gerekend om meneer te dineeren te hebben?’ vroeg Hasselaar zacht.
‘Och nee...’ antwoordde mevrouw Holkens 'n beetje heesch, ‘op gerekend... zoo zeer niet... en... e... 't kan me ook niks schelen, waar die vent eet... voor mijn part...’
‘Ssst...’ deed mevrouw Hasselaar verschrikt en dan dringend: ‘Laat hij in ieder geval niets
| |
| |
merken... 't is 'n misverstand... we spreken er nog wel es over.’
Ze gaf 'n wenk aan haar man.
‘Ja... kom, de auto wacht...’ zei Hasselaar. Het afscheid was zeer koel.
Stephan Wirski begreep er niets van.
‘Alles stimmt, gnädige Frau?’ vroeg hij met zijn gewonen glimlach, terwijl hij mevrouw Holkens de hand reikte.
Ze gaf een slappig handje, knikte wat stroef.
‘Ja... 't is goed...’
Mevrouw Hasselaar deed lievig met knikjes en lachjes; Hasselaar was plechtiger.
Holkens in z'n gekleeden jas, begeleidde ze door de gang, hielp ze instijgen in de auto, kwam nog aandragen met Wirski's citybag.
Dan reed de auto weg.
In 't huis van Holkens zweefde nog den ganschen avond de parfum van mevrouw Hasselaar.
|
|