| |
| |
| |
III.
‘Waar is Frits nu... en Tonia?’ vroeg notaris Mertens, die bezig was op muziekpapier een vioolpartij te trekken uit een partituur.
‘'k Weet niet Pa...’ sprak zijn oudste dochter Mientje, die met een verveeld gezicht naar buiten keek in den tuin, waar de sneeuw nu blank schitterde onder den stralend blauwen winterhemel.
‘Verdeel de partijen maar vast kind...’ ging hij voort, even het geschrevene neuriënd.
‘Dat is al gebeurd...’ en dan ineens opstuivend, ‘Piet... nee... hier blijven!’
Ze vloog naar de kamerdeur, ging er voor staan en belette zoo een negenjarigen jongen om te ontsnappen.
‘'k Mot effen wat krijgen,’ zei de terug gehoudene.
‘Moet je maar aan Pa vragen... ik dank je lekker om jullie telkens na te loopen.’
De jongen ging langzaam en onwillig terug, trad tot bij z'n vader, vroeg zacht:
| |
| |
‘Mag ik nog effen weg, Pa?’
‘Ventje, wacht nou 'n oogenblikje, dan gaan we prettig samen muziek maken...’ sprak deze vriendelijk en dan weer tot Mientje. ‘Och laat hem dan maar even gaan, dan kan hij meteen Frits en Tonia mee terugbrengen.’
‘Zooals u wilt... maar dan zien we ze geen van drieën terug...’
‘Jawel, jawel,’ suste de vader.
Piet was de deur al uitgestormd en even later klonk van achter uit den tuin een vreugdig gejoel.
‘Mag ik ook gaan zoeken, Pa?’ vroeg een elfjarig meisje, dat met een fluit in de hand stil te wachten zat voor een der vier kleine muzieklessenaars die in een halven kring gezet waren naast de piano, terwijl een hoogere lessenaar daarvoor de dirigentenplaats aanwees.
‘Nee Bets!’ riep Mientje, die al zeventien was, uit: ‘Pa, als u Bets òòk laat gaan, dan moeten we maar niet repeteeren vandaag...’
‘Nou, hou je gemak!’ snibbigde het fluitistje terug: ‘Pa is immers nog niet eens klaar met de partijen.’
‘Dadelijk... dadelijk...’ sprak de heer Mertens ingespannen werkend en telkens neuriënd, ‘wees nu es even...’
De twee meisjes ruzieden nog wat met gedempte stemmen door.
| |
| |
Dan kraaide ineens een kinderstem.
‘Pepi!’ riep Betsy, de fluit op haar stoel leggend, terwijl ze toetrad op haar anderhalfjarig broertje, dat in een hoogen kinderstoel gezeten, nu ineens met een houten rateltje een heidensch kabaal maakte.
‘Pak af dat ding!’ gelastte Mientje, ‘'t is 't eenige, wat goed stemt in de kindersymphonie en als-ie dat nu kapot maakt zitten we zonder...’ en ze rukte het speeltuig uit de handen van het jongetje, dat dadelijk het vertrek vulde met een hevig gehuil.
‘Hè, wat ben jij toch een akelig spook!’ siste Betsy, haar broertje sussend.
De heer Mertens, die aan een klein penant tafeltje had zitten schrijven, stond nu op, keek wat verstrooid de kamer in, naar zijn drie kinderen en sprak:
‘Zie zoo... 't is klaar, hier Mien... de eerste viool, voor Tonia,’ en dan rondziende: ‘Waar zijn ze nu en Frits en Piet... die was zoo net toch nog...?’
Mientje haalde haar schouders op.
‘'k Zei 't u wel... nu komen ze geen van drieën terug... o, daar is Ma.’
Mevrouw Mertens lange, magere gestalte, kwam geluidloos de kamer binnen.
Die geruchtloosheid had ze zich eigen gemaakt
| |
| |
van lieverlede, door steeds gedruisch te vermijden, als ze heen en weer moest loopen, terwijl haar man en kinders musiceerden.
Mevrouw Mertens zei, dat ze heel veel van muziek hield, maar geen tijd had om er aan te doen of er zelfs maar naar te luisteren, wat vergeeflijk is voor een moeder van zes kinderen.
‘Ik hoorde Pepi huilen...’ sprak ze.
‘O, dat 's alweer over, Ma,’ zei Betsy, die met haar broertje aan 't spelen was gegaan.
‘Weet jij ook waar de anderen zijn?’ vroeg de heer Mertens, terwijl zijn vrouw alweer gerustgesteld, 't vertrek wilde verlaten.
Ze haalde haar schouders op.
‘Ik heb Frits op zolder hooren stommelen en zoometeen waren Tonia en Piet aan 't sneeuwballen gooien in den tuin.’
Notaris Mertens, klein mannetje met vriendelijke blauwe oogen achter zijn lorgnet, fronste even zijn wenkbrauwen, streek met zijn kleine magere hand zenuwachtig langs zijn grijzend baardje, dan over zijn glad-kalen schedel.
‘Och-och, dat wegloopen altijd... dat wegloopen...’ sprak hij verdrietig.
‘Ik heb geen tijd hoor, laten de meisjes maar gaan zoeken,’ sprak mevrouw, die in haar gele morgenjapon met bruine streepen even deed denken aan een magere zebra, en dan voor de al geopende
| |
| |
deur in de gang roepend: ‘Ja Mietje... ik kom...!’
Toen verdween ze weer.
‘Ik zal naar den tuin gaan, laat Bets Frits dan maar van den zolder halen,’ sprak Mientje, en ze verliet de kamer.
Ook Betsy ontsnapte nu.
Notaris Mertens bleef alleen achter met zijn jongsten zoon.
‘Dag Pepi... kleine Pepi!’ vleide hij, tierelantijntjes makend met zijn handen.
De baby kraaide, strekte de garnalen vingertjes van zijn mollige knuistjes naar zijn vader uit.
De heer Mertens zag even omzichtig rond, greep dan de fluit van Betsy, zette hem aan zijn mond en blies een paar zachte, eenigszins holle toontjes er uit.
Pepi draaide zijn hoofdje naar de plaats waar 't geluid vandaan kwam, knipte met zijn oogjes en begon blaasjes te maken met zijn natte lipjes.
‘Verduiveld,’ sprak de vader getroffen, ‘hij probeert na te fluiten... dat 's toch opmerkelijk!’ Weer blies hij een melankoliek motiefje, zag onderwijl met gespannen aandacht naar het kind.
Maar Pepi wierp zijn hoofdje ineens krachtig op zij, sloeg met armen en beenen en riep:
‘Brrr... brrr... brrr...’
Plotseling kwam Betsy weer binnen, vooraf- | |
| |
gegaan door den tienjarigen Frits, die sterk bestoft uit zijn Indianen wigwam van de vliering was gehaald, om zijn plichten als cellist te vervullen.
‘Hier is-t-ie,’ sprak ze en dan ineens verwijtend: ‘Hè jasses, nu heeft u weer op mijn fluit geblazen... dan smaakt-ie weer zoo akelig naar tabak...’
‘Nee... nee...’ suste de heer Mertens wat verschrikt, het instrument met zijn zakdoek afwrijvend, ‘ik heb maar even geblazen voor Pepi.’
Betsy zweeg, nam de fluit in ontvangst, rook er aan, trok 'n vies gezicht.
‘Stem vast, Frits,’ sprak de vader, naar de piano gaande, waar hij de a aansloeg.
De jongen greep met zijn koolzwarte handen de kleine cello van den grond, plaatste hem tusschen zijn knieën, streek.
‘Hooger... nòg hooger...’ sprak de vader luisterend.
Ook Betsy blies nu een a.
Meteen kwam Mientje binnen met Tonia en Piet.
Tonia, aardig dik meisje van elf jaar, de tweelingszuster van Piet, kwam nog schoklachend van de sneeuwpret de kamer in, schudde haar zwarte lokken, waar de stukken sneeuw uitvielen, droogde dan de druipend roode handen aan haar schort af.
Piet hield een hand voor zijn eene oog.
| |
| |
‘Wat is 't er?’ vroeg zijn vader.
‘Niks Pa... Tonia heeft m'n oog uitgegooid met 'n harde bal!’ grinnikte hij, bravourlijk, zijn pijn verbijtend.
‘Nietes!’ lachte Tonia nog hijgend, terwijl ze een viool uit de kist te voorschijn haalde en over de snaren streek.
‘A... a...’ riep de vader.
De cellist maakte vreeselijke geluiden op zijn instrument.
‘Laat Frits nu ophouden met dat gejank... ik kan niks hooren!’ riep Tonia.
Piet, die alt speelde, ging met een toegeknepen oog aan zijn lessenaar zitten en streek zoo'n beetje in 't wilde over de snaren.
‘Ssst!’ beval de vader met een lang aangehouden sisklank. ‘Frits, hou nou es op met dat gemiauw!’
Pepi kraaide boven alles uit.
Mientje was aan de piano gaan zitten, gaf maar steeds a... a... a... a... opdringend snel... a... a...
‘Nou één voor één stemmen!’ riep de heer Mertens, ‘stil allemaal...’ en dan tot de pianiste: ‘A... Betsy!’
Een zacht heeschig toontje klonk.
‘Goed... Frits jij...’
Het cellootje gromde nasaal.
| |
| |
‘Nee... wat is dat nou? Je bent wel drie tonen te laag, draai op...! Tonia en Piet laat eens hooren...’
Ineens zaagden en snerpten de drie strijkinstrumenten weer dooreen.
Mientje behamerde opnieuw de a.
De heer Mertens trad naar den stoel van Pepi, nam die op en plaatste hem naast z'n dirigeer-lessenaar.
‘Och Pa... moet Peep heusch meedoen?’ kraaide Tonia.
‘'t Kan best...’ antwoordde de vader, ‘Pepi is buitengewoon muzikaal, dat heb ik zoometeen nog weer geconstateerd en in deze kindersymphonie kan hij best de ratel zwaaien, als ik zijn handje vast hou... is 't niet Pepi?’
En hij boog zich liefkoozend naar zijn jongste, die van deze nieuwe standplaats met groote verbaasde oogen naar zijn broertjes en zusjes staarde.
‘Opgepast!’ riep de heer Mertens met een stokje op zijn dirigenten-lessenaar tikkend. ‘We spelen eerst alle herhalingen tot en met het trio, dan van af de dubbele maatstreep zonder herhalingen... het trio overslaan, ineens op 't coda, begrepen?... Nou, 't is 'n doorgeslagen vierkwartsmaat, dus in tweeën... een-ù... twee-ù... een-ù... twee-ù... De piano begint en op de ù van twee vallen jullie in. Daar gaat-ie. Ik zal een maat voortellen.’
| |
| |
De heer Mertens hief eenigszins plechtig de rechterhand met het dirigeerstokje op, doch eer die een zakkende beweging had kunnen maken, stond Mietje zonder kloppen in de deuropening.
‘Meneer, daar is Zijlmans om u te spreken.’
Notaris Mertens kon een gebaar van ongeduld niet weerhouden.
‘Nu...?’ vroeg hij wrevelig.
‘Ja... ik zei, dat u bezig was, maar hij wou u maar effen om een dringende zaak spreken.’
De heer Mertens zuchtte, legde zijn dirigeerstokje op den riggel van den lessenaar.
‘'n Oogenblik jongens, blijf even zitten,’ sprak hij, terwijl hij de kamer verliet.
Tien seconden bleef het stil in het vertrek, dan legde Frits zijn cello plat op den vloer, stond op, tuurde naar 't raam; een jolig lachje trok om z'n mond.
‘Blijf nu zitten, heeft Pa gezegd,’ vermaande Mientje, zich omdraaiend op de pianokruk.
‘En je draait zelf...’ verweet Frits terug.
‘Maar ik blijf toch zitten...’ snauwde ze.
Frits al bij 't raam, haalde als bij toeval eensklaps de spagnolet over.
‘Raam dicht!’ kreet Mientje nu opvliegend, ‘moet Pepi kou vatten?’ en ze plaatste zich beschermend voor den kinderstoel.
In den tuin schitterde de sneeuwpracht.
| |
| |
‘'k Ga effen 'n stukje sneeuw happen... 'k heb zoo'n dorst,’ zei Frits, die z'n been al over 't kozijn had.
‘Gut ja, ik ook!’ riep Tonia.
‘En ik!’ juicht Piet, met z'n zusje naar 't raam snellend.
‘Hier blijven!’ beval Mientje.
Maar de drie waren al buiten en een sneeuwbal suisde plotseling langs Mientjes hoofd, vloog tegen de dirigeerlessenaar, die wankelde en daarna met 'n hevig geweld tegen den grond sloeg.
‘'k Doe mee!’ riep Betsy, met haar lange magere beenen over de vensterbank stappend.
‘Dan blijven je er ook uit!’ dreigde Mientje, het raam sluitend, waarvan ze de spagnolet weer ophaalde.
Maar de vier in den tuin waren al juichend en sneeuwballen gooiend weggerend naar 't achterste gedeelte en onzichtbaar geworden: alleen hun stemmen klonken nog onduidelijk en verward uit de verte.
Op Mientje's gezicht kwam weer dezelfde verveelde trek van straks; ze deed landerig een paar stappen door de kamer, tokkelde even aan de in der haast neergegooide viool van Tonia, ging dan bij Pepi staan, die zoet zat te spelen met een stuk cellohars in een rood kartonnen doosje, dat hij overal belikt had, zoodat zijn mondje en
| |
| |
kinnetje met een kleverig rood papje als overgoten waren.
Mientje nam het hem af.
Meteen kwam mevrouw Mertens weer geluidloos binnen.
‘Repetitie afgeloopen?... Ik hoor de jongens in den tuin... dan moet Pepi naar bed...’ en ze lichtte het kereltje uit den stoel, zette hem op haar arm.
‘Zijlmans is bij Pa,’ sprak Mientje, ‘d'r zal van muziekmaken wel niet veel meer komen...’ en dan ineens humeurig. ‘Ajasses, die muziek ook altijd... nu is m'n heele Zaterdagmiddag weer weg met dat getjingel...!’
‘Kom,’ suste haar moeder, heengaande met den kleine, ‘doe het dan maar om Pa... die kan er niet buiten... en ruim de boel wat aan kant... kijk die instrumenten es liggen... 't lijkt wel of er 'n aardbeving geweest is...’
Mevrouw Mertens verliet de kamer.
Mientje raapte de instrumenten op, bergde ze in hun kisten en étuis en ze deed dit met te grooter ijver, nu ze bedacht, dat door dit weggeruimd vinden, haar vader bij zijn terugkomst straks niet licht opnieuw zou beginnen.
Zoo was er nog kans op uitgaan dezen middag.
Ze zette de lessenaars, tegen elkaar geschoven in
| |
| |
de groote kast, sloot de piano, plaatste de stoelen wat ordelijker.
Dan keek ze ook even in den tuin en 't verlangen naar de buitenlucht en naar een wandeling door besneeuwde bosschen en velden werd machtiger.
Wat een bezoeking was het toch een vader te hebben, die den vrijen tijd van al zijn kinderen liet vullen met muzikale studiën, enkel voor zijn eigen genoegen en als streeling voor zijn ijdelheid.
‘Doe het dan maar om je Pa... die kan er niet buiten,’ had haar moeder gezegd.
Nee, die kon er zeker niet buiten, bedacht Mientje met bitterheid, maar zij des te beter.
Ze haatte de muziek, als ze terug dacht aan al de uren en middagen die ze aan 't maken van oefeningen en studies had moeten opofferen, om nu als eindresultaat oempa partijen te mogen meebonken ten einde een onwillig en knoeierig kinderensemble zoowat in de maat te houden.
Want dat was het idee fixe van haar vader, een familie ensemble te vormen, piano, viool, alt, cello en fluit waren bereids present.
Pepi was nu al de aangewezen contrabassist van het sextet en alleen om nog een tweede viool en een klarinet rijker te worden, hoopte haar vader nog vurig op vermeerdering van het gezin.
‘Denk es aan, dan zouden we het octet van
| |
| |
Beethoven kunnen maken,’ had hij met schitterende oogen gezegd.
Maar die instrumenten lieten zich nog wachten wat Mientje noch haar moeder verdroot.
‘Ah Mientje, alleen hier?’ vroeg eensklaps een grove stem achter haar.
Ze zag om.
‘O... meneer Boom, moet u Pa spreken?’
‘Ja, maar de meid zei, dat er iemand was en nou liet ze me hier...’
De binnengekomene was een groote, buikige man met een goedhartig gezicht, ondanks zijn reusachtige gele snor; z'n fletse blauwe oogen keken met een bijna kinderlijke argeloosheid in de wereld: hij was bierbrouwer van beroep en een trouw vriend en vereerder van notaris Mertens.
Mientje gaf hem een stoel.
‘Zijlmans is zeker bij je Pa?’ vroeg Boom, terwijl hij ging zitten.
‘Dat weet ik niet,’ loog Mientje als een verstandig notariskind, dat niet mag klappen.
Boom glimlachte.
‘Ja... 'k weet 't... hij is bij me geweest om bier te bestellen en toen heb ik meteen zoo een en ander gehoord... Ma wel?’
Mientje knikte.
‘Die brengt Pepi naar bed en...’
Ineens zweeg ze, stond met een verheugd gezicht op.
| |
| |
‘Gut Non!... Jij? Wat leuk!’
't Was Non Beelmans, die plotseling door de meid werd binnen gelaten.
Ze zag er aardig uit, heelemaal in 't bont gekleed, zwart met sabel afgezet en een bouquetje Maartsche viooltjes op de revers van haar mantel.
Maar zooals bij alle Indischen, was door de kou haar teint wat vaal en 't heele gezichtje wat miezerig weggetrokken.
Doch haar oogen stonden helder als altijd en lachten met lichtjes er in, nu ze de kamer binnentrad en door Mien zoo blij verwelkomd werd.
‘Goeien middag Mientje... ik kom maar even, ja!’ kraaide haar stem, en dan hoog ineens. ‘O, menirr Boom, hoe maakt u?’
‘Dag jongejuffrouw,’ zei de dikke bierbrouwer met een hoofdknik, ‘heb je last van de kou?’
‘O... 's koud...!’ huiverde Non met een lachje, ‘maar hier is 't lekkerr. Mientje, ik kom je fragen voor morgenafend, of je lust hebt een kopje thee te komen drinken. Ma die segt, ga nu eerst Mientje Mertens fragen, want wij geven geen partijtje, als die niet komt en dàn vraag je anderen. Je komt toch, ja?’
‘Graag!’ riep Mientje verheugd. ‘Is er wat bizonders bij jullie, een jaardag of zoo?’
‘O neee...’ antwoordde Non, ‘Ma die segt, zoo saai voor jou in Meerburg, je moet es wat
| |
| |
friendinnen vragen en jongelui... kunnen we dansen ook.’
‘Dol!’ lachte Mientje. ‘Dansen... dat 's 't heerlijkste wat ik ken! O, daar is Pa terug.’
Notaris Mertens kwam binnen, schudde Boom hartelijk de hand, knikte tegen Non.
‘Dag Nonnetje, heb je geen kou?’
‘O... 'ss koud, ja! Menirr Mertens hoe maakt u?’
‘Dankje kind, Pa en Ma ook wel?’
Hij wendde zich nu tot Boom, maar voor hij sprak, zei deze lachend:
‘Zijlmans gehad hè?’
De notaris knikte.
‘Weet je er van?’
‘Ja, 'k heb 'm gesproken, voor hij hier kwam, 'n half uur geleden.’
Mertens schudde 't hoofd.
‘Wat 'n gemeene drijverij van Schüler nou weer!’
Boom knikte.
‘Maar,’ ging de notaris voort, ‘terwille van Zijlmans zullen we...’
De dikke bierbrouwer knikte opnieuw.
‘Natuurlijk, heb ik ook gedacht, anders komt alles neer op die z'n arm hoofd.’
‘En op Bertha...’
‘Juist, als je dat maar begrijpt...’ en dan
| |
| |
hoofdschuddend, zei de bierbrouwer: ‘'t Zijn toch schobbejakken om met zulke middelen te strijden.’
‘Tja,’ sprak de notaris en dan wat zachter met een blik even op de twee meisjes, die bij 't raam stonden te praten en te lachen. ‘Weet je wat we doen zullen?’
‘Nou...?’
‘De datum twee dagen vroeger stellen, dus op 20 in plaats van 22.’
Boom grinnikte.
‘Dan visschen zij achter 't net.’
‘Natuurlijk! Maar dan kunnen ze Zijlmans toch niks verwijten. Die is vrij om zijn zaal te verduren. Vergeer was nou maar nijdig, omdat 't precies op denzelfden dag was als Kunstmin.’
Boom scheen even na te denken.
‘'k Vind 't goed,’ sprak hij dan, ‘best... uitstekend... 20 December...’
‘'n Beetje drukker repeteeren,’ zei Mertens. ‘Maar we moeten vooral oppassen, dat ze niet achter 't programma komen,’ sprak hij daarna weer fluisterend, ‘anders gaat 't net als 'n paar jaar geleden. Dat weet jij nog niet. Toen hadden we ook van weerskanten een liefdadigheidsconcert op touw gezet. 'k Geloof voor de overstrooming en wat doet de Schülerkliek? Die luistert af, wat wij repeteeren, in 't gewone lokaal in de Zalm hè. Ik weet nog goed wat 't allemaal was “Der
| |
| |
Rose Pilgerfahrt” voor de pause en daarna “Eine kleine Nachtmusik”, Liederen van Hugo Wolf en Grieg voor Bariton en tot slot de Jubelouverture met Wien Neerland's Bloed aan 't slot door mij bewerkt voor strijkkwartet en gemengd koor.
En wat lappen ze hem, denk je?
Zij concerteeren ineens 19 April en ons concert was 20 April.
Ik kijk 's avonds 't programma na van Kunstmin en... verdikkeme, 't is woordelijk 't zelfde als 't onze... Rose Pilgerfahrt... kleine Nachtmusik... Liederen... Jubelouverture.
En die kans zou je nou weer loopen!’
Boom lachte.
‘D.w.z. als ze 't hooren, maar ze hoeven 't niet te hooren.’
Mertens haalde z'n schouders op.
‘Als je in 't café van de Zalm zit, hoor je wat ze in de zaal doen.’
‘Dan repeteer je niet in de Zalm.’
‘Waar dan?’
‘Bij mij.’
Ineens was het stil in de kamer, want ook het gesprek der beide meisjes scheen even te stokken.
Boom knikte en lachte.
‘Zullen er wel es over praten...’ sprak hij half binnensmonds, met een kleinen wenk.
| |
| |
‘Zing je mee op Kunstmin, Non?’ vroeg notaris Mertens eensklaps luid.
‘Nou ik moet weg,’ sprak de bierbrouwer, terwijl hij opstond, ‘we praten er nog wel es over op de soos vanavond. Je komt toch?’
‘Ja... ja... zeker,’ antwoordde Mertens hem de hand drukkend.
‘Jonge dames!’ groette Boom, terwijl hij heenging, en dan tot Mertens. ‘Nee... nee... blijf maar hier... ik kom er wel uit!’
En hij verliet de kamer,
‘Nee, ik zing niet op Kunstmin menirr... nooit, ik heb heel geen stem...’ antwoordde Non.
‘Maar je doet toch veel aan muziek,’ sprak Mertens.
‘Ja, fiool...’ zei Non, ‘maar ik geef er niet om... 'k heb een hekel aan die les bij Schüler...’
‘Jij een hekel aan de lessen van Schüler?’ vroeg Mientje verbaasd.
‘O ja... bah!’ sprak Non... ‘Akelige fent... ik denk dat ik uitschei met lessen bij hem.’
‘Zoo...?’ sprak notaris Mertens verwonderd ‘waarom dat?’
Non sloeg haar oogen even neer.
‘Je ken hem niet fertrouwen... hij is slecht, betoel betoel slecht, ja... O, mij raakt hij niet aan... ik zou zijn oogen uitkrabben als hij probeerde mij aan te raken, maar ik heb gezien, als ik
| |
| |
ineens binnenkwam dat hij mevrouw Conradi stond te zoenen.’
‘Non!’ riep notaris Mertens verschrikt.
‘Gò...!’ zei Mientje geïntresseerd, ‘en wat toen...?’
‘Heusch... heusch... ik kwam binnen en zij zoenden... ik heb gezien en mevrouw Conradi kreeg een hoofd...!’
‘Dat is verschrikkelijk...!’ sprak de heer Mertens, ‘ik kan me niet begrijpen, dat mevrouw Conradi...’
‘'t Is zoo... fraagt u maar... Zult u zien, wat gezicht ze zet. Ze was op mij zoo nakal, sòò liep ze weg... langs mij heen... soo...’ en Non schreed met een diep verachtelijk en minachtend, boos gezicht langs den heer Mertens.
De heer Conradi was ontvanger van registratie en een ziekelijke zenuwachtige man.
Hij en notaris Mertens waren groote vrienden, wat allicht niet het geval zou geweest zijn, als de ontvanger ook aan muziek had gedaan en zoodoende noodwendig òf partij had moeten kiezen, òf doorloopend in het gedrang had gezeten.
Maar een volstrekte afwezigheid van iets, dat ook maar naar muzikaliteit zweemde, gevoegd bij zijn eerder gemelde zwakke zenuwen, die dadelijk ziekelijk geprikkeld werden door veel gedruisch, waren oorzaak, dat de heer Conradi op het gebied
| |
| |
der muzikale toestanden en verhoudingen in Meerburg zooal geen vreemdeling, dan toch zeker ook geen ingewijde was, te minder, omdat mevrouw Conradi de tact had, en de goede smaak, om haar echtgenoot nooit met haar muzikale liefhebberijen in den weg te loopen.
Ze nam les buitenshuis en studeerde als hij naar kantoor was.
De haat van Mertens jegens Schüler wakkerde door Non's schandaalpraatje even hard aan als zijn gevoel van medelijden met dien goeien Conradi, al zou alleen een ervaren physiater kunnen uitmaken welke dezer twee elementen zijn verontwaardiging het heftigst tot uiting deed komen.
Daar mocht Conradi niet onkundig van blijven, daar zou hij voor zorgen natuurlijk, zoo cru als Non dat vertelde, zou hij 't niet overbrengen, maar dat Schüler geen man was, bij wie een fatsoenlijke vrouw les kon nemen, dat zou hij hem dan toch wel aan zijn verstand brengen.
‘Dat's 'n schandaal!’ sprak hij, Non aanstarend, ‘maar dat moet je ook aan je Pa zeggen...’
‘Heb ik gezegd,’ antwoordde Non, ‘maar voor mij geeft niet. Hij durft mij niet aanraken. Hij heeft een keer geprobeerd mij te zoenen. Ik zeg, wat... akelige slechte fent! En sloeg hem zoo mijn fiool op zijn kop in stukken...’
| |
| |
‘In stukken...? Gò!’ riep Mientje verbaasd. ‘Toen was-ie kapot? En toen?’
‘O, toen heeft hij hem weer moeten maken... natuurlijk,’ antwoordde Non, ‘maar sedert is hij soo bang van mij... als ik hem maar sòò aankijk.’
En de zwarte oogen van Non werden eensklaps heel groot en zagen den heer Mertens dreigend aan.
‘Nu ga ik weg...’ sprak ze daarna. ‘Hoe is 't met Pepi?’
‘O goed...’ antwoordde Mientje.
‘Zoo'n lekkere schat van een kind... die Pepi... snoezig... 't is 't liefste kind van heel Meerburg, dat zeggen alle menschen. Nu Mien, tot morgenavond hè en compliment aan je Ma... dag menirr.’
‘Ik loop zoover met je mee, Non,’ sprak notaris Mertens, die even had staan peinzen.
‘O graag... leuk ja... dan ga ik wandelen met je Pa, Mientje!’ en Non lachte kraaierig luid, liet heel haar gebit zien tot boven het tandvleesch.
Even later liepen beiden op straat.
‘Non,’ sprak notaris Mertens, ‘'t is toch heusch waar, wat je gezegd hebt hé... van mevrouw Conradi...?’
‘Ik mag hier soo maar ineens doodvallen, als
| |
| |
u wilt... als ik jok. Ik jok nooit... Ma zegt altijd, Non als ik merk, dat je jokt, dan ben je mijn kind niet meer. In Inje vinden wij jokken 't ergste wat is. Nee... nee... 't is heusch... heusch... U kunt mij gelooven, ja.’
Ze liepen door.
‘Ik moet hierin,’ sprak de notaris, een oogenblik later, toen ze bij de zijstraat kwamen, waarin de familie Conradi woonde.
‘En ik vlieg naar huis!’ zei Non. ‘Dag menirr... erg prettig geweest, dank voor uw geselschap... Ma zal brommen, dat ik zoo uitblijf!...’
Ze reikte hem de hand en stapte vlug door.
Maar al dadelijk verminderde ze haar snelheid, keek even achter zich, om te zien of notaris Mertens niet terugkwam uit de zijstraat.
Dan bleef ze staan voor het huis, op welks deur een naambordje stond met ‘U. Schüler’.
Ze trad de stoep op en belde.
|
|