| |
| |
| |
VI.
Meneer Hasselaar was naar de voorkamer gegaan om den thermometer te raadplegen en daar deze twee graden hooger wees dan vereischt werd voor de richtige acoustiek, drukte hij op een knop en stelde zoo een electrische ventilator in beweging, die zoemde als 'n bromvlieg, die in een spinneweb gevlogen is.
De gasten stonden nog in groepen bijeen te praten; de meid, met de wit katoenen handschoenen haalde de theekopjes weg en de habitué's wisten, dat nu de conversatie weldra zou eindigen en de muzikale soirée een aanvang zou nemen.
Mevrouw Holkens was op een crapaud neergezegen en betrokken geraakt in een gesprek met Beelmans en zijn vrouw, den oud-kolonel Verduin en Fientje Tegels, een niet heel jonge ongetrouwde dame, die graag piano speelde, maar 't nog verrukkelijker vond om er naar te luisteren.
‘Dat is nu juist het mooie van muziek,’ be- | |
| |
toogde de kolonel, ‘dat het uitsluitend de edelste snaren van de menschelijke ziel doet trillen. Een boek kan slecht zijn, pervers hé?...
Ga maar es na, de boeken van den laatsten tijd, zuivere pornografie, die zich omringd door een doorzichtig waasje van valsche kunst... nou, 'n schilderij, 'n beeldhouwwerk, daar behoeven we mekaar toch niets van te vertellen... wat een akelige, vieze smerige sensaties ondergaan we dikwijls niet, bij 't beschouwen daarvan om van 't opzettelijk vunze en liederlijke nog maar te zwijgen, maar op 't gebied der muzikale kunst is alles rein.
Is het niet rein, dan is 't geen muziek meer... ja is 't niet waar? Wie geleerd heeft de taal der muziek te verstaan... en dat is ieder mensch in meerdere of mindere mate gegeven, wie dàt geleerd heeft... die leeft, in twee werelden.
In de banale wereld, die de maatschappij vormt, in de ideale van het rijk der tonen.
En al de kleingeestige, knoeierige, laatdunkende, jaloersche kwestietjes, alle valsche, geniepige, zure plagerijen, die in de banale wereld ons leven vergallen en ons tot pessimisten en menschenhaters maken, die hebben uit in het rijk der tonen.’
‘Ja, dat is zoo,’ sprak Fientje Tegels, ‘als ik ruzie met iemand heb, en ik hoor muziek,
| |
| |
gut, dan ben ik ineens al mijn grieven vergeten.’
Mevrouw Holkens knikte.
‘Natuurlijk,’ zei de kolonel, die ongaarne in de rede gevallen werd en hij vervolgde: ‘In het rijk der tonen heerscht een Almacht, die alles veredelt, opheft, verreint.
En daarom verwondert het mij, dat aan de muziek in het maatschappelijk leven nog niet een grootere plaats wordt ingeruimd.
Ik voor mij, ik schrijf Muziek altijd met een hoofdletter.
Voor mij is de muziek iets heiligs; Sancta Musica!’
Er volgde even een stilte op dit pakkende slot van des kolonel's betoog, een stilte van instemming.
‘Ja bij ons in Inje,’ zei mevrouw Beelmans, ‘doet ook bijna ietereen aan muziek, ja... soo feel... en daarom heb je daar ook soo feel frienden en die friendschap daar is geusch oprecht... in Inje nooit zoo kleingeestig en leugenachtig... dat komt van die muziek ja,... dat geloof ik met u kolonel...’
‘Maar eigenlijk is, wat meneer Verduin zei, niets nieuws,’ sprak nu Fientje Tegels met een coquet ondeugend lachje naar den kolonel. ‘U kent toch het rijmpje wel:
Wo man singt, da lass dich ruhig nieder
Böse Menschen haben keine Lieder.’
| |
| |
‘Zegt dat wel Fientje,’ sprak mevrouw Hasselaar, die eensklaps naderbij getreden was.
‘O, dat is toepasselijk ja... op u mefrou!’ kraaide mevrouw Beelmans en ze lachte met zoo'n wijden mond, dat het goud van haar geplombeerde kiezen in 't gaslicht schitterde.
Mevrouw Hasselaar boog wat grappig deftig.
‘We hooren onze gastvrouw toch van avond?’ vroeg de kolonel.
Ze haalde haar schonkige schoudertje hèèl hoog op.
‘Er zijn zòò veel executanten en we hebben nog een noviteit, een compositie van Schüler met obligaat contrabas, opgedragen aan mijn man!’
‘Och kom!’ sprak Verduin verrast, ‘van avond eerste uitvoering?’
Mevrouw Hasselaar knikte.
‘Ja en dan zullen we meneer en mevrouw van Gulik voor 't eerst hooren... zij speelt piano en meneer cel.’
‘Spelen ze goed?’ vroeg Beelmans.
‘Ik weet het zelf nog niet,’ antwoordde ze met een eigenaardig lachje, ‘hij vertelde me zoo juist dat z'n vrouw een leerlinge is van prof. Schwengel in Frankfort...’
‘Schwengel in Frankfort?’ herhaalde Beelmans met een zuur gezicht, ‘dat is die kerel, die Bertha Zijlmans verknoeid heeft...!’
‘Ssst...’ deed mevrouw Hasselaar, die de van
| |
| |
Guliken juist zag naderen en dan op hen toetredend: ‘Mag ik u es even in kennis brengen...?’
Van Gulik en zijn jonge vrouw bogen vriendelijk bij de voorstelling.
Mevrouw Hasselaar verdween.
‘Hier is 'n plaatsje foor u op de canapé!... als u wil,’ zei mevrouw Beelmans met een hartelijk knikje van vriendschappelijke tegemoetkoming.
Mevrouw van Gulik maakte van het aanbod gebruik.
‘O mefrouw, wat ziet u nog jong uit, ja... u is nog een jong meisje,’ vleide de Indische dame, terwijl ze het jonge mevrouwtje in de hand kneep en ze vervolgde:
‘Ik ben al zoo'n oud leelijk mensch... betoel betoel leelijk met mijn apegezicht...’ en ze lachte met haar Indisch keelgeluid en zag de heeren rond, wien het nochtans niet geviel deze bewering tegen te spreken.
‘U ontmoet hier ineens heel wat ingezetenen van Meerburg,’ sprak de kolonel tot van Gulik.
‘Ja,’ antwoordde deze, ‘we hebben al zooveel namen gehoord... 't is verbijsterend.’
‘O, maar daar wonen hier heusch veel families,’ zei Fientje Tegels.
‘En we hebben toch ook nogal visites gehad,’ sprak mevrouw van Gulik.
‘Maar u is hier in het muzikale milieu van
| |
| |
Meerburg,’ legde de kolonel uit, ‘en daarin be-wegen zich verscheidene personen, die u elders in de Meerburgsche conversatiewereld niet of weinig zult aantreffen, zooals mij onder anderen.’
‘Bespeelt u ook een instrument?’ vroeg van Gulik, eigenlijk aan Beelmans en den kolonel tegelijk.
‘Nee,’ zei de laatste, ‘nu niet meer. Ik was vroeger violist en, dat mag ik nu op mijn leeftijd wel zeggen, ik was een uitnemende violist.
Ik heb het gehad meneer, dat ik speelde voor een zaal van achthonderd en vijftig menschen, ik weet nog goed, het was in 't jaar '87, op 19 februari, bij gelegenheid van den verjaardag van Z.M. Willem III.
Ik was luitenant, piepjong... maar brutaal. Dat ben ik nòg.
Dat is 't eenige wat ik uit mijn jeugd gehouden heb.
Enfin, ik werd geaccompagneerd door Grubbing... u weet wel, de gròòte Grubbing!...
Nooit van gehoord?
Och kom, die man had destijds... hij is jong gestorven, maar anders had-ie een wereld-reputatie verworven meneer!
Die accompagneerde me.
Ik speelde het Ave Maria van Gounod. Muisstil in de zaal. Dat eischte ik... zoolang er
| |
| |
nog een programma ritselde, bleef ik met een strak gezicht onbeweeglijk staan.
Enfin... ik begon... en ineens voel ik... dat er iets over me komt... 'n... hoe zal ik zeggen...? 'n Inspiratie... 'n hoogere bezieling... ik strijk, en uit mijn viool komt een geluid... 't is misschien gek om het te zeggen... maar of er 'n engelenstem zingt...
En meteen...’ en de kolonel maakte hier een breed omvattend gebaar met beide armen, ‘en meteen zie ik dat die heele zaal... al die acht honderd en vijftig menschen, als bevangen door één groote magische kracht, onhoorbaar van hun stoelen oprijzen en zoo staande blijven luisteren...
Mijn viool die zong meneer... die zong!’ en de kolonel maakte een vibreerende glijbeweging met zijn linkerhand langs een denkbeeldigen vioolhals.
‘Ik heb zelf voor noch na dien tijd ooit meer zòò hooren viool spelen...
Toen de laatste tonen waren verstorven... geen applaus. 'n Doodsche stilte...
Maar toen ineens, hoorde ik het, de heele zaal snikte...
O, dat was 'n magnifique gezicht, zoo van 't podium af, al die oogen vol tranen... ik was er zelf kapot van. Ik ga naar benee... daar staat een dame op de eerste rij... valt me zoo om m'n hals en kust me. Een volgende dame...
| |
| |
't zelfde... een derde, weer een omhelzing... gebrouwde vrouwen, weduwen, jonge meisjes...
Wil je wel gelooven meneer, dat ik heb moeten vluchten over het podium... door een hèèl klein raampje de straat op...’
‘Hè, ferukkelijk als je soo kan spelen!’ zei mevrouw Beelmans, toen op het verhaal van den kolonel allen wat verbijsterd gezwegen hadden en ze rilde even van 'n griezelig genot, ‘maar een oom van mij in Inje, die kon dat ook. Als die speelde, dan werden de menschen bijna krankzinnig... betoel, betoel gek... geusch waar en de kaaimannen, die kwamen uit de kali en kropen op het erf om te luisteren... heb ik self gezien...’
‘Dat is wèl sterk,’ sprak van Gulik, even glimlachend.
‘Sterk? heelemaal niet...’ antwoordde mevrouw Beelmans op wat scherpen toon. ‘In Inje zijn alle dieren muzikaal... heel anders dan in Golland.’
‘Waarom speelt u nu niet meer?’ vroeg mevrouw van Gulik aan den kolonel.
‘Nee mevrouwtje, dat hebben we gehad... ik ben van m'n peerd gevallen en toen heb ik mijn pols gebroken... altijd stijf gebleven,’ en kolonel Verduin maakte eenige bewegingen met zijn mageren langen linkerpols, waaruit duidelijk bleek, dat dit lichaamsdeel thans de noodige elasticiteit miste om
| |
| |
zalen vol menschen in huilende geestvervoering te helpen brengen.
‘Doet u aan muziek... ja?’ vroeg mevrouw Beelmans aan haar buurvrouwtje.
Ze knikte.
‘Ja ik speel piano... en mijn man cello.’
Mevrouw Beelmans knikte met 'n blij verrast gezicht.
‘Dat is het mooiste, wat bestaat... piano en cello... U speelt zeker heel mooi?’
Mevrouw van Gulik lachte.
‘Dat durf ik niet te zeggen. Maar we doen er wel heel veel aan,’
‘Heeft u diploma?’
‘Ja... ik heb einddiploma conservatorium in Frankfort, van Prof. Schwengel,’ en mevrouw van Gulik bloosde ervan, nu ze dit zelf nog eens zoo moest mededeelen.
Beelman's gezicht trok stuursch, zijn vrouw kneep haar oogen kleintjes dicht, lachte.
‘O... dat is een beroemde man... ja? Dan zult u wel prachtig spelen... hè, heerlijk om u straks te hooren, en meneer cello... prachtig instrument soo gefoelfol... O, daar is Mia!’ en mevrouw Beelmans grijnsde eensklaps extra vriendelijk en verheugd naar freule Melius, die met korte dribbelpasjes snel op het groepje toestapte.
‘Dag... dag... dag...’ zei Mia, wier panier
| |
| |
gekreukt werd bij de poging, die ze deed, om haar kort propperig lijfje te wringen tusschen van Gulik en kolonel Verduin, die met hun rug naar haar toe stonden, doch nu met een verschrikt pardon ruimte maakten.
‘Freule Melius zweeft altijd als een nymph geruischloos over de aarde,’ sprak de laatste.
‘Ha... ha... mop van den kolonel!’ lachte mevrouw Beelmans, wier oranjebuste in volle vlam leek te staan bij 't felle paars van Mia's robe.
‘Ik negeer jullie allemaal,’ riep de laatste, ‘ik moet mevrouw Holkens hebben... een geheimpje... hè lieve mevrouw?’ en ze boog zich voorover naar deze dame en fluisterde haar wat in 't oor.
‘Hooren we u vanavond ook?’ vroeg Verduin aan van Gulik.
Deze haalde zijn schouders op.
‘Och, ik speel niet goed genoeg, om me lang te laten bidden; toen ik hier naar toe ging wist ik, dat het waarschijnlijk gevraagd zou worden en daarom heb ik iets mee gebracht. Maar mijn repertoire is niet groot.’
‘Speelt u wel van Popper?’ vroeg Beelmans met een wantrouwig gezicht.
‘Popper?... Ja... ook wel, maar Popper vereischt nogal veel techniek... ik speel bij voorkeur gedragen muziek. U begrijpt wel waarom!’
| |
| |
En van Gulik glimlachte, gaf een knipoogje aan zijn vrouw.
‘Je moet jezelf niet zoo afbreken... je speelt heel mooi, dat zegt iedereen,’ sprak mevrouw van Gulik, wat verwijtend.
‘Wat speelt u vanavond?’ vroeg Beelmans.
‘M'n lijfstuk,’ antwoordde van Gulik, ‘de Cavatine van Raff.’
‘Ah ja... de Cavatine van Raff... heb ik ook gespeeld... trala... tie-ja-lo... 't is oorspronkelijk voor viool...’ sprak kolonel Verduin.
‘Maar 't eigent zich heel goed voor cel,’ verzekerde mevrouw.
‘Dergelijke transcriptie's zijn anders van een zuiver muzikaal standpunt beschouwd, wel wat bedenkelijk...’ merkte Beelmans op.
‘Non speelt dat ook hè?’ vroeg zijn vrouw.
Beelmans knikte, met een gezicht van: ‘Ja natuurlijk, dat afgezaagde ding...!’
Freule Melius had haar fluistergesprek geeindigd.
‘En hooren we het engelengeluid van freule Mia vanavond ook kweelen?’ vroeg kolonel Verduin spottend.
‘O, met plezier!’ riep deze uit. ‘Zullen wij samen het Adam- en Eva-duet uit de Schöpfung zingen, kolonel?’
‘Dol graag, freule!’ riep Verduin luidruchtig
| |
| |
met zijn zware stem en dan met pathos, half declameerend, half zingend:
Maar Mia was al weer verdwenen tusschen de andere gasten.
't Werd warm in de groote suite, ondanks de zoemende ventilator, maar 't kon ook moeilijk anders, wijl geen der gasten zoo vermetel durfde zijn om zich uit het gedrang in de achterkamer wat naar voren te werken, in de localiteit, waar gemusiceerd zou worden.
Die kamer was nl. alleen voor de adepten en geen profaan zou het wagen over het ijzeren riggeltje van de porte-brisée te stappen.
En zoo bleven ze dus waar ze waren, de heeren in smoking met glanzende witte borsten, de dames in avondtoiletten van velerlei kleuren; de gaskroon overstroomde alles met groengeel licht en de warmte, die opbroeide uit de lichamen, bracht met de parfums een hoofdpijn-makende benauwenis.
Het paarse proplijfje van Mia had Vergeer weten te bereiken, die even alleen stond, dicht bij den drempel en blijkbaar het nieuwste acoustische uitvindsel van zijn gastheer bewonderde, een toe- | |
| |
stel met twee vleugels, dat tegen den zolder hing en een oningewijde in den waan zou kunnen brengen, dat een vliegmachine per ongeluk de suite was ingezeild en er nu niet meer uit kon.
‘O, Louis, ik zoek je overal,’ sprak Mia.
Vergeer wendde zijn glanzend gekapt hoofd met een hagelwitte scheiding om; zijn lorgnetglazen flikkerden.
‘Ik ben tot je dienst Mia,’ antwoordde hij met een glimlach.
‘Ik heb een verzoek aan je... of beter gezegd je bent me nog iets schuldig,’ zei ze zacht, terwijl ze heel dicht bij Vergeer ging staan, omdat ze zoo gaarne met hem fluisterde in 't volle gezelschap.
‘Wat is dat dan?’ vroeg Vergeer.
‘Je hebt me de laatste keer beloofd, dat je solo zou spelen...’
‘Och, die solo's van mij...’ en hij maakte een afwerende beweging met zijn hand.
‘Nee... nee... nee... dat 's flauw!’ pruilde ze. ‘Ik hoor je heusch zoo bizonder graag... en je belooft telkens en doet het nooit...’
‘Wil jij me accompagneeren?’
Haar oogen straalden even, dan kneep ze ze kleintjes-aanminnig toe.
‘Meen je 't?’ vroeg ze verrukt.
‘Natuurlijk.’
‘En wat speel je dan?’
| |
| |
‘Kan me niet schelen... Kol Nidrei?’
‘Nee...’ sprak ze, ‘als ik mag kiezen... speel dan de Cavatine van Raff... dat heb je nog es gespeeld en dat is zoo heerlijk om te begeleiden...’
Hij boog even.
‘Dein Wille ist mir Gesetz.’
‘Erg lief van je, Louis!’ sprak ze dan met 'n kinderlijk toontje in haar stem. ‘Dol... dol... dol! Ik ga 't dadelijk aan Tine Hasselaar zeggen... à propos wat denk jij van de van Guliken?’
Hij haalde z'n schouders op.
‘Ik vind hem nogal arrogant.’
Ze knikte toestemmend.
‘Ik ook... we zullen straks hooren, wat hij presteert... zij kàn niets zijn, ze is 'n leerling van Schwengel.’
Hij glimlachte.
‘We zullen zien...’
‘Nee...’ lachte ze terug, ‘we zullen hóóren... adieu...!’
Ze gaf hem 'n intiem-hartelijk knikje met beide oogen en verliet hem.
Hasselaar trad op van Gulik toe.
‘Meneer van Gulik, we zullen straks het ge- | |
| |
noegen hebben u te hooren, mag ik u in overweging geven uw instrument uit te pakken, voor de temperatuur.’
‘O, heel graag,’ antwoordde de aangesprokene, terwijl hij zijn gastheer volgde naar de voorkamer, waar Vergeer en een paar andere heeren en ook een tweetal dames reeds bezig waren hun cello's en violen te stemmen.
‘U is er wel heelemaal op ingericht!’ sprak van Gulik, zijn celkist losknippend, terwijl hij meteen rondkeek, ‘maar wat hangt daar voor een ding aan 't plafond?’
‘Dat is een resonans-assimilator, m'n laatste uitvinding op acoustisch gebied, ik neem vanavond voor 't eerst de proef er mee.’
‘Och kom, dat is interessant... ik ben benieuwd naar 't resultaat,’ sprak van Gulik beleefd.
‘Och het beginsel is eenvoudig genoeg,’ sprak Hasselaar, terwijl hij zijn lorgnet afzette, daarmee betoogde en tegelijk zijn oogen en voorhoofd wat verfrischte met zijn zakdoek, die sterk naar eau de cologne rook.
‘U weet, dat de geluidsbron zich in aliquote trillingsdeelen splitst, d.w.z. dat gelijk met den grondtoon, harmonische neventonen ontstaan.’
‘Ah juist,’ sprak van Gulik, terwijl hij zijn instrument op den vloer legde en in de kist naar hars zocht.
| |
| |
‘En deze neventonen nietwaar, veroorzaken de toonkleur en ik hoop nu met mijn resonans-assimilator te bereiken, dat vooral de toonkleur zoo individueel mogelijk op den voorgrond treedt.’
‘Ah... precies!’ zei van Gulik die zijn strijkstok harste, op een toon, of hem nu eensklaps een licht opging en dan naar boven kijkend. ‘'t Is heel ingenieus verzonnen; zie zoo,’ vervolgde hij, ‘nu kan mijn cello op temperatuur komen en zal ik maar weer naar 't gezelschap gaan, want u zult zeker wel niet van me vergen, dat ik het concert opens!’
Van Gulik lachte: Hasselaar, die zijn lorgnet weer opzette, legde een hand op zijn schouder en zei op bemoedigend-vertroostenden toon: ‘Maak u maar niet zenuwachtig, u kunt spelen wanneer u zelf verkiest.’
‘O dat doet me plezier,’ antwoordde van Gulik, die even verbaasd op had gezien.
Hasselaar trad op een jonge dame toe, die een nieuwe snaar op haar viool zette en van Gulik overschreed weer het gewijde riggeltje van de porte-brisée, mengde zich tusschen de andere gasten.
Mevrouw Hasselaar was bezig om zich te laten bidden.
Eenige dames omringden haar.
‘Nee... u moet zingen, lieve mevrouw!’ vleide
| |
| |
er een, ‘dat is u aan uw gasten verplicht!’
‘Ik geloof heusch niet, dat ik gedisponeerd ben, Fientje,’ antwoordde de gebedene.
‘Jawel... jawel... jawel...!’ riep een derde.
‘He ja, mevrouw, toe!’ sprak een vierde.
‘Nu, als er nog gelegenheid is, zal ik “Ce n'est pas vrai” van Matteï zingen!’
Een rilling van vreugde voer door de andere dames.
‘O, dat is zoo heerlijk om te accompagneeren,’ riep Fientje Tegels met verrukking.
Het gezicht van een der andere dames verstrakte.
‘Iedereen vindt het prettig om mevrouw Hasselaar te accompagneeren,’ sprak ze op wat scherpen toon.
‘Ik zeg toch niet, dat ik het moet doen,’ riep Fientje.
Mevrouw Hasselaar glimlachte zachtmoedig; voor de geprikkelde stemming van afgunst scheen haar geest onontvankelijk.
‘Mogelijk zal mevrouw van Gulik me willen accompagneeren,’ sprak ze.
Een uitdrukking van schrik en verontwaardiging kwam op de gezichten der anderen.
‘Hoe komt u daar bij?’ kreet Fientje.
‘Och, zoo maar, een invallende gedachte... mevrouw van Gulik moet een eerste pianiste zijn, ze is een leerlinge van Schwengel in Frankfort.’
| |
| |
Een geroezemoes van zachte fluisterstemmen volgde op die mededeeling.
‘Schwengel, dat is niets, die verknoeit alle talenten!’ zei Fientje.
‘Daar moet je Schüler over hooren!’ sprak een tweede.
‘Die dochter van Zijlmans heeft hij ook totaal bedorven,’ verzekerde een derde, ‘dat moet zòò slecht zijn geworden... zoo door en door ònmuzikaal!’
‘U zingt op Kunstmin mevrouw?’ vroeg Fientje Tegels aan mevrouw Hasselaar.
Ze knikte bescheiden en wat onverschillig.
‘Och ja... Schüler vroeg het... ik had het liever niet gedaan, maar om te helpen...’
Een koor van protestjes brak los.
‘Nou... dat 's ook wat... 't idee... u weet heel goed, dat u prachtig zingt... verrukkelijk om dat te kunnen...’
‘Wanneer is het concert?’ vroeg een dame.
‘18 December...’ antwoordde mevrouw Hasselaar, maar dan ineens haar hand op haar mond leggend: ‘O gutsjes, maar ik geloof, dat dat een geheim is... dus vertel het maar niet verder...’
Mia maakte een eind aan het gesprek, door plotseling als een paarse bom in het groepje te vallen.
‘Tine, ik moet je heel, héél even spreken.’
| |
| |
‘Geheimen?’ vroeg mevrouw Hasselaar met gemaakten schrik.
‘Just a minute,’ verzekerde Mia, en ze trok haar gastvrouw even terzijde, fluisterde:
‘Zeg, animeer jij Vergeer ook wat, om solo te spelen; ik weet, dat hij 't dol graag doet, maar hij is zoo bescheiden.’
‘O, wat mij betreft, met plezier!’ antwoordde mevrouw Hasselaar, terwijl ze op haar teenen ging staan om te zien of Vergeer soms in de buurt was.
‘Ja, maar nog iets, nog iets...’ fluisterde Mia haastig, ‘zorg, dat hij speelt, vóór dien van Gulik, daar moet je voor zorgen Tine; Louis mag niet de risico loopen, dat zijn spel af kan vallen na een betere voordracht...’
Mevrouw Hasselaar haalde haar schouders op, kneep haar mond samen.
‘Och... die van Guliken...’ sprak ze dan met een lachje.
‘Nou ja... zoo denk ik er ook over,’ zei Mia zacht, ‘maar je weet hoe de menschen soms zijn en we moeten Louis toch een mogelijk échec besparen.’
‘Ben ik volkomen met je eens... ik zal m'n man waarschuwen hoor.’
‘Goed, goed...’ zei Mia tevreden, ‘maar gauw dan, ze zijn daar al aan 't stemmen.’
| |
| |
De heer Hasselaar was voor den vleugel gaan zitten, sloeg krachtig een paar accoorden aan moduleerde wat: er volgde een loopje, een tremolo in de bassen en een zacht geaaid slotaccoord.
Een nerveuse beroering kwam eensklaps overde gasten in de voorkamer; de gesprekken verstomden.
‘Dames en heeren,’ klonk Hasselaars stem, ‘zouden we uw aandacht mogen verzoeken voor een noviteit, een compositie van meneer Schüler.’
Op deze aankondiging brak een zacht stormpje van uitroepen van verrassing en blijdschap los.
‘Van wie, zegt meneer?’ vroeg van Gulik, aan Beelmans, die in zijn buurt zat.
‘Van Schüler,’ antwoordde deze nogal kortaf.
‘Schüler?... Wie is dat?... Is dat een componist?’
‘Och ja, John...’ sprak mevrouw van Gulik wat ontevreden, ‘die naam hebben we toch al gehoord, meneer Schüler, de directeur van de zangvereeniging hier!’
‘O... die...?’ zei van Gulik, die op dat moment noch de ontevredenheid van zijn vrouw, noch de verwonderd-geringschattenden blik van Beelmans begreep.
‘Het is nog in manuscript,’ vervolgde Hasselaar, ‘we weten allemaal, dat de bescheidenheid van onzen besten directeur hem weerhoudt om zijn
| |
| |
composities uit te laten geven, het is overigens al opus...’ en Hasselaar tuurde kippig op het blad papier, dat hij in de hand hield... ‘opus 182; een cijfer, dat tevens een kijkje veroorlooft op zijn ontzaglijke productiviteit.
Dezelfde betreurenswaardige bescheidenheid, - betreurenswaardig ook, omdat ze natuurlijk een beletsel is om een erkende zetel in te nemen in de rij der beste componisten van onzen tijd, waartoe Schüler zeer zeker behoort - dezelfde bescheidenheid - verbiedt hem hier vanavond tegenwoordig te zijn bij de eerste uitvoering van zijn werk in een wat uitgebreider kring.
We kunnen den componist dus niet de hulde brengen, die hem toekomt, maar we kunnen hem dienen, u, door uw aandacht er aan te schenken en wij, de executanten door ernstig te streven naar een zoo ideaal mogelijke vertolking.
De titel van het werk, een piano sextet met obligaat contrabas, luidt eenvoudig “Das Leben”.
Het is een trilogie.
Het eerste deel is een Berceuse, gevolgd door een Allegro-Scherzando... de bedoeling is duidelijk... de mensch in zijn prilste jeugd, de dageraad van zijn mensch-zijn, de jok en scherts van het kind; het tweede deel begint met Allegro-Appassionata, de Sturm und Drangperiode is ingetreden en hierin is geestig ingelascht het obligaat
| |
| |
contrabas in den vorm van een cadans met flageoletten in octaven, daarna volgt een Andante-convariatione, de liefde met zijn wisselende stemmingen con-variatione niewaar? Dan vangt het derde deel aan met een Larghetto quasi Andante en ik verzoek u om vooral uw aandacht te schenken aan dit prachtig gevoelde motief en de symboliek ervan.
De mensch wil altijd jong blijven en krachtig, maar het Andante van zijn leven is geen Andante meer, hoe gaarne hij ook zou willen, de geest en het lichaam verslappen tot een Larghetto.
Bergaf gaat het nu.
Een droevig, schoon berustend Largo volgt.
Langzaam, voetje voor voetje loopt de grijsaard nog, dan... en ook dit is weer een geniaal trekje... dan klinkt eensklaps weer het motief uit het Scherzando van het eerste deel, maar wonderlijk dissonantisch geïnstrumenteerd... de grijsaard is kindsch geworden.
Een point d'orgue, als laatste zucht... drie maten rust, een symbool als 't ware van de drie dagen, gedurende welke het lijk nog boven de aarde staat; dan eindigt de compositie met een marche funèbre in C groote terts.’
De heer Hasselaar zweeg en een applaus brak los uit de voorsuite.
‘Meneer Hasselaar vergeet nog één ding!’ klonk plotseling de stem van Beelmans luid en opdringe- | |
| |
rig... ‘en wel dit, dat de compositie aan hem is opgedragen.’
Een gejuich volgde op deze woorden.
‘Och Beelmans,’ klaagde de gastheer, ‘dat doet immers niets ter zake; ik waardeer het van Schüler, als een zeer groote vriendelijkheid, maar laten we dat verder laten rusten.’
‘Ook altijd even bescheiden,’ fluisterde iemand hoorbaar.
‘Ssst!’ klonk het, want de executanten waren klaar met stemmen en Hasselaar stond al naast zijn contrabas, gereed om aan te vangen.
Tien seconden later had de eerste uitvoering van de muzikale trilogie ‘Das Leben, von Ulrich Schüler, Opus 182,’ een aanvang genomen.
De stoornis, - die blijkbaar onvermijdelijk het eerste nummer van een concert ongenietbaar doet zijn en veroorzaakt wordt door piepende deuren, schuivende stoelen en scherp gefluisterde woordewisselingen tusschen menschen, die besproken plaatsen hebben en anderen die daar argeloos op gingen zitten, gevolgd door een nieuw geschuifel en voet geslif en stoelen lawaai en ssst-geroep, veroorzaakt door die laatste argeloozen, die toch òòk willen zitten en niet begrijpen, hoe de menschen iets zoo slecht kunnen regelen, want dat ze nog aan een kellner gevraagd hebben of die plaatsen vrij waren en dat die kellner toen zei van ja en als die kellner nou nee gezegd
| |
| |
had, dan hoefden ze nu niet achteraan te zitten, want ze waren nota bene expres een half uur vroeger gegaan omdat ze dan zeker zouen zijn van een goeie plaats, vooral ook met het oog op opoe, die niet al te best meer hooren kon - die soort stoornis bleef hier op de tweede soirée van Hasselaar natuurlijk achterwege.
De meid met de zwarte dienjapon en witte handschoenen zou liever het topje van haar pink afsnijden, dan binnen komen, zoodra er muziekgeluiden uit de achtersuite klonken.
Er was aandacht, volle aandacht; sommigen sloten hun oogen, van anderen zakte de kin op de borst en eischte de muziek blijkbaar zoo'n geheele overgave van den geest, dat er niets zichtbaars meer van overschoot en er een tijdelijk idiotisme scheen op te treden; weer anderen glimlachten bottig en knikten met het hoofd.
Maar niemand luisterde zoo expressief als kolonel Verduin. Alle modulaties, loopjes, trillers, cadanzen en wat er meer aan muzikale vormen is, tot de point d'orgue toe, weerkaatsten in zijn Münchhausen-achtig gezicht en handen.
Zijn vingers dansten de melodiën mee, terwijl zijn gelaatsuitdrukking de muzikale kleur aanbracht, die afwisselend schalksch, lachend, sentimenteel, lyrisch en droomerig elegisch was: de trillers, vooral de lange, schenen in zijn tong te resoneeren en
| |
| |
zijn hoofd, geholpen door een snelle draaiïng van zijn oogen, gaf het naslagje; cadanzen maakte zijn gansche lichaam mee van onder naar boven en van boven naar onder, naar boven toe rekte zijn hals zich schuins links tot anatomische onwaarschijnlijkheid en in de lage richting verdikte datzelfde lichaamsdeel en daar viel het hoofd eindelijk, als geknakt, op den ondersten bastoon; tijdens een point d'orgue of een lange rust, scheen het leven bij den kolonel ganschelijk gevloden, maar het keerde dadelijk weer, als de melodie opnieuw begon.
‘Mevrouw,’ fluisterde Fientje Tegels tot mevrouw van Gulik, die voor haar zat. ‘U moet even opstaan, want u is op uw tuniek gaan zitten.’
De aangesprokene zag vriendelijk om, knikte dankend en ging verzitten.
‘Ssst!’ deed Mia, met verontwaardiging omziende.
Mevrouw van Gulik voelde zich niet op haar gemak.
Toen haar man in Meerburg benoemd was, had ze van kennissen gehoord, dat daar bizonder veel aan muziek gedaan werd en zonder verwaandheid had ze gemeend, dat John en zij daar gemakkelijk
| |
| |
wat op den voorgrond zouden kunnen komen; John was muzikaal en speelde heusch heel mooi, terwijl zij zelf met het Frankfortsche diploma in haar zak toch zeker wel gewaardeerd zou worden. Maar er was in dit gezelschap, dat toch de élite vormde der Meerburgsche kringen, een stemming die haar onsympathiek aandeed; ze kreeg een gevoel van eenzaamheid tusschen al die menschen en dat gevoel deed haar telkens zoekend omzien naar John, die er zoo onbevangen en vrijuit op los redeneerde van avond.
Zijzelf had anders zoo'n tact om conversatie aan te knoopen; ze bewoog zich toch zoo gemakkelijk in alle kringen, liet zich nimmer intimideeren door blufferig gedoe of vertoon van gewicht en toch... hier bij die familie Hasselaar, voelde ze zich als een verlegen onhandig meisje, dat voor 't eerst uitgaat.
Ze had herhaaldelijk geconcerteerd op liefdadigheidsconcerten en altijd met succes, haar muzikaal geheugen had haar nimmer in den steek gelaten en toch maakte ze zich nu nerveus bij de gedachte, dat ze straks aan dien vleugel zou moeten plaats nemen als soliste.
Ze voelde haar handen, anders altijd koel en lenig, klam worden.
Wat was dat toch?
Lag het aan haar?
| |
| |
Was het een lichamelijke indispositie?
Die mevrouw Hasselaar die zoo lievig deed en dat Indische mensch met haar oranjeblouse, die vertrouwde ze heelemaal niet; ze waren zoo katachtig lief, zoo aaierig met geniepige lachjes.
Maar aan den anderen kant was het toch wel prettig, moest ze het toch waardeeren, dat mevrouw Hasselaar hen in dezen kring bracht; wat daar buiten viel, was niet zoo heel veel bizonders, dat had ze zoo uit verschillende gesprekken al wel begrepen.
En den eersten avond al had ze nu dadelijk gelegenheid zich te laten hooren en John ook, dat had mevrouw nadrukkelijk gevraagd en er later zelfs nog sterk op aangedrongen.
Wat deed dat dikke propje met haar paarse panier en haar belachelijke roode wangen hier eigenlijk?
Die had maar al door de suite getrippeld en met iedereen gefluisterd; ze had hun geen visite gemaakt, en den naam had ze niet verstaan bij de voorstelling.
Maar ze heette Mia, dat had ze gehoord.
Ze luisterde even naar de muziek.
Ze speelden goed, die daar zaten, al vond ze de compositie op zich zelf nogal banaal en onoorspronkelijk.
Om de contrabas-cadans schoot ze even in de
| |
| |
lach; het klonk zoo wanhopig luguber en onder-aardsch en viel zoo wonderlijk uit den toon van het Allegro-Appassionata, waar het in was aangebracht.
Achter haar gaapte iemand lichtelijk hoorbaar.
Ze durfde niet om te zien.
De compositie was lang.
Zoetjesaan verslapte de aandacht, kuchjes braken voorzichtig los, een neiging om te gaan verzitten won epidemisch veld, een oude dame presenteerde eau-de-cologne uit een flacon met gouden stop; hij ging van hand tot hand; een liet het glazen dingetje, dat in den hals zat, vallen, dat gaf een lichte consternatie, die gretig aandacht trok rondom.
Maar niemand durfde nog erg te bewegen.
Toen dacht mevrouw Holkens, die zichtbaar slaap had, dat ze 't zag liggen bij de schoen van mevrouw Beelmans.
Ze wees er naar, fluisterde dan: ‘Daar... nee... links... bij uw hak...’
Ze keken in die groep nu allemaal glimlachend, sommigen verder af met geïntresseerde vraaggezichten, naar 't gevallen ding, wat niemand nog zag.
Fientje Tegels legde schalks een vinger op haar mond, zakte op haar knieën en kroop zoo zoekend tusschen de stoelen en rokken.
Een verstolen gichelen en gefluister volgde.
| |
| |
‘Daar... daar...!’ wees mevrouw Holkens weer.
Mevrouw van Gulik zag geämuseerd toe.
‘Bij mijn voet, ja?’ fluisterde mevrouw Beelmans. ‘Kijk maar Fientje, ik kan niet bukken in mijn droit-devant... oh-lo... pas op, als je in mijn been knijpt...’
Mia keek om, siste kwaad.
Vergeer jammerde de treurmelodie van de Marche funèbre.
Maar de dames waren er uit, mevrouw Beelman's buste schokte en bobbelde als blanc-manger van 't zachte snik-lachen, terwijl de anderen op hun vingers beten of zakdoeken in hun mond propten van angstig-benauwende pret.
De compositie ‘Das Leben’ was uit.
Toen de toejuichingen, waarbij kolonel Verduin het luidruchtigst te werk was gegaan, eindelijk verstomd waren, om dadelijk gevolgd te worden door complimenten aan 't adres van meneer Hasselaar èn over de meesterlijk gespeelde cadans èn over 't prachtige resultaat van zijn resonans-assimilator, bij welke laatste gelegenheid de uitvinder, omringd door een schaar mannelijke en vrouwelijke bewonderaars, uitvoerig de zeer ingewikkelde natuurkundige gronden, waarop zijn toestel was geconstrueerd, uiteen zette, voelde mevrouw
| |
| |
van Gulik met toenemende beklemming het oogenblik naderen, waarop zij zou uitgenoodigd worden aan den vleugel plaats te nemen.
Ze trachtte te kampen tegen die stijgende nervositeit, maar het liet haar niet los; ze had geen muziek meegebracht, behalve het accompagnement van de Cavatine van Raff, die haar man zou spelen, en nu vreesde ze telkens voor een plotseling optredende geheugenzwakte; in gedachte door liep ze van het begin af, het gansche stuk, dat ze voor zou dragen, maar al dadelijk na dat begin voelde ze een hiaat in haar gedachtengang, nog eens begon ze, en nog eens, als een kind, dat een versje van buiten heeft moeten leeren en bij 't opzeggen telkens steken blijft bij 't zelfde woord.
Waar was haar man?
Zenuwachtig zag ze rond; als ze 't aan hem vroeg, ze had het thuis zoo dikwijls gerepeteerd; hij kende 't wel van buiten, kon de melodie wel even voorneuriën; dan was ze gered.
Maar John zat met z'n rug naar haar toe, achteraan in een hoek bij een tafeltje te praten met een meneer en twee dames, die ze niet kende. Kom, kom, als ze spelen moest en ze zat er voor, dan kwam vanzelf...
Plotseling zag ze meneer Hasselaar op haar toekomen; hij boog en zei iets.
Ze verstond hem eigenlijk niet, maar begreep
| |
| |
dat het de uitnoodiging was, en ineens voelde ze zich naast hem loopen aan zijn arm, naar die groote kamer, waar de vleugel stond, en waar ze John's celkist zag staan en allerlei instrumenten ordeloos verspreid lagen op den grond en op de stoelen.
‘U wilt de vleugel toch zeker open hebben?’ hoorde ze Hasselaar zeggen.
‘Alsublieft.’
Ze fluisterde het antwoord bijna.
Achter haar zakte het rumoer der stemmen eensklaps tot een zacht praten.
Ze durfde niet om te zien, deed haar armbanden af, hing ze aan een lessenaar, die bij haar stond.
Het groote witte vlak van Hasselaar's vest en front schemerde even langs haar oogen.
Hij zei weer iets; een beleefdheidsphrase.
Ze boog en glimlachte even; hij verwijderde zich met onhoorbare passen; nu moest ze beginnen.
Op het krukje gezeten, zag ze even schuw terzijde; een verwarrende indruk kreeg ze van menschengezichten, die haar aanstaarden, maar heel scherp had ze gezien de korte gestalte van dat kleine menschje met die paarse panier en die hardroode jongenswangen en die geweten nabijheid van onbegrepen vijandelijkheid werkte op haar als een prikkel tot uiterste krachtsinspanning, om zich zelf te beheerschen.
Ineens haatte ze al die vreemde menschen die
| |
| |
daar zaten te luisteren en dat gevoel vond uiting in een veel te forsch aanslaan der beginaccoorden.
Nog even... dan zegevierde haar muzikale geest en ze glimlachte zelf, toen ze zonder eenige aarzeling de vergeten satz op het rechte oogenblik terugvond.
De Bechsteinvleugel was prachtig zwaar van klank, sprak gemakkelijk aan en de acoustiek in de kamer was, door of ondanks de bedenksels van Hasselaar voortreffelijk; zoo werd het spelen voor haar zelf een genot; ze gaf zich en vergat het heele auditorium.
‘Zie je die handen met die hoog opgerichte polsen...?’ fluisterde mevrouw Hasselaar tot Vergeer.
Deze knikte.
‘Dat is wat Schüler zegt... 'n fout van alles wat van Schwengel komt...’
Mia, die dicht bij hen zat, vroeg even met haar oogen, gebaarde dan met haar dikke korte hand, dat ze zeker dàt bedoelde en als mevrouw Hasselaar ja knikte, zette ze 'n tuitmond van instemmende afkeuring en haalde medelijdend haar schouders op.
Kolonel Verduin lag achterover in een stoel, scheen wat slaperig geworden te zijn; Beelmans vlak bij hem ondervroeg hem met de oogen.
De ander knikte welwillend goedgunstig.
‘Houterig,’ fluisterde Beelmans.
‘Och...’ gebaarde Verduin toegevend maar met weinig interesse.
| |
| |
‘Ze speelt falsch...’ zei mevrouw Beelmans wat harder, dan oirbaar was.
Verschrikte gezichten zagen om.
Een zacht ‘ssst’ bracht de stilte terug.
Het brillante slot parelde onder mevrouw van Gulik's geoefende vingers zonder een hapering of fout uit het mooie instrument.
Dan 't zachte slotaccoord... verstervend.
Een stilte, dan stond ze op.
Ze had een kleur gekregen van 't spelen.
Een zwak applausje klonk even op, smoorde dadelijk.
Meneer Hasselaar trad op haar toe, boog, zei een banaal complimentje, vroeg dan dadelijk hoe ze den vleugel vond.
Ze antwoordde met halve zinnetjes, terwijl ze haar armbanden weer aandeed en terugschreed naar de voorkamer.
Uit de muzikale sfeer, voelde ze dadelijk weer de kille stemming van straks.
Mevrouw Hasselaar complimenteerde haar.
Vergeer bleef zitten bij Mia, die haar vluchtig opnam, haar toilet blijkbaar becritiseerde en even om iets lachte.
Ze nam haar plaats weer in van straks; de dames daar prevelden wat beleefdheden: Dat het zeker wel vreeselijk moeilijk was om zoo'n lang stuk uit je hoofd te leeren, en dat het altijd zoo
| |
| |
mooi klonk bij Hasselaar op dien prachtigen Bechstein...
Ineens zag ze het gezicht van John dicht in haar buurt.
Hij lachte haar toe met een oogknipje, dat alleen voor haar beteekenis had.
Dat deed haar weldadig aan, ze lachte terug, voelde nog wel even met pijnlijke bevreemding, dat haar spelen als een bijna onopgemerkte gebeurtenis aan dit gezelschap was voorbijgegaan, maar 't besef, dat het nu ook voorbij wàs, maakte haar rustiger.
Ze begon een gewoon conversatie-babbeltje met haar buurvrouw.
Even later gingen velen verzitten, schoven hun stoelen meer opeen.
Mevrouw van Gulik zag een jonge dame naast haar plaats nemen op een ledigen stoel.
‘O, mevrouw Hasselaar gaat zingen,’ hoorde ze zeggen.
Dan de stem van den gastheer.
‘Dames en heeren, m'n vrouw zal op verzoek “Ce n'est pas vrai” van Matteï zingen.’
Een krachtig applaus brak los.
‘Moet jij niet accompagneeren Fientje?’ vroeg de dame, met wie mevrouw van Gulik het laatst
| |
| |
had zitten praten aan het jonge meisje, dat zooeven in haar buurt was gekomen.
De aangesprokene schudde krachtig het hoofd.
‘Is me niet gevraagd...’
‘Sssst...!’
De piano begon de triolenbegeleiding en even later zong mevrouw Hasselaar: ‘Ce n'est pas vrai...!’
De stem was versleten: nog in enkele tonen was een glans van vroegere schoonheid over gebleven, maar de vibratie was hinderlijk en in de hoogte krijschte ze scherp in ongemotiveerde forti.
‘Hoe vindt u die stem?’ vroeg Fientje eensklaps zacht aan mevrouw van Gulik.
Deze keek verschrikt opzij, beduide met een hoofdknik, dat het heel mooi was.
Fientje zag haar aan, lachte, schudde van nee, zei dan zacht. ‘U jokt... iedereen vind het leelijk, maar niemand durft het te bekennen.’
Mevrouw van Gulik beduidde met een gebaar, dat ze zwijgen moest, knikte haar tegelijkertijd toe met een lachje van verstandhouding.
Een daverend enthousiast applaus beloonde de zangeres, die wat vermoeid, glimlachend al de complimenten met handgebaartjes afwees en dan de storm grappig-bescheiden bezwoer, door de meid met de witte handschoenen bij zich te roepen, die ze daarna fluisterend instructies gaf.
| |
| |
‘Mevrouw Hasselaar is immers ook de soliste voor het Requiem van Brahms?’ vroeg mevrouw van Gulik nu aan Fientje, wier openhartigheid haar overigens meer verwonderde dan aantrok.
‘Dat heb ik ook gelezen, tot mijn verbazing,’ antwoordde deze, ‘want iedereen dacht dat mevrouw Conradi het zou doen.’
‘O, is dat anders de soliste?’
‘Den laatsten tijd ja, maar het schijnt, dat mevrouw Conradi ruzie heeft met Schüler; ze is ook niet hier van avond... 't rechte van de zaak weet niemand, maar enfin, mevrouw Hasselaar is dolblij, dat ze nog als noodhulp dienst mag doen...’
Fientje's stem was niet zonder scherpte, terwijl ze dit zei, en ineens begon ze een reeks grieven te fluisteren, die zij en zooveel anderen hier hadden in Meerburg, waar ieder talent werd doodgedrukt of genegeerd, zoo je te trotsch was om te knielen voor Schüler en de Hasselaar's kliek.
‘Past u maar op mevrouw... meer zeg ik niet, maar past u maar op...!’
Mevrouw van Gulik glimlachte; die waarschuwing was niet noodig, maar toch trof het haar, dat ze werd gegeven, al kwam ze klaarblijkelijk voort uit spijtigheid en ondervonden miskenning.
‘Ik?... Maar niemand kent me hier nog!’
‘U speelt prachtig piano... dat is een bedenke- | |
| |
lijk antecedent; als u slecht speelde of middelmatig, dan zou het niet geven, maar u speelt te goed... en dat willen ze hier niet. Die dame die aan den vleugel zat bij die compositie van Schüler dat is mevrouw Hartman, een zuster van mevrouw Hasselaar en die mevrouw Hartman is de pianiste van Meerburg, mevrouw Hartman's oudste dochter speelde eerste viool, dat is de eerste viool van Meerburg en zoo is het met de tweede viool en de alt en de cello van Vergeer en de contrabas van Hasselaar.
En nu kunt u nog zoo knap zijn als u wilt, beter spelen, of zelfs even goed spelen als een van die zes is onmogelijk en wordt ook absoluut niet geduld en wil ik u nu nog eens iets zeggen...?’
Maar mevrouw van Gulik legde haar vinger op de mond.
De piano preludeerde wat om stilte te maken.
Fientje stond op, keek.
‘O... freule Melius zit aan de piano en Vergeer zal cel spelen... de Siameesche tweelingen...’
Ineens begon de cel.
Wat was dat nu?
Mevrouw van Gulik schrok er van.
Vergeer speelde de Cavatine van Raff.
Dat was toeval natuurlijk, dat John het ook juist wou spelen, 't kon niet anders dan toeval zijn, maar het trof haar toch pijnlijk onaangenaam.
| |
| |
Waar zat John?
Ze zag om zich heen, ontdekte hem; hij zat wat achteraf naast kolonel Verduin die in slaap was gevallen en heel zachtjes snorkte.
Hij keek haar ook aan, met iets ontzaglijk joligs in zijn oogen, van moeielijk ingehouden lach, wees dan op zich zelf, schudde krachtig van neen.
‘Nou kind,’ sprak Beelmans, toen Non bij de thuiskomst van haar ouders 's avonds vroeg, ‘hoe die van Guliken waren,’ ‘nou kind, we hebben onder mekaar uitgemaakt, dat mevrouw zoowat speelt als een tweedehands pianola...’
‘En meneer?’
Beelmans lachte.
‘Meneer trok zich terug, toen hij aan de beurt kwam, en daar deed-ie waarschijnlijk heel verstandig aan.’
|
|