| |
| |
| |
VII.
Ze zaten er 'n beetje mee bij Mertens.
't Was Vrijdagavond.
Fientje Tegels was heel onverwachts een visite komen maken op een wonderlijk vroeg uur; ze waren net van tafel opgestaan.
En het trof zoo slecht, omdat er van avond juist repetitie zou zijn voor het concert en dat wel voor 't eerst op de geheimzinnige plaats, die Boom ter beschikking had gesteld en waar geen vrees bestond, dat een Schülersche spion zou kunnen afluisteren, wat er verhandeld en uitgevoerd werd. Ze zaten allemaal om de groote ovale tafel in de huiskamer en mevrouw Mertens had de meid maar dadelijk om theewater gebeld; als ze dan wat vlug tweemaal schonk, zou Fientje mogelijk uit zichzelf wel opstaan, na dat tweede kopje.
Pepi lag in zijn bed, Mientje praatte mee met haar ouders en Fientje, maar Frits, Piet, Tonia en Betsy zaten stil te kijken of zacht te fluisteren
| |
| |
en schopten elkaar soms onder tafel, als ze vonden dat juffrouw Tegels wat geks zei.
Wat ze eigenlijk kwam doen, begrepen ze niet goed bij Mertens, maar ze durfden er toch niet rechtstreeks naar te vragen.
Fientje hoorde tot de Schülerkliek, ze zong mee op Kunstmin, ze kwam bij Hasselaar en ze had mevrouw Hasselaar zelfs eens een paar liederen geaccompagneerd op het liefdadigheidsconcert voor Kindervoeding, een paar jaar geleden, dus het was zaak om voorzichtig te zijn, hèèl voorzichtig.
En daarom vermeden én Mertens én zijn vrouw en ook Mientje als bij afspraak, ieder onderwerp, dat ook maar in de verte verband hield met muziek of muzikale toestanden in Meerburg, en als Fientje er zelf over begon, wat al eenige malen gebeurd wàs, dan praatten ze er dadelijk over heen.
Om zes uur was ze gekomen en 't was nu half acht.
‘'t Is toch gek hé,’ zei de notaris, na een oogenblik van stilte, ‘dat het altijd maar blijft regenen en dat er heelemaal es geen vorst komt.’
‘Nou, maar we hebben toch sneeuw gehad, Pa...’ merkte Mientje op.
‘Ja, verleden week nog,’ zei Fientje, ‘gut, toen we de laatste keer van de repetitie van de Zangvereeniging kwamen... je kon geen hand voor je oogen zien, zoo sneeuwde het.’
| |
| |
‘Maar de ouderwetsche winters, die blijven toch weg...’ sprak Mertens snel.
‘Weet u, dat we Ein Deutsches Requiem van Brahms geven?’ vroeg Fientje.
‘Nog een kopje thee, juffrouw Tegels?’ vroeg mevrouw Mertens haastig, ‘ik heb er nog een schepje bijgedaan, dus ze is goed.’
‘Dank u, nee, ik drink nooit meer dan twee,’ antwoordde Fientje.
‘Ik herinner me, toen ik een jongen was,’ sprak de notaris met nogal 'n harde stem, ‘dat ik met een arreslee over de bevoren Amstel reed van de Berebijt tot Ouwerkerk, maar tegenwoordig, gunst, de gewone ijsbaantjes bevriezen geeneens.’
‘Nee, dat is zoo, zeker...’ zei Fientje met weinig belangstelling en dan rechtstreeks tot Mientje. ‘Gut Mien, je moest toch es komen luisteren op Kunstmin, mevrouw Conradi zingt niet, maar mevrouw Hasselaar... er schijnt ruzie te zijn.’
‘Och kom...’ sprak Mientje met een ietwat benauwd strak gezicht, maar dan ineens lachend, ‘ik zit eigenlijk naar uw blouse te kijken, naar dat entredeuxtje... dat is echte kant hé...? Heb u die zelf gemaakt?’
‘Nee...’ antwoordde Fientje onverschillig, ‘ik hou niet van handwerken, dat 's iets van de naaister.’
| |
| |
‘Gut, toch precies echte kant!’ hield Mientje vol op een toon, of ze een expert op dat gebied was.
‘Ja... ik dacht het ook al,’ viel haar moeder bij, ‘het ziet er zoo... zoo... e... net als Mien zegt...’
Notaris Mertens was aandachtiger geworden. Wat had die mededeeling te beteekenen, omtrent mevrouw Conradi en mevrouw Hasselaar?
Waarom mevrouw Conradi niet zong, begreep hij best, al had hij zoo'n effect van zijn bezoek aan haar man niet verwacht, maar in welk verband stond Fientje's bezoek met die kwestie?
Ineens sprong hij midden in de draaikolken.
‘Och kom, zingt mevrouw Hasselaar weer es de soli? Dat is ook lang geleden.’
Fientje draaide zich heelemaal naar hem toe, zichtbaar content, dat ze nu door kon boomen.
‘'t Is zòò lang geleden, dat ik het een erg waagstuk vind, om nog weer op te treden; ja, wat zegt u, ieder mensch komt eenmaal op den leeftijd, dat hij zich terug moet trekken, en vooral met zang is dat het geval.’
De notaris knikte, mevrouw en Mientje keken verschrikt, zochten naar een afleider, die ze niet vinden konden.
‘Ik heb mevrouw Hasselaar jaren geleden eens gehoord,’ zei Mertens.
‘En hoe vond u het toen?’
| |
| |
‘Middelmatig, nogal scherp in de hoogte en naar mijn idee had ze toen een heel verkeerde methode van zingen; ze zong merkbaar met sleutelbeenademhaling.’
Fientje knikte.
‘Natuurlijk... och, u weet hoe het in Meerburg is; buiten mevrouw Hasselaar, is er niemand die zingen kan, behalve dan mevrouw Conradi, en die haar stem zou ook wel niet veel beteekenen als ze toevallig rood haar en sproeten had en scheel keek...’
Tonia en Frits proestten het uit, hielden dan ineens verschrikt hun handen voor hun mond. Maar Fientje nam het goed op, lachte tegen mevrouw Mertens.
‘Daar begrijpen ze gelukkig de porteé nog niet van.’
‘Nee... zegt u dat wel,’ zei Mertens steeds meer geïntresseerd. ‘Er zijn zoo eenige sterren en sterretjes, wier licht altijd en uitsluitend moet stralen, al zouden er ook zonnen om verduisterd moeten worden.’
‘Dat zegt u daar heel juist... héél juist, dat heb ik gisterenavond op de soirée bij Hasselaar nog gezien. Daar waren voor het eerst meneer en mevrouw van Gulik, werkelijk héél aardige, door en door muzikale menschen... zij speelt eenvoudig verrukkelijk piano en hij cel, maar
| |
| |
als u gezien had, hoe schandelijk die menschen daar behandeld werden, zoo door en door lomp... Nee dat was ergerlijk...!’
Al de Mertensen keken Fientje Tegels nu met gretig en verbaasd luisterende oogen aan.
Maar ze stopte ineens, zei: ‘Enfin... dat is nu eenmaal zoo in de wereld.’
‘Tja,’ zei de notaris, teleurgesteld, dat 't al uit was.
‘Weet u, dat de datum van het concert vervroegd is?’ vroeg Fientje, terwijl ze meteen opstond, met een ietwat heeschen klank in haar stem, al kostte het haar moeite die vraag op een natuurlijken toon te doen.
‘Vervroegd?’ riep notaris Mertens uit met meer zichtbaren schrik, dan de voorzichtigheid gedoogde.
‘Ja... 'k weet niet waarom,’ sprak Fientje nu erg onverschillig langs haar neus weg. ‘Mevrouw Hasselaar zei 't gisteren; de uitvoering is nu op den achttienden gesteld...’
‘Op 18 December?’
‘Ja... dus volgde week, maar zegt u het maar niet verder, want 't is misschien een geheim,’ vervolgde ze luchtig, ‘maar,’ voegde ze met sterken nadruk er aan toe, ‘maar het is beslist zoo, ik weet het zeker.’
‘Zoo...’ sprak de notaris, nog verslagen, maar dan zijn verbouwereerdheid wat overwinnend,
| |
| |
‘Enfin... ja, dat kan al es noodig zijn... omstandigheden...’
Ze waren allemaal opgestaan en Fientje ging den kring rond, deed erg lievig tegen de kinderen, zei tegen mevrouw, dat het haar zoo speet, dat ze Pepi nu niet zag, maar dat ze, als ze mocht, eens gauw terugkwam op een anderen keer, want Pepi vond ze toch zoo'n echte schat...
Ze vertrok met het gezicht van iemand, die zich aangenaam verlucht voelt, na het kwijten van een zwaren taak.
‘'t Is bij achten, we moeten weg!’ zei notaris Mertens, weer binnenkomend, na Fientje te hebben uitgelaten en zeer tevreden, dat zijn zwakjes geopperd voorstel om haar thuis te brengen was afgeslagen, ‘Wel, wel, wat 'n rare visite.’
‘Je stuurt de jongens dadelijk naar huis als ze klaar zijn hé?’ zei mevrouw, die niet wilde napraten over Fientje, waar de kinders bij waren. ‘Hoe is 't met jullie werk?’ vroeg ze, zich rechtstreeks tot de vier jongsten, die binnen waren, wendend.
‘Af, Ma,’ sprak Bertha, ‘ten minste zoo goed als...’
‘Ik moet m'n sommen nog,’ bekende Tonia, ‘maar dan sta ik morgen wel vroeg op.’
‘Ja, dat kennen we!’ sprak de moeder ontevreden, ‘en jij Frits?’
| |
| |
‘Ik sta ook vroeg op Ma,’ antwoordde deze politiek.
‘Ja, ik ook,’ grinnikte Piet.
‘Nee, dat 's geen manier van doen,’ sprak de moeder, ‘waarom dan straks niet gewerkt, voor 't eten?’
‘En we moesten dadelijk, toen we thuis kwamen bij Pa repeteeren!’ riep Bertha verongelijkt, ‘en na 't eten kwam dat mensch!’
‘Dat mensch?’ herhaalde mevrouw, ‘wie bedoel je daarmee?’ En als Bertha wat kleurend zweeg: ‘Die visite kwam in elk geval voor Pa en mij en niet voor jullie, maar Papa, wil u er ook om denken, dat ze niet mogen muziek maken voor hun werk af is... eerst het werk en dan het plezier.’
‘Och... 't is nu juist tegen die uitvoering,’ vergoelijkte Mertens.
‘En 'n plezier is het heelemaal niet, Ma!’ zei Bertha met 'n halve huilstem.
Mertens keek verschrikt en verbaasd.
‘Geen plezier? Vind je dat dan niet prettig om muziek te maken?’
‘Och wel ja... ze weet niet wat ze zegt,’ suste mevrouw. ‘Muziek maken vindt iedereen prettig.’
Frits en Piet trokken een gezicht, waar Tonia om in den lach schoot.
| |
| |
Mientje zei niets, was met haar gewonen trek van verveling en stil-lijdelijke berusting de kamer uitgegaan, om de muziek bijeen te zoeken.
Ze kwam terug met haar handen vol.
‘'t Giet buiten, allemaal je regenjassen aan jongens.’
‘En pas op, dat je instrumenten niet nat worden,’ waarschuwde de vader.
De kinders holden weg.
‘Dus je wilt Pepi liever niet meegeven?’ vroeg de heer Mertens en daar hij meende dat zijn vrouw nog aarzelde, ‘goed ingepakt en dadelijk terug na de repetitie...?’
‘Nee-nee-nee!’ sprak mevrouw beslist. ‘De medewerking van Pepi, die moeten jullie maar schrappen: hier in huis is 't goed, maar verder niet... hij kan in zijn leven nog muziek genoeg maken, maar voorloopig moet hij nog maar niets doen dan eten, drinken, slapen en spelen.’
‘'t Is anders 'n verduiveld muzikaal kind!... die heeft bepaald mijn aard!’ zei de notaris berustend.
Mevrouw glimlachte.
‘Dan moet hij maar notaris worden,’ en ze begon het theegoed om te wasschen.
‘Wat een gekke visite van juffrouw Tegels!’ zei Mientje, die de partijen had uitgezocht en ze nu in een wasdoeken rol schoof.
| |
| |
‘Een zeer belangrijke visite,’ sprak haar vader. ‘Ze heeft blijkbaar ruzie met de Hasselaars of met Schüler en daarom komt ze den boel hier verraden, net op dezelfde manier, als wij blijkbaar ook al weer verraden zijn, maar door wie?’
't Lag Mientje op de lippen om ‘door Non’ te zeggen, maar ze hield zich bijtijds in, omdat ze begreep, dat haar vader haar dan den verderen omgang met Non en het aan huis komen bij Beelmans zou verbieden.
Ze haalde haar schouders op.
‘We zullen er in ieder geval ons voordeel mee doen,’ sprak de notaris peinzend. ‘Zijn alle partijen compleet?’
Mientje knikte.
‘Niets vergeten, de partituur voor 't dirigeeren, en de slaginstrumenten, castagnetten, ratels, toetertjes...?’
‘Alles present,’ verzekerde Mientje.
‘Wij zijn klaar!’ riep Tonia, naar binnen stormend met de capuchon van haar regenmantel al over haar hoofd en de vioolkist in haar hand die dreunend stootte tegen den deurstijl.
‘Pas op... pas op!’ waarschuwde haar vader.
Even later stonden ze in de gang.
Frits droeg zijn cel in een leerdoeken zak, Tonia en Piet sjouwden met een kist; Betsy met haar fluitetui, had de lichtste vracht, Mientje droeg een
| |
| |
portefeuile met muziek en haar vader ook.
Allemaal hadden ze hun regenjassen aan.
‘Denk er nu om jongens,’ sprak de notaris, ‘vlug doorloopen naar de brouwerij, twee aan twee zoo vlug en stil mogelijk, Frits en Tonia door de Koestraat, Betsy en Piet over de Boomgracht naar 't huis van meneer Boom, en Mien en ik gaan nog weer een anderen weg en als je iemand tegen komt, die vraagt, waar je heengaat, dan zeg je maar: 'n boodschap doen voor Pa. Vlug nu en rustig hoor!’
Mevrouw Mertens, die nog even inspectie had gehouden of alle regenjassen en mantels wel behoorlijk dicht waren, opende zacht de deur.
Frits en Tonia drongen door de nauwe opening naar buiten, Frits hief dadelijk een soort Indiaanschen verspiederskreet aan, die het roepen van een uil moest nabootsen, nam zijn zusje bij de hand en trok haar op een draf door den neergutsenden regen over straat met zich mee.
‘Waar dient nu dat rare gekrijsch van dien jongen voor?’ mopperde de notaris ontstemd, toen zijn vrouw de deur weer gesloten had.
‘Dat 's de oorlogskreet van Arendskop, Pa,’ legde Piet uit, die veel voelde voor die welgeslaagde wedergave.
‘Nou, maar jij alsjeblieft niet die gekheid hoor!’ verbood de vader. ‘Vooruit met Betsy!’
| |
| |
Weer opende mevrouw de deur, om het tweede paar uit te laten.
Doch de opening was ditmaal zoo voorzichtig nauw, dat Betsy en Frits in haastigen drang om er uit te raken over elkaars beenen struikelden zoodat Betsy's fluit-etui met een dof lawaai over het trottoir keilde en Frits' cello een dreunende bons maakte tegen den stijl van de deur.
Van schrik stoven ze er nu allemaal uit.
‘'t Is niks... 't is niks!’ grinnikte Betsy, ‘ik heb het al weer...’
‘Vooruit met de geit!’ joelde Frits met de cel onder z'n arm, terwijl hij met zijn zusje den linkerkant oprende.
‘Terug nu,’ beval Mertens, en dan zuchtend:
‘Die jongens zijn toch altijd even wild en onbesuisd.’
Ze zwegen even alle drie, zooals ze daar te wachten stonden, de notaris, mevrouw en Mientje.
‘Nu vooruit maar,’ sprak de eerste na een oogenblik. ‘Tot straks Ma.’
‘Daàg,’ zei Mientje.
‘Adieu, stuur de jongens dadelijk terug hè?’ sprak mevrouw.
‘Ja... ja.’
Even later stonden Mientje en haar vader buiten in den regen en slopen vlug in de schaduw van de huizen over het trottoir.
| |
| |
Freule Mia Melius had vroeger thee gedronken, dan ze te doen gewoon was en terwijl ze anders zoo behaaglijk en stil op een makkelijk stoeltje bij den vulhaard gezeten, kon genieten van haar eerste kopje, terwijl in de prettig kleine kamer geen ander geluid was dan 't zingen van den theeketel en 't spinnen van de witte angora op haar schoot, had ze nu op 'n onrustige, jagerige manier, maar al heen en weer gedribbeld, onophoudelijk op de klok gekeken, staande haar eerste kopje en bijna loopende haar tweede gedronken en toen ze dat op had, stond de pendule nog maar op kwart over zeven.
Schüler had gevraagd of zij er niet eens achter kon komen, waar de Mertenskliek toch repeteerde en wat ze instudeerde en Mia vond het een eervolle taak zich van die opdracht te kwijten.
Ze zou es zien, of zij dat toch niet uit kon vinden.
Vrijdags repeteerden ze, dàt wist ze alvast zeker en doordenkend over het vraagstuk, had ze een plan beraamd, een eenvoudig, maar koen plan, dat zonder bizondere tegenspoeden, slagen moest.
Om acht uur zou die repetitie wel beginnen, maar 't kòn ook half acht wezen, ze wist het niet zeker.
Dan moest ze nu toch maar gaan.
Ze belde de meid en zei, dat ze uitging.
De meid keek verbaasd.
| |
| |
Of de freule wel wist, dat 't zulk weer was... 't goot buiten. Of ze niet even zou telefoneeren om 'n rijtuig?
‘Nee, nee...’ sprak Mia, ‘ik loop wel, ik heb wat hoofdpijn, in zoo'n rijtuig is het altijd benauwd en als ik er me goed op kleed, dan hindert die regen niets. Ik zal m'n rok opspelden... hier help maar es Truitje,’ vervolgde ze, terwijl ze de meid een paar veiligheidsspelden overreikte, ‘maar zorg, dat ik er niet gek uitzie hoor... bij een lantaarn of zoo.’
Truitje knielde naast haar op het tapijt, legde rondom een plooi in den rok.
‘Zoo, freule?’
Mia knikte, was alweer haastig.
‘Ja, ja, 't is goed en nu m'n regenmantel... en m'n paraplu en m'n overschoenen en m'n muts... vlug maar, anders kom ik zoo laat!’
‘Waar gaat de freule heen?’
Mia zag verbaasd en lichtelijk verontwaardigd op.
‘Wat gaat jou dat...?’
Maar dan ineens bedenkend, dat ze 't altijd aan Truitje zei, je kon nooit es weten, als er iets gebeurde, was het toch beter... brak ze plotseling af en zei: ‘O... maar even 'n boodschap doen, ik ben met een uurtje wel terug.’
Ze was onderwijl, geholpen door Truitje, aangekleed.
| |
| |
Met de groote bonten muts, die tot op haar ooren zakte en waaronder haar hardroode wangen als twee gehalveerde biljartballen naar buiten bolden, met den iets te korten regenmantel over den opgespelden rok, waaronder de door de overschoenen wanstaltig groote voeten met een stuk van haar dikke kuiten, bedekt door paarse à-jour kousen, zichtbaar waren en de vrij groote paraplu met krommen haak in haar hand, zag ze er komiekgriezelig uit, deed denken aan een nachtmerrieverschijning van de minst benauwende soort, als de digestie stoornis al op het eind loopt.
Truitje lachte.
‘Zoo kan u d'r tegen freule... 't is zonde nog an toe!’
Ze liet haar meesteres uit.
't Viel Mia niet mee buiten.
't Was aartsdonker en 't goot van den regen; de wind huilde door de kale olmen.
Triebchen lag wat buiten Meerburg op den singel en de ongeplaveide weg was één modderpoel.
Telkens stapte ze in een plas, voelde de spatten water tegen haar kuiten; ze moest er van rillen, zoo kil-koud drong dat door haar kousen.
Onder haar paraplu door gutste de regen in haar gezicht: met beide handen moest ze haar vasthouden.
Toch was ze blij, dat het zulk weer wàs; was
| |
| |
't helder vriezend geweest met lichte maan, dan zou 't in 't oog geloopen hebben, als ze 's avonds alleen door Meerburg ging, maar nu, met dit hondeweer, haastte ieder zich maar om thuis te komen en lette niemand op een ander.
't Sloeg half acht van den toren; ze moest doorstappen; daar waren de lantaarns van de brug al over den singel.
Die brug moet ze over en dan, door een stil achterbuurtje, kon ze dadelijk in de Hevelstraat komen, waar notaris Mertens woonde.
Ze was blij, toen ze uit dien papperigen slikboel van den singel geraakte en 't hout van de brug onder haar voeten voelde.
Daar ervoer ze ook ineens, hoe goed het was, dat ze overschoenen droeg; die liepen zoo zacht; ze hoorde haar eigen voetstappen niet, die anders op de brug juist zoo hol klonken.
Over 't water kwamen de wind en de regen nog veel feller op haar aangieren; met beide handen moest ze de paraplu er dwars tegen inhouden; de zijden banen klapperden en bij 't licht van de laatste bruglantaarn zag ze, dat stralen water er afgutsten op haar regenmantel.
Nu liep ze weer op steenen, nog een oogenblik, dan was ze in het nauwe doorsteekstraatje.
Hier gierde de wind niet meer en kon ze de paraplu rustiger vasthouden met een hand.
| |
| |
Ze hijgde van de inspanning.
Even hield ze haar stap in, overlegde bij zichzelf, of het toch eigenlijk niet verstandiger zou zijn, als ze stilletjes terugkeerde naar ‘Triebchen’ in de knus-koesterende behaaglijkheid van haar zitkamertje met den vulhaard en de spinnende angora.
Doch die overpeinzing duurde geen halve minuut.
Juist, omdàt het zulk weer was, moest ze volharden; hoe zou ze op succes kunnen rekenen met lichte maan of helder vriezend weer, waarin je voetstappen immers daveren als hamerslagen? Bovendien, Schüler rekende op haar en het concert van Kunstmin was zoo na op handen, dat ieder uitstel om achter de geheimen van de Mertenskliek te komen, onverantwoordelijk zou zijn. Ze stapte weer steviger door.
Niemand kwam ze tegen in dit gangachtige steegje; uit de sjofele huizen kwam geen geluid en door de ramen, achter smoezelige gordijnen weifelde maar zoo hier en daar een zwak licht. Een lucht hing er van turfrook.
Ineens bedacht ze met schrik, dat de ouders van Truitje hier ergens woonden; als die haar toevallig zagen en herkenden!
Maar dan gaf het immers nog niets.
Toch, ineens licht bevreesd voor een ongewenschte ontmoeting, zag ze met een gevoel van verlichting den hoek van de Hevelstraat naderen,
| |
| |
en enkele seconden later sloeg ze hem om.
Daar greep de wind ineens haar paraplu weer verraderlijk van den hollen kant, drukte hem buitenste binnen.
Mia wendde zich om, draaide, 'n nieuwe rukwind herstelde de fout, maar tevens kraakte er iets in de baleinen en de anders strak gespannen zijde was nu op twee plaatsen tot hobbelige rimpels verslapt.
Hier was 't beter verlicht, wat aangenamer was, doch tevens de kans op herkenning vergrootte.
Uit enkele winkels viel een gouden schijn op de glimmende straat, waar hier en daar plassen op stonden; daarin sputterde de regen snel drijvende bobbels.
Ook hier geen menschen, behalve een postbode, wiens lichtje ze zag dansen in de verte, telkens verdween het even, kwam dan weer nader, stak plotseling dwars over de straat, naar den overkant.
Gelukkig!
't Was gek, niemand zou toch achter deze avondwandeling ineens den heelen verspiedingstocht kunnen vermoeden en toch verlichtte het haar, dat die bode haar nu niet rakelings zou passeeren.
Ineens hield ze haar stap in; daar was 't huis van Mertens; vlak langs de deur ging ze, luisterde daar scherp, of in de gang soms al stemmen
| |
| |
klonken van menschen, die op punt stonden om uit te gaan.
En ze hoorde inderdaad iets; ze schrok er van. Maar ze kon niet blijven staan, ze moest doorloopen.
Toen ze een tiental huizen verder was, hoorde ze achter zich een deur open gaan en weer stemmen; een mannenstem, die iets bromde en een vrouwenstem, die hard lachte; dan viel er een deur dicht.
Zou ze omkijken?
Ze deed het, vlug en omzichtig.
Een dame trippelde daar snel voort in de richting, vanwaar zij gekomen was.
Die kwam van Mertens.
Mientje was het niet.
Maar wie dan?
Zou ze ze achterna gaan?
Maar welk nut had dat?
En dadelijk kon de notaris zelf te voorschijn komen en die liep ze dan mis.
Schuin tegenover het notarishuis, viel het licht uit de uitstalkast van een kleinen winkel op de natte straat.
Het garen-en-bandzaakje van juffrouw Tieman.
Als ze daar es inging, wat kocht en meteen observeerde?
Dat trok haar wel aan, ook om het vooruitzicht es even uit deze gure kilte, die haar zoo
| |
| |
nat en huiverig maakte, te geraken en eenige oogenblikken te kunnen toeven in dat koesterend-lichte hokje, dat tot winkel was ingericht.
Ze stak de straat recht over, met wijde stappen van haar korte beenen, over en langs de plassen, hield aldoor de deur van 't notarishuis in 't oog; liep op het trottoir van den overkant er voorbij. Nergens zag ze licht.
Zouden ze niet gaan vanavond?
De repetitie kon wel versteld zijn; dat gebeurde op ‘Kunstmin’ soms ook.
Enfin, ze zou wel es zien, als ze bij juffrouw Tieman was.
Ze passeerde 't verlichte raam van de uitstalkast, trad het stoepje op, drukte de klink omlaag, duwde de deur open.
Een hoog schraal belletje rinkelde hard, bleef lammig voort tjingelen met schokjes en rukjes, toen ze de deur, wat onhandig door de paraplu, weer sloot.
Een lauw-bedompte etenslucht van kool en opgestoofde aardappels sloeg haar tegemoet en ze proefde die lucht zoo door, dat het haar even deed walgen. Ze stond een oogenblik besluiteloos voor de toonbank, waarop de koperen bladen van een speldenweegschaaltje gepoetst glommen en keek tegen den wand daarachter, die opgebouwd scheen uit witte en blauwe doozen, waar knoopen
| |
| |
en haakjes en stukjes band opgeplakt waren en waarop hiëroglyphige cijfers en lettertjes waren aangebracht in bleeken inkt met een erg dik schrijvende pen.
Achter de toonbank was niemand, maar dadelijk kraakte er een deur en trad juffrouw Tieman uit een vertrekje achter den winkel, waar je in kon kijken door een ruitje met vitrage, te voorschijn.
't Was al een oud menschje met dun grijs haar, toch nog met rollen, die er overal donker doorheen kwamen, coquet-achtig opgemaakt.
Ze droeg als altijd een zwart tricot jaquet, dat 'n beetje te wijd was en vol spelden zat; ze was zichtbaar verbaasd.
‘Och freule Melius... uwe nog zoo in den avond met dat weer?’
‘Dag juffrouw, ja, ik moest nog even ergens zijn... 'n erg dringende visite, ziet u... toevallig... ergens bij een vriendin van me, hier dicht bij... en toen denk ik, 'k zal meteen wat veterband koopen...’ sprak Mia, met onnoodig veel woorden 't simpele geval tot iets bizonders makend.
‘Och kom, zóó dringend... dat uwe in zukke weer d'r nog door moest... wel wel... toch geen zwarigheid freule?’ vroeg juffrouw Tieman met dringerig beleefde belangstelling en al bij voorbaat met een meewarigheidsuitdrukking om haar slappe lippen en in haar huilerig uitgezakte oogen.
| |
| |
Maar Mia was even distrait, tuurde door de ruit van 't étalage-raam naar de deur van Mertens en gaf geen antwoord op de vraag van juffrouw Tieman, die daarop fleemend-vriendelijk zei:
‘Veterband zeit-u? Zwart of wit freule?’
‘Zwart juffrouw,’ antwoordde Mia nu even recht kijkend, ‘drie el...’ dan tuurde ze weer door de ruit.
‘Astublieft freule,’ zei de juffrouw, die aan 't meten ging aan de toonbank. ‘Wadde weer toch alle dag hè? 't Is compleet niet om er deur te gaan... Zak 't u laten brengen freule?’
Mia keek weer recht.
‘Nee...’ sprak ze haastig, ‘ik neem 't wel mee en knoopjes moet ik hebben.’
Ze wendde haar hoofd weer af.
‘Knoopjes freule?’ teemde de juffrouw, ‘welke knoopjes moeten dat wezen?’
‘Gewone,’ zei Mia steeds afgewend.
‘O zeker, gewone, heel goed freule, alstublieft, 'k zal u er es wat laten zien, als 't goed is... deze perlemoere...?’
‘Ja, best,’ sprak Mia, zonder te kijken, ‘twee dozijn...’
‘Twee dozijn,’ herhaalde juffrouw Tieman langzaam, terwijl ze in de blauwe kaart knipte, waar de knoopjes op zaten... ‘Verders nog iets freule?’
| |
| |
‘'n Pakje fijne haarspelden... invisibles,’ zei Mia, staag turend.
Waar bleef die Mertens nu toch? Zou ze soms met den tijd in de war zijn.
‘Hoe laat is 't, juffrouw?’ vroeg ze ineens haastig.
‘Hoe laat freule?’ zei juffrouw Tieman die naar invisibles zocht, ‘ik denk dat het tegen achten zal loopen, maar ik zal es even voor u binnen kijken, in 't kamertje, op 't wekkerklokje, dat 's nou maar een klokje, gunst een heel gewoon wekkertje geweest van derdehalve gulden, maar dat loopt toch zoo sikuur, dat's bepaald 'n wonder; ik vergelijk het elken dag precies om twaalf uur met den toren en dat scheelt op een week nog geen twee minuten, dat's toch wel 'n bewijs niewaar? En zooals ik zeg, 'n gewoon wekkertje, zoo'n nikkelen van derdehalve gulden; ik zal es voor u gaan kijken freule, dit benne de haarspelden.’ Ze verdween door het krakende deurtje.
Mia tuurde, tuurde, voelde even een draaierigheid van dat strakke kijken.
Zou ze 't maar niet opgeven en gauw naar huis gaan?
Ineens zag ze de juffrouw weer achter de toonbank; 't mensch keek verschrikt.
‘Dat's nou toch wèl casuweel freule, nou staat-ie stil; dat zal u nou altijd zien, maar dat komp, omdat ik gisterenavond vergeten heb om hem op
| |
| |
te winden, ziet u, nu herinner ik het me... me lamp op de slaapkamer gong uit, de kous is 'n beetje te kort weet-u en zoo ben ik maar gauw haastje repje in me mandje gekropen en daardoor... maar as u 't weten wil, wil ik wel effen hiernaast vragen... dat zegge de menschen met plezier...’
‘Nee, laat u maar... 't geeft niets,’ zei Mia die zenuwachtig werd van dat getuur.
‘Zooals u verkiest freule... dat benne de haarspelden... is t'er nog iets?’
Maar Mia gaf geen antwoord ditmaal.
De deur van 't notarishuis was geopend, dat had ze gezien en ook even in de zwakke schemering van de gang had ze een gestalte onderscheiden.
Ineens kwamen twee kinderen er uit in regenmantels met vioolkisten in de hand.
Mia's hart klopte sneller.
De twee kinderen zetten het op een loopen, een van de twee hief een vreemd geschrei aan; ze renden voorbij aan den overkant.
Wat moest dat beduiden? Was het een list van Mertens? Zou hij haar gezien hebben? Wat beteekende dat vreemde geschreeuw?
Ze kon die kinderen niet volgen, met den besten wil niet; als ze zoo moest draven over straat, viel het zeker op. Maar wat...?
| |
| |
Ineens hoorde ze juffrouw Tieman hummen; ze keek op zij; het menschje lachte minzaam onderdanig met een uitdrukking van verwonderd nietbegrijpen op haar gezicht.
‘Is t'er nog iets, freule?’
‘Drie el veterband,’ zei Mia.
‘Veterband freule...? Ja zeker freule, dat hep u al.’
Mia was weer geboeid door hetgeen daar buiten gebeurde.
‘Een knot zwarte sajet,’ sprak ze nog haastig, zonder haar hoofd te wenden.
‘Een knot zwarte sajet, astublief freule, dat tref u, want die heb ik vandaag net an gekregen,’ en ze bukte zich wat onder de toonbank. ‘Nog geen uur geleden ben ze uitgepakt... 's even kijken, zoo 's avonds dan beginnen m'n oogen... maar afijn 't gaat nog wel, ziet uwe. Vijf en zestig, dan heb je nie veel meer te klagen, ofschoon me vader, die was drie en tachtig, toen-ie voor 't eerst 'n bril... wacht dit pak zal 't wezen...’
Mia hoorde er niets van.
Bij Mertens was de deur opnieuw opengegaan en wat er gebeurde wist ze niet, maar ineens waren er twee kinders blijkbaar met geweld uitgesmeten; een viel er, en er vloog iets zwarts over de straat, terwijl er iets dreunend bonkte als een slag op een trom, tegelijk bijna schoot meneer uit de deur
| |
| |
en mevrouw en de oudste dochter, een druk gegesticuleer en gepraat volgde, dan snelden de twee kinderen de straat op in de richting, juist tegenovergesteld aan die, in welke de eerste twee waren weggerend en verdwenen mevrouw en meneer en Mientje weer in huis.
Maar Mia's oogen schitterden even van voldoening; de notaris had zijn regenjas ook al aan en Mientje de hare eveneens en beiden droegen ze een muziekportefeuille onder den arm.
Ineens hoorde ze juffrouw Tieman's stem weer; 't mensch dook net hijgend op van achter de toonbank, legde een pak sajet daarop, ging dat losknoopen, vroeg: ‘Ja wat zeit-u freule, dat 's voor een vrouw op jaren toch ook geen doen meer... iedereen zeg ik maar moe weten waar-ie staat...’
‘Zeker... zeker...’ gaf Mia toe, nu met nog meer gespannen aandacht voor buiten dan te voren.
‘En 'n half el wit elastiek...’
‘Voor kousenbanden freule?’
‘Ja... ja...’ Zag ze goed... trad Mertens er nu zelf uit, met Mientje?
‘Dat zal niet genoeg wezen freule, een kwart mot-u rekenen, dat 's maar zoo'n endje en als 't voor uwe is, dan...’
Maar ineens greep Mia haar paraplu.
‘Laat u morgenochtend maar alles bezorgen...’
| |
| |
't Lammige belletje rinkelde al lang niet meer, toen juffrouw Tieman nòg met een beteuterd gezicht naar de deur staarde, waar freule Melius zoo plotseling uit verdwenen was.
|
|