| |
| |
| |
VIII.
Mia volgde notaris Mertens en zijn dochter, die een huis of twintig voor haar uitstapten.
De regen gonsde op haar paraplu en groote bobbels dansten in 't licht der straatlantaarns op de plassen.
De wind woei guur uit het Noordoosten.
Mia trachtte op het tweetal voor haar, te winnen.
Haar korte beenen stapten met groote radheid over den plasserigen weg; telkens siste en zoog en spatte het onder haar overschoenen en voelde ze 't nat dringen door haar kousen en laarzen; maar ze was te zeer vervuld met het doel van haar avondlijken tocht, om daar veel acht op te slaan.
Die daar voor haar, schenen haast te hebben; de notaris althans, want hij was geregeld een pas of vier voor zijn dochter, zag dan om en scheen haar tot meerder spoed aan te zetten.
| |
| |
Dat omzien verontrustte Mia; ze liet dan telkens de paraplu zoo diep zakken, dat ze bijna geheel er achter schuil ging.
Voor den tienden keer zeker, deed ze dat, toen ze, de paraplu weer recht houdend, ineens een gesmoorden uitroep van verbazing niet weerhouden kon.
De twee voor haar waren verdwenen.
Mia zette het op een drafje, stak de straat over, half dravend half springend, soms midden in een plas, dat 't water opspoot tot tegen haar ooren.
Aan de overzijde gekomen, hield ze haar stap weer in.
In welk huis waren ze zoo plotseling binnengezwenkt?
Gebeld hadden ze niet.
Een deur had dus op 'n kier moeten staan.
De paraplu schuin houdend, trots wind en regen, bekeek ze met vorschende oogen elk huis.
Hier had ze ze nog zien loopen, dat wist ze zeker, dus tusschen dit punt en tien meter verderop moesten ze verdwenen zijn.
Ineens zag ze drie gestalten naderen, haar tegemoet op hetzelfde trottoir. Ze liepen dicht aan een, haastig.
Mia liet haar paraplu zakken.
Je kon nooit weten wie 't waren en als ze
| |
| |
herkend werd... zoo aangekleed en druipnat en bemodderd...
Snel er langs, verscholen achter de paraplu, was 't beste en zoodra ze voorbij was, de paraplu beschuttend achter haar.
Ze moesten nu vlak bij zijn.
Waar bleven ze?
Ze hield haar stap wat in, keek voorzichtig onder de even gelichte paraplu uit.
De drie gestalten waren verdwenen.
Ineens dacht Mia, dat ze droomde en dat ze zeker dadelijk wakker zou worden, geklopt en geroepen door Truitje, die een kopje thee bracht en een vanille wafeltje.
Maar de kilte en de nattigheid waren zoo ontwijfelbaar echt; ze hoorde en voelde 't siepelen van 't water in haar laarzen, tusschen haar teenen, bij elken voetstap.
Maar hoe ter wereld konden die menschen...?
Weer tuurde ze naar de huizen.
Ineens greep ze met beide handen haar paraplu vast, die dreigde om te slaan door een fellen rukwind van opzij.
En meteen keek ze in een zwarte opening tusschen twee huizen; een donkere steeg, zoo nauw, dat twee menschen van middelmatige dikte elkaar daarin niet dan met moeite zouden kunnen passeeren.
| |
| |
Aha...! Was het daarin, dat notaris Mertens en Mientje en die andere drie, zoo plotseling waren verdwenen?
Mia had vroeger op dat steegje nooit acht geslagen, maar toch wist ze wel, wat het was.
De Brouwersgang heette het, een wonderlijk nauw doorgangetje tusschen pakhuizen en enkele armoedhuisjes en muren van tuinen, dat doorliep tot de Boomgracht en nog doodloopende zijgangetjes had, overigens 'n tikje berucht was als de plaats waar vroeger eens een griezelige moord zou gepleegd zijn, doch metterdaad thans 's avonds veelvuldig dienst deed als schuilwandelingetje van vrijende paartjes, die niet gezien wilden worden, dan door hun soortgenooten.
Doch zooals een brandspuitstraal de geestdrift koelt van een oproerige volksmassa, bluscht ook een kille regenbui de vlammende harten van verliefde menschen en hoewel Mia dit niet zoo beeldrijk bedacht, als ik het nu zeg, begreep ze toch zeer wel, dat ze nu geen kans had de laatstgenoemde menschensoort hier aan te treffen en dat ze alleen gevaar liep, in 't donker tegen Mertensvereerders aan te botsen of door dezen achterhaald te worden en het een, zoowel als het ander, kon verderfelijk zijn.
Maar dat alles overwoog ze, toen ze al 'n twintig schreden ver, dapper in de duisternis was voortgestapt.
| |
| |
Dat hier ergens het repetitielokaal zou zijn, was nu wel zeker en dat het zich zou bevinden in een of ander pand van den brouwer Boom, stond ook vast.
Hoe aartsdonker was het hier en hoe angstig nauw tusschen die hooge huizen.
Telkens kletterden stralen water lawaaierig op haar paraplu, die bijwijlen langs een muur van een huis schuurde, zoo nauw was het er; daar boven waren zeker de goten lek of verstopt.
Hoewel een geboren Meerburgsche, was Mia in dit steegje nooit geweest.
Ze liep wat gejaagd voort door de onzekerheid van wat er komen zou.
Plotseling voelde ze meer ruimte voor haar paraplu en blies de wind weer krachtiger.
De steeg werd hier breeder, aan den rechterkant was de muur verdwenen.
Ineens bleef Mia staan, ze hoorde iets.
Ze luisterde.
Voetstappen klonken hol voor haar uit en ze hoorde stemmen.
Daar kwamen menschen aan.
Ze tuurde van onder haar paraplu in de duisternis.
De stappen kwamen nader; een damesstem vroeg: ‘Is 't hier niet?’ Dan gleed 't schijnsel van een electrisch zaklantaarntje snel over de straat tot vlak voor Mia's voeten, klom op langs druipnatte
| |
| |
muren van vervallen pakhuizen, bleef dan rusten op een deur, waar boven met zwarte letters op een geel fond geschilderd was: ‘Mouterij van J. Booms’ en verdween dan ineens.
‘Daar is 't?’ hoorde ze een mannenstem zeggen.
De menschen voor haar, traden nu blijkbaar op die deur toe en Mia hoorde, dat er op geklopt werd.
Even later knarsten er hengsels en viel een geel lantaarnschijnsel uit de deurreet op de natte steenen.
Een man stond daar binnen, vroeg iets op gedempten toon.
Dan zag Mia twee figuren naar binnen gaan, een meneer in een regenjas en met een sportpet op, een dame in een rotonde.
De deur werd gesloten en daarmee keerde de duisternis weer terug.
Mia was roerloos blijven staan; ze voelde haar hart kloppen in haar keel.
Daar was het dus!
O, wat behandelde Mertens die zaak angstig geheimzinnig en wat een triomf zou het voor haar zijn, als ze niettegenstaande dat, tòch alles aan Schüler zou kunnen overbrengen.
Maar het gebouw werd bewaakt of het een gevangenis was; die man bij de deur met zijn lantaarn scheen zelfs een soort parool te eischen, voor hij iemand er in liet.
| |
| |
Mia deed nog een tiental schreden, liet haar paraplu dan zakken; nu moest ze voor het gebouw staan, de mouterij van den brouwer Boom; daar kwam dan ook zeker die vreemde lucht vandaan, die ze hier rook, zoetig, vaag herinnerend aan versch brood.
Ze tuurde.
De silhouet van het gebouw was nu wel te onderscheiden tegen den even rossig getinten hemel en naarmate haar oog aan de donkerte wendde, begon ze ook wat meer te zien: de licht geschilderde kozijnen van een paar ramen en van de deur en van nog een deur daarboven met een groot wit cijfer er op; maar nergens zag ze licht. De mouterij stond vrij, links en rechts waren steegjes of gangetjes, die 't onderstuk zwart omlijstten.
Plotseling hoorde ze weer voetstappen, nu uit de richting, van waar ze gekomen was.
Een oogenblik stond ze besluiteloos, keek om zich heen, schreed dan onhoorbaar op haar overschoenen een der gangetjes in, naast de mouterij.
Daar bleef ze staan, luisterde naar de naderende voetstappen; ze hoorde weer 't kloppen op de deur, het piepen der hengsels, 't brommen van een stem; het zachte dichttrekken der deur; dan werd opnieuw alles stil.
Ze deed eenige stappen voorzichtig het gangetje
| |
| |
in, stootte dan ergens tegen, het klonk hol; ze tastte voorzichtig, voelde dat het een vat was en toen ze haar paraplu even liet zakken, onderscheidde ze meerdere vaten, heele stapels blijkbaar, die daar opgestapeld lagen.
En plotseling ontdekte ze toen ook, wat verder op, een raampje, waar een helder geel schijnsel uit naar buiten drong.
Het was zoo hoog boven den grond, dat er ook aan de binnenzijde onmogelijk iemand door naar buiten kon kijken.
Ze tuurde.
't Was een tuimelraam en terwijl ze ernaar keek, werd het eensklaps opengetrokken, wiebelde wat heen en weer, bleef dan open staan.
Tegelijkertijd hoorde ze gerucht daar binnen, gepraat, en 't geluid van instrumenten, die gestemd worden bij een piano.
Mia wilde naderbij sluipen, maar een barricade van vaten belette haar, meer te naderen.
't Was daar, waar ze stond, nu redelijk licht, ze onderscheidde althans met gemak den muur, zag de rossige lucht boven zich en de stapels vaten om zich heen.
Als een kat, die hoog voor een open venster een kanarie bespiedt, tuurde ze naar dat verlichte raamvak in den muur.
De lenigheid van Mia's leden was verstijfd; al
| |
| |
jaren klom ze niet meer dan in de uiterste noodzakelijkheid en met veel zuchten en blazen op een stoel.
Maar het doel, het heilige doel, dat haar hier heen dreef, bezielde haar met jeugdigen durf en een prachtig zelfvertrouwen.
Ineens had ze haar kort dik lichaampje met een sprongetje op een vat weten te werken, waar ze nu plat over heen lag, terwijl haar gladde overschoenen naar een duig of ander uitsteeksel tastten om zich verder omhoog te werken.
En dat lukte.
Drie minuten later stond ze boven op het vat en overzag vandaar met spiedend oog het verdere terrein der operatie.
't Was een wonderlijke toer, dien ze ging verrichten; de vaten lagen in de gang niet op regelmatige stapels, doch schenen daar zoo ordeloos mogelijk te zijn neergeworpen of heen gerold; sommigen stonden rechtop, met den bodem naar boven, anderen lagen plat en weer anderen lagen op en over elkaar en toen Mia voorzichtig wilde stappen op het volgende, voelde ze tot haar schrik, dat dit wiebelde bij de minste aanraking.
Een zurig luchtje van verschaald bier steeg er muffig uit op.
Mia vermande zich, deed haar paraplu dicht en deze als steun vooruit prikkend, stond ze even
| |
| |
later in hartkloppenden angst op een wiebelende ton, die naast de eerste lag.
Vandaar was 't bereiken van de volgende niet gemakkelijk.
Ze moest een sprongetje nemen, gleed even uit, lag er dan in eens over heen, met spartelbewegingen of ze zwom; ze voelde, dat ze een overschoen verloor, maar een taaie wilskracht deed haar overwinnen en een oogenblik later stond ze weer hijgend, hoog boven op het fust op haar voeten.
Naar den overschoen kijken deed ze maar niet; ze begreep wel, dat die verloren was.
Het verlichte tuimelraam was ze nu al heel wat dichterbij gekomen, en het terrein overziende, ontdekte ze tot haar vreugde, dat juist daaronder een vat recht opstond, van veel grooter afmeting dan de anderen.
Als ze daar boven op kon komen, zou ze door het raam naar binnen kunnen kijken en dan... dan lag het Mertensgeheim op eenmaal ganschelijk ontsluierd voor haar!
Weer bereikte ze een volgend vat en nog een en nog een.
Nu stond ze voor het groote; één stap had ze slechts te doen, van een halven meter hoogte; ze tilde haar mantel en rokken wat op, steunde op de paraplu; dan ineens voelde ze zich hoog in de duistere omgeving en toen ze haar kleine gestalte
| |
| |
rekte en op de teenen ging staan, kwam haar gezicht vlak voor het tuimelraam en keek ze naar binnen.
Een wonderlijk gevoel, een mengelmoesje van angst, triomf en blijdschap beving haar.
Ze zag in een groot helder verlicht lokaal waar al de Meerburgers, die tot de Mertenspartij behoorden, wel te zamen leken te zijn; langs de wanden lagen zakken hoog opgestapeld; de roodsteenen vloer scheen versch geschrobd; er stonden stoelen, muzieklessenaars en een piano.
De repetitie was blijkbaar nog niet begonnen; Mia zag juist nog menschen binnenkomen, twee heeren, die hun regenjassen uittrokken en neerlegden bij een grooten stapel anderen, gespreid op een paar lange planken op schragen en ze hoorde ook nu het verwarde gonzen der stemmen, ving enkele woorden, luid daar boven uit, heel duidelijk op.
Ze zag notaris Mertens, omringd door een groepje menschen; hij betoogde iets, maar sprak zacht, ze kon het niet verstaan.
Ineens viel het haar op, dat er zooveel kinderen waren, jongens en meisjes, wel een twaalftal. Ze zaten bij elkaar, dicht bij de piano.
Daar bespeurde ze ook ineens den brouwer Boom, die lachend toekeek.
Ineens zag ze de man, die bij de huisdeur ge- | |
| |
staan had, binnen komen; 't was de meesterknecht van Boom, hij droeg de stallantaarn nog in zijn hand; hij trad op Boom toe, sprak met hem.
‘Mertens!’ hoorde Mia Boom roepen.
De notaris trad uit het groepje, kwam naar Boom toe; ze praatten samen; Mertens knikte.
Dan blies de man de lantaarn uit en ging weg.
Meteen trad Mertens op een tafeltje toe en tikte hard daar op.
Ging hij spreken?
Mia voelde haar hart opnieuw bonzen.
't Stemgegons verflauwde, stierf uit.
‘Dames en heeren!’ sprak Mertens met zoo'n duidelijke, luide stem, dat Mia geen woord ontging. ‘Dames en heeren. Dank zij de bereidwilligheid van meneer Boom, kunnen we eindelijk beschikken over een repetitie-lokaal, waar we niet, zooals in de Zalm of elders, gevaar loopen, teleurgesteld te worden door menschen, die geen ander doel hebben, dan het verijdelen van ons pogen om in Meerburg een liefdadigheidsconcert te geven.
Dat het noodig is om op deze geheimzinnige manier bij elkaar te komen, is droevig teekenend voor de muzikale toestanden in Meerburg.
Ik zal daar maar niet meer van zeggen, maar de noodzakelijkheid ervan is ons, helaas, weer eens op de duidelijkste manier gebleken.
We zouden, zooals u weet, oorspronkelijk op
| |
| |
22 December concerteeren; Kunstmin kwam daarachter en dwong ons feitelijk dien datum nader vast te stellen op 20 December.
Maar wat verneem ik vandaag uit de beste bron?
Niets minder, dan dat Kunstmin nu weer den datum heeft gewijzigd en vaststelde op den achttienden.’
Een geroezemoes van verontwaardiging rees op uit de aanwezigen.
‘Dames en heeren,’ vervolgde Mertens, ‘waar Kunstmin zoo voor gaat, kunnen wij niet anders doen dan volgen en daarom hebben wij besloten onzen datum voor de derde maal te wijzigen en vast te stellen op den zeventienden!’
Een applaus brak los.
‘Maar...’ Mertens hamerde. ‘Maar ik druk u allen op het hart met niemand... niemand... niemand, over deze laatste wijziging te spreken. Zou Kunstmin er achter komen en haar concert nog weer vervroegen... dan zouden wij het moeten opgeven, hoezeer me dat ook spijten zou.
Reeds nu zien we ons genoodzaakt, omdat de tijd voor repetitie al veel te kort is, het programma belangrijk te wijzigen.
Als hoofdnummer blijft daar opstaan en voor zoover ik weet, zal het de eerste maal zijn, dat Meerburg het te hooren krijgt, de kindersymphonie van Haydn, die, zooals u weet...’
| |
| |
Op dat oogenblik gebeurde er iets onverwachts met Mia.
Uitgerekt, zoo hoog mogelijk op haar teenen, met de paraplu weer boven haar hoofd voor den gonzenden regen, stond ze te loeren met haar gezicht vlak voor het tuimelraam en haar ooren vingen met gretigheid de woorden van Mertens op, waarvan er haar geen een ontging.
Doch het op haar teenen staan vermoeide weldra zoo, dat ze niet stil kon blijven, ze dribbelde al heen en weer over den bodem van het groote vat, al heen en weer en nu plotseling, schoot die bodem onder haar voeten weg en zakte ze peilsnel van haar verheven standpunt in de diepte.
Zoo rechtstandig schoot ze omlaag, dat de paraplu, die ze niet losliet, den bovenkant van het vat heelemaal omspande en Mia daarbinnen in roetzwarte duisternis erg onzacht op de stukken van den bezweken bodem terecht kwam.
Een kreet van schrik en pijn verbeet ze, maar het duurde zeker eenige minuten, voor ze zichzelf rekenschap kon geven, wat er eigenlijk gebeurd was.
Toen ze het zoover had gebracht, was het eerste wat ze bedacht, de mogelijkheid, dat daarbinnen de bons van haar val zou vernomen zijn en aanleiding zou geven tot het instellen van een onderzoek met lantaarns, honden en andere speurdingen.
| |
| |
Maar terwijl ze daar angstig over phantaseerde, hoorde ze plotseling muziek en dit deed haar dadelijk heel wat rustiger ademhalen.
Eerst toen krabbelde ze in de nauwe ruimte uit haar zittende houding overeind, en stootte haar hoofd tegen den paraplustok, die in 't midden omlaag hing.
Ze greep hem, stak hem omhoog en deed hem dicht; dadelijk voelde ze den regen weer op haar gezicht vallen en zag ze vlak boven zich 't verlichte raampje, de donkere gevelsilhouet, den rossigen hemel.
Zooals ze nu stond, rechtop, kwam ze met de lijn van haar oogen juist aan den bovenrand van de ton.
Een ding stond bij Mia vast.
Ze moest er uit.
Maar hoe?
Met de klimpartij over de vaten, had ze al het maximum van haar gymnastisch kunnen bereikt; ze had 'n gevoel, of ze vol blauwe plekken zat; een harer enkels had ze verzwikt en aan haar pols voelde ze een schrijnende pijn.
Mia ging op de teenen van den voet staan, waarvan de enkel onverzwikt was en zag rond.
Als ze eens poogde het vat om te laten vallen, dan rolde ze er vanzelf uit.
Maar het vat stond geklemd en omstuwd door
| |
| |
andere vaten en van omvallen kon dus geen sprake zijn.
Ze moest dus met handen en voeten werken om er uit te geraken, zich optrekken aan den bovenrand en zoo trachten voor haar voeten een steunpunt te vinden aan de binnenzijde der duigen.
‘Vooruit,’ sprak Mia zacht bij zichzelf en daar de paraplu haar in haar bewegingen belemmerde, wierp ze die al vast vooruit, over den rand heen.
Maar deze voortvarende daad berouwde haar onmiddellijk.
De regen stroomde onafgebroken op haar neer, en die miserabele nattigheid, de schimmelachtige dof-zure reuk van het vat en de kille atmosfeer werkten zoo storend op haar koelbloedigheid, dat ze plotseling bevangen werd door een gevoel van onmacht, die iedere krachtsinspanning uitsloot.
Wel hing ze even met haar handen aan den scherpen, kil-kleverigen bovenrand en spartelde ze met haar beenen langs de binnenzijde der duigen, maar dadelijk liet ze mistroostig los.
Die toer was te zwaar.
Nog eens, na een oogenblik, probeerde ze het met een sprongetje, maar weder moest ze het opgeven.
Ze zakte ineen op den bodem, wreef haar enkel.
Hoe moest dat eindigen?
| |
| |
Zou ze de rest van haar levensdagen moeten slijten in een leege ton?
Nee, dat begreep ze wel.
Als ze om hulp ging roepen en schreeuwen, dan zouden er vroeger of later altijd menschen komen om haar te verlossen.
Maar dan?
De schande, de praatjes...!
Ten derde male deed Mia een onmachtig sprongetje, hing iets langer dan de vorige keeren aan haar handen, liet dan los, zonk moedeloos neer op de gebroken stukken hout van het bezweken deksel.
De kille regen stroomde op haar neer, ijskoude stralen, die haar kleeren en kousen doorweekten.
Maar op haar handen voelde Mia plotseling ook warme druppels vallen.
Ze huilde.
|
|