| |
| |
| |
II.
In 't kleine kamertje, dat ze bij Zijlmans het ‘salon’ noemde, was het kil.
Kil, ondanks de benauwende volte van meubelen. Een groote ovalen mahoniehouten tafel met spiegelglimmend blad stond in 't midden op 't roodgebloemde tapijt; over dat blad lag een gehaakte looper en op dien looper stonden Morastandaards met lichtelijk vergeelde photo's van de Trompeter von Säkkingen; daarboven hing zwaar in onrustige verwarring van glazen bobeches, kralen franje en gekleurde sierkaarsen met zilveren blaadjes, de groote petroleumlamp.
Om de tafel stonden de stoelen gedrongen, de leuningen een handbreed van den tafelrand, de zittingen geheel er onder; zoo bleef er nog juist een nauwe doorgang tusschen die stoelen en de canapé, die zwaar behangen met antimacassers en belegd met schelkleurige kussens, tegen den wand stond.
| |
| |
Van dien wand schreeuwden reuzenbouquetten lila chrysanten van een terra-cotta fond.
Nog veel meer meubels waren er in het kamertje; een zwaar buffet stond naast den deuringang, reikte met zijn mahoniehouten bovenstuk tot dicht bij de lage zoldering, weerkaatste in zijn gebiseauteerde spiegels de warrelige drukte van 't interieur; bouquetten van 'n vettig schijnende, geelwitte marmersoort stonden massaal op 't bovenblad; daaronder glimmerden beeldjes en fleschjes en lijstjes en 'n vaas met half uitgevallen en verlepte narcissen en roode tulpen.
Aan de andere zijde van de deur was de groote linnenkast met zijn glimmend gepolitoerde deuren van bloedrood mahonie en rechthoekig daartegen stond de spichtige theetafel van kruisende bruine doornstokken gefatsoeneerd; op 't blad was een witte glanzing van kopjes en schotels en nikkel theegoed, maar 't bleef vaag en vormloos, als verneveld door 't gazen kleed met roze linten, dat er over lag; dan volgde weer een stoel, die niet meer om de tafel kon, dan een muziekkastje met open vakken vol losse vellen en stijve boeken en er bovenop een metronoom en een buste van Wagner in zandsteen.
Dan eindelijk kwam de groote zwarte pianino; het glimmende pronkmeubel van juffrouw Zijlmans en het kostbare instrument van haar dochter Bertha.
| |
| |
Bertha zat voor de piano en speelde het concert van Chopin, waarmee Schüler haar aangeraden had te concerteeren op de liefdadigheids-uitvoering van ‘Kunstmin’.
Ze moest het uit het hoofd spelen; eindeloos, met nooit verslappende ambitie herhaalde ze de lastige passages, dikwijls met de scherp tikkende metronoom naast zich, om toch zeker te zijn, dat ze in 't allegro het tempo niet verhaastte, waardoor 't ontaarden zou in een gejaagd presto.
Ze was oorspronkelijk een leerlinge van Schüler en een zeer begaafde leerlinge.
Toen, als vijftien-jarig meisje, was ze 't paradekind van zijn openbare uitvoeringen.
Notaris Mertens, zelf een enthusiast musicus, ried Bertha's vader aan, dat hij zijn dochter geheel voor de muziek zou laten opleiden.
Maar dan moest ze niet bij Schüler blijven. Zeker, Schüler was een goeie piano-onderwijzer, maar als Bertha vooruit wilde komen en naam maken, dan moest ze naar 't buitenland naar Frankfort, naar Prof. Schwengel.
Een opleiding bij Schüler, aangenomen dat de man haar geheel en al kòn vormen, zei voor de buitenwereld immers niets.
Schüler...? Wie had er ooit van Schüler gehoord buiten Meerburg?
Maar een diploma van het conservatorium in
| |
| |
Frankfort en aanbevelingen van Prof. Schwengel, een man met een wereldreputatie, dat was dadelijk al een prachtreclame en... wat meer zei, ook een absoluten waarborg voor een volkomen affe Bildung.
Schüler was schamper over het plan, zag zijn parade-leerlinge niet graag vertrekken, maar kon overigens de autoriteit van Prof Schwengel niet aantasten, zei tegen Zijlmans, dat hij 't zelf moest weten, maar dat Bertha bij hem, Schüler, nog best een jaar of drie kon blijven en het dan nog tijd genoeg was om haar, tot voltooiïng van haar muzikale opleiding, een poosje naar Duitschland te sturen, en wel bij voorkeur naar Keulen, als Schüler het voor 't zeggen had, maar dat het hem overigens natuurlijk volkomen koud liet, als ze met Bertha andere plannen hadden.
Maar Zijlmans, die verplichtingen had aan Notaris Hertens in verband met de overname van zijn tegenwoordig café, achtte het beter diens raad op te volgen en zoo was Bertha, na veel wikken en wegen om de financieele offers, die er gebracht moesten worden, naar Frankfort gegaan.
'n Half jaar geleden was ze teruggekomen met een diploma in een lijstje achter glas en een paar Duitsche couranten met vleiende recensies over het spel van: ‘Fräulein Zijleman, de knappe leerlinge van Prof. Schwengel, die daarmee voor de
| |
| |
zooveelste maal bewezen had, op welk een onvergelijkelijk paedagogisch genie het Frankforter conservatorium zich mocht beroemen.’
Achter Bertha zat moeder Zijlmans in een rieten leunstoel voor het raam met een warme stoof onder haar voeten, een breikous in de handen en een spinnende poes op haar schoot.
Moeder Zijlmans mat het talent harer dochter af naar de reusachtige financieele offers, die de opleiding gevraagd had en het stond bij haar dan ook vast, dat Bertha's gelijke op pianistisch gebied op den heelen aardbol vergeefs te zoeken zou zijn.
Zelfs in Duitschland hadden ze immers geroepen over dat prachtige spel; dat stond gedrukt in die buitenlandsche couranten, die ze niet lezen kon maar die Bertha voor haar vertaald had, nog eens en nog eens, tot ze de heele recensie uit haar hoofd kende.
Maar nu wilde ze dan ook genieten van die groote gaven van haar eigen vleesch en bloed en altijd als Bertha studeeren ging, dan sloop ze zacht achter haar dochter het salon in en luisterde met vreemde half wegsoezende verrukking naar de klanken, die uit dat dure, prachtige stuk van zwart ebbenhout opklonken.
Bertha, lang mager meisje van even in de
| |
| |
twintig nu, was wel liever alleen gebleven als ze studeeren moest, maar op de eerste vraag: ‘Zou je 't hinderen kind... ik zal heel stil zijn,’ had ze niet weigerend kùnnen antwoorden en toen was 't allengs een gewoonte geworden.
Moeder Zijlmans breide heel wat kousen bij die muziek, want Bertha studeerde dikwijls vier of vijf uur op een dag.
Het Bestuur van Kunstmin had gunstig beschikt op haar verzoek om gratis te mogen debuteeren op het eerstvolgend concert en Schüler had haar opgegeven, wat ze spelen moest.
Het concert van Chopin.
Ze was blij, dat ze concerteeren mocht en toch vervulde de gedachte, dat het nu gebeuren zou en moest, haar met een onuitsprekelijken angst.
Niet, dat ze technisch het werk niet aankon, maar ze voelde in de houding van Schüler, dien ze nog steeds vereerde als haar ouden leermeester, iets als een onuitgesproken vijandigheid; zijn warme belangstelling van vroeger, zijn persoonlijke vriendelijkheid, soms bij 't aanhalige af, van eertijds, waren verdwenen en in die zelfde onwelwillende stemming zag ze nu, in haar verbeelding heel het Meerburgsche publiek al, dat naar ‘Kunstmin’ zou komen op den avond van haar debuut.
Alleen notaris Mertens was oprecht enthusiast geweest toen ze bij hem aan huis eens musiceerde;
| |
| |
dat had haar wel goed gedaan, maar ze hechtte toch meer aan Schüler's oordeel.
En die zweeg of knikte even, zoo geringschattend.
Zou 't haar lukken ondanks die ontmoediging tòch te zegevieren?
Zou de zaal na dat schitterende slot van de finale als één man opstaan en klappen en juichen en om een toegift roepen?
Dat was een droombeeld, een zaligheid die ze zichzelf schiep onder 't werktuigelijk herhalen en studeeren door.
Tot ineens de angst weer kwam.
De angst voor 't onbestemd vijandige, dat ze overal voelde en niet begreep.
Ze speelde 't allegro: Moeder Zijlmans hoofd deinde mee in cadans.
Ze krabde zich met een breipen onder de witte haren, keek even op naar de pianiste daar vlak voor haar op de kruk.
Muziek was toch niet louter genoegen, dat had ze al zoo es bij zichzelf gedacht, al was die ontdekking dan ook gepaard gegaan met groote verbazing, want muziek en blijdschap, meende moeder Zijlmans altijd, die gingen steeds te zamen.
Nou ja, bij begrafenissen of in de kerk, dan was 't wat anders, dan was 't meer stichtelijk, maar dat muziek maken inspanning kon kosten
| |
| |
als zware arbeid, nee, dat had ze vroeger nooit vermoed.
Nu zag ze 't wel aan Bertha, hoe moe die er van werd en zoo van achter haar beschouwend, vielen haar telkens de witte doorschijnende oorranden van haar dochter op en de pezige magere hals, waar 't smalle hoofd op stond.
En dan die lange, dunne, altijd rustelooze vingers, die vaak met zoo'n onbegrijpelijke snelheid over de toetsen vlogen.
Enfin, mooi wàs 't, dat zou de heele wereld wel moeten toegeven, meneer Schüler zou 't niet eens zelf zoo kunnen, zoo gauw en 'n mooi stuk was 't ook.
Ze kon 't zelf wel heelemaal uit d'r hoofd zingen als 't zou moeten, zoo dikwijls had ze 't nu al gehoord.
Ze breide weer even door, maar plotseling zag ze op, en luisterde naar iets anders.
‘Kind...’ riep ze dan zacht.
Bertha hield op, zag om.
‘Riep u?’
‘Ja... daar komt iemand de trap op.’
‘Stil es...’
Ze luisterden even.
‘Nou... vader...’ dacht Bertha, die alweer in de toetsen greep.
Maar op 't zelfde oogenblik ging de deur open
| |
| |
en trad Jhr. Vergeer in zijn pelsmantel binnen, op den voet gevolgd door de meid.
‘Och gut, meneer Vergeer,’ zei moeder Zijlmans, haar breiwerk op de vensterbank leggend en de poes op den grond zettend.
Het beest mauwde even, rekte zich, sloop dan naar den juist binnengekomenen en schuurde zich streelend tegen diens beenen.
‘Goeien morgen,’ sprak Vergeer met een vluchtigen hoofdknik en 'n vrij stuursch gezicht. ‘Ik wou Zijlmans spreken en de meid laat me hier.’
‘Vader is beneden,’ sprak Bertha, een stoel losmakend uit den kring om de tafel.
‘Neemt u plaats, als 't u blieft, ik zal hem roepen.’
‘Daar hoor ik hem al,’ zei haar moeder, ‘de plaatsdeur beneden piept. Mietje zal hem gewaarschuwd hebben,’ en dan direct tot Vergeer, met een hoofdknik op Bertha.
‘'t Scheelt zus of zoo of ze kent het heelemaal van buiten... dat zal d'r geen tweede in Meerburg nadoen, wat zeit u?’
Vergeer ging niet in op dien bewonderingstoon, knikte, zei droogjes tot Bertha:
‘Zoo, vlot de studie?’
‘Ja, meneer,’ antwoordde ze zacht, ‘ik begin het goed in mijn vingers te krijgen.’
Er viel een zwijgen.
| |
| |
Bertha stond bij de tafel, maakte onwillekeurig speelbewegingen daarop met uitgespreide vingers; ineens huiverde ze.
‘'t Is hier koud,’ sprak ze met 'n rilling.
‘Ja... 't is hier niet warm,’ zei Vergeer, die z'n pels niet had losgeknoopt en wat ongeduldig en verveeld rondzag, en dan half korzelig. ‘Weet uw vader nu dat ik wacht...? Ik heb niet zoo heel veel tijd.’
Bertha kleurde.
‘Ik zal even gaan zien,’ sprak ze, en ze verliet het vertrekje.
‘Tja,’ zei moeder Zijlmans, ‘warm is 't hier niet, maar dat komt, de schoorsteen is net naast de piano, daar achter dat kastje. U kan 't nou niet zien, en als daar nou 'n kachel sting, dan zou dat slecht zijn voor de piano zeggen ze, vanwege de hitte, begrijp u en dan nog 'n ding, we hebben d'r al drie in de belasting, dat wordt te duur ziet u, we moeten 'n beetje op de kleintjes passen, want zoo'n muziek opleidings-cursus in Duitschland, dat kost... dat kost meneer Verageer, daar zou je van staan te kijken als je zag, wat offe wij daar 'n centjes naar toe hebben gedragen; niet dadde we ons nou daarover...’
Op dat oogenblik kwam Zijlmans binnen, blijkbaar net gewasschen, met vochtig haar; van zijn groote roode handen dampte een lucht van groene zeep.
| |
| |
Bertha bleef blijkbaar beneden.
‘Neem me niet kwalijk meneer Vergeer, maar ik was net aan 't bier aftappen in den kelder, kon zoo niet voor den dag komen, moest me even wasschen. Neem me niet kwalijk.’
Zijn lange schrale figuur stond lichtelijk gebogen met zichtbare onderdanigheid voor het mannetje in den pelsmantel op den stoel, dat nu wat krakend en met 'n onaangename scherpte in z'n stem zei: ‘Ja Zijlmans, 't spijt me, maar ik moet je zeggen, dat ik erg verbaasd over je ben.’
‘Hoe bedoelt u dat... meneer...?’ vroeg Zijlmans verwonderd, terwijl zijn gezicht van opgewekt-onderdanig plotseling angstig-slaafsch werd.
Juffrouw Zijlmans verschoof onrustig op haar stoel.
‘Je weet,’ sprak Vergeer, ‘dat Kunstmin een liefdadigheidsconcert geeft op 22 December... ja, dat weet je wel, dat moet je nu niet ontkennen...’ vervolgde hij, zich opwindend, omdat hij meende dat Zijlman's gezicht een voorgewende onwetendheid uitdrukte... ‘dat is kinderachtig, want je weet drommels goed, dat je dochter op dien dag spelen moet...’
‘Ja, dat is zoo... dat is zoo...’ zei juffrouw Zijlmans, ‘zeker 22 December moet Bertha spelen op het concert van Kunstmin, dat 's waar Zijlmans, daar het meneer Vergeer gelijk in...’
| |
| |
Vergeer zag even ongeduldig en met korzelige verwondering de moeder van Bertha aan, vervolgde dan:
‘En niettegenstaande dat, ga je me nu jouw zaal verhuren aan die meneer Mertens op precies denzelfden dag... dat 's geen manier van doen! Wat meneer Mertens en die andere menschen willen, dat moeten zij weten, maar van jou hadden we dat niet gedacht en ik wil je ook wel zeggen, dat, als dat niet verandert, het Bestuur van Kunstmin ook geen prijs meer stelt op de medewerking van Bertha...’
Zijlmans bleef een oogenblik sprakeloos en staarde zijn bezoeker aan.
Juffrouw Zijlmans knipte met haar oogen.
Vergeer had zoo snel gesproken, dat ze niet volkomen den zin van zijn woorden had begrepen, maar uit Zijlmans houding en Vergeer's toon leidde ze toch wel af, dat het iets onaangenaams was, iets kleineerends voor Bertha.
‘Bertha studeert elke dag, wel vijf uur soms...’ sprak ze met een nog bevestigend hoofdknikken tot Vergeer. ‘U mot es komen luisteren... zoo 's morgens tusschen tien en twaalf... loop u maar gerust binnen, dat geeft niet,... ik zit er toch ook altijd bij...’
Zijlmans had nog even als verwezen naar de zeurstem van zijn vrouw geluisterd, dan ineens, sprak hij, stotterende:
| |
| |
‘Maar... maar meneer Vergeer... zoo waarachtig as God... 't is me niet in de gedachte gekomen, dat op dienzelfden dag...’
‘Dat zijn dingen, waar je om moet denken,’ sprak Vergeer, inwendig niet ontevreden over het effect van zijn verwijt. ‘Zoo goed als meneer Schüler en ik om jullie een genoegen te doen Bertha laten optreden, zoo goed had jij ook om ons moeten denken. Twee concerten op een avond dat kan niet, dat is groote onzin, dus een van tweeën moet vervallen en nu moet jij maar weten, wat je te doen staat...’
Zijlmans krabde zich achter 't oor, zag hulpeloos van Vergeer naar zijn vrouw en van zijn vrouw naar Vergeer.
‘Ik... ik heb de zaal verhuurd...’ sprak hij dan heesch, ‘maar ik zal gaan vragen bij meneer Mertens...’
‘Ja, wat je doen zult of niet doen zult, dat kan me nu allemaal niet schelen,’ klonk Vergeer's stem scherp en dan met veel nadruk, ‘maar één ding garandeer ik je, als Kunstmin niet door kan gaan, dan hoeft je dochter op onzen steun nooit meer te rekenen,’ en hij stond op.
‘Ik zal dadelijk naar meneer Mertens gaan, om er over te spreken...’ beefde Zijlmans.
‘Enfin,’ eindigde Vergeer, zonder acht te slaan op die laatste woorden, ‘ik moet uiterlijk van
| |
| |
avond om 8 uur weten hoe of wat. Alles zit al in mekaar, de solisten zijn besproken, de zaal van de societeit, de versterking van 't orkest, dat zou dan verdomme, allemaal afgeschreven moeten worden. 't Is 'n vervloekte stomme streek van je... maar ik waarschuw je in je eigen belang: zorg, dat het terecht komt, hoor. Bonjour!’
En hij verliet de kamer.
Zijlmans liep hem na om hem uit te laten, maakte nog verontschuldigingen op de trap.
‘Meneer Vergeer moest toch heusch niet denken, dat er opzet was... God, hij wist heel goed, hoe vriendelijk het van de heeren was dat Bertha mocht spelen... en meneer Vergeer kon d'r op rekenen, hij zou 't nog wel zien te redden bij meneer Mertens... maar meneer Vergeer begreep ook wel dat 't ging om wat te verdienen... in Meerburg werd zoo'n zaal als de zijne toch zoo weinig verhuurd en als er dan es een kans kwam... 't was dom, hij moest het bekennen, meneer had gelijk... maar hij zou...’
Vergeer luisterde er blijkbaar niet naar, liep snel de trap af, de gang door met Zijlmans op een drafje achter hem aan, negeerde de beleefdheid van 't uitlaten, vertrok zonder groet.
Even daarna kwam Bertha weer terug in het salon.
‘Wat kwam meneer Vergeer doen?’ vroeg ze,
| |
| |
terwijl ze naar de piano ging en in de muziek bladerde.
‘O...’ antwoordde juffrouw Zijlstra, ‘die dacht dat dat concert van meneer Mertens, dat dat, afijn... ik weet eigenlijk niet, wat-ie allemaal zee, maar-ie zou es kommen luisteren als je studeerde.’
‘Komen luisteren?’ herhaalde Bertha verschrikt, ‘meneer Vergeer...?’
‘Wel ja, waarom niet? Zoo 's morgens, es stiekum weg, zonder dat jij 't merkt!’
En juffrouw Zijlstra lachte bij voorbaat om die grappige geheimzinnigheid van dat plannetje.
‘Hij is niet wijs...’ snibbigde Bertha en dan haar moeder aanziende, ‘maar u zal 't wel verkeerd begrepen hebben.’
‘Dat's mogelijk,’ sprak juffrouw Zijlmans berustend.
‘Alweer iemand...’ sprak Bertha luisterend.
Een korte tik op de kamerdeur, die geopend werd en toen trad een kleine corpulente dame met een hoogroode kleur het vertrek binnen.
‘O, freule Melius,’ zei Bertha buigend, terwijl ze de binnengekomene de hand reikte en een stoel aanbood!
‘Dag lieve Bertha... dag juffrouw Zijlmans,’ sprak de bezoekster, en dan de poes op den schoot van Bertha's moeder aaiend... ‘Och wat 'n heer- | |
| |
lijke kat heeft u daar... denkt u es aan me, als ze kleintjes heeft? Ik loop overal te zoeken naar een kat, maar 't schijnt, dat er van 't jaar geen katjes geboren worden...’ en ze lachte met een lachje van een kind.
Freule Mia Melius was een der ijverigsten en een der oudste sopranen van Kunstmin en een hartstochtelijke musicienne.
Ze woonde alleen met een meid in een aardig villatje, dat ze ‘Triebchen’ gedoopt had.
Als vurige vereerster van Schüler maakte ze zich verdienstelijk door gratis pianolessen te geven aan onvermogenden, terwijl ze bovendien een kinderkoortje dirigeerde, dat lauweren had ingeoogst bij de laatste uitvoering van de Matthaeüs passion.
De booze wereld zei, dat freule Mia zich enkel en alleen zoo op de muziek toelegde om hierdoor in het gevlei te komen bij Jhr. Vergeer.
Anderen beweerden wel, dat ze meer épris was van Schüler, doch daar Schüler en Vergeer zoo goed als onafscheidelijk waren, viel het stellen eener juiste diagnose hier zwaar.
Freule Mia Melius stelde in beide heeren een meer dan gewoon belang; dit feit stond vast voor ieder die ooren had om te hooren en oogen om te zien.
En ook was niemand in Meerburg verwonderd
| |
| |
freule Mia Melius aan te treffen in de buurt waar Schüler of Vergeer zich vertoonde.
Ze was als de schaduw van beiden en verder af of dichter bij, al naarmate de muzikale zon in Meerburg lager aan den einder stond of hooger in het zenith.
‘Dat zal niet veel uithalen, want 't is 'n kater,’ sprak juffrouw Zijlmans.
‘Och, dat 's jammer...’ zei freule Mia en dan tot Bertha: ‘Druk aan de studie zeker...? Ik kom es even bij je om...’
‘Meneer Vergeer is net weg, dus...’ sprak juffrouw Zijlmans, die niet luisterde naar wat er gezegd werd en haar eigen gedachten luid uitsprak.
Bertha kleurde, trachtte haar moeder met een wenk tot zwijgen te brengen, lachte maar ineens luidruchtig over dat stemgeluid heen, zonder blijkbare aanleiding.
De oogen van Mia schoten even schichtig van de een naar de ander.
‘O ja... ja-zeker, ik ben erg druk aan de studie, freule... ha-ha... ha... vreeselijk druk... gut ja...’ lachte Bertha.
Juffrouw Zijlmans knikte wijs en glimlachte moederlijk en wat bottig mee.
‘Heeft u voor mij ook te leen,’ sprak de bezoekster, ‘de Instantaneetjes van Van Rennes...
| |
| |
ik hèb ze zelf, maar ik heb ze uitgeleend en nu ineens heb ik ze noodig... dat treft altijd zoo gek, hè?’
't Speet Bertha erg, maar ze bezat ze niet.
‘Jammer,’ zei freule Melius, ‘maar enfin, daar is niets aan te doen hé?’
En dan met een minzame toeknijping van haar oogen tot juffrouw Zijlmans.
‘Bertha speelt heerlijk hé... ja, dat 's wel verrukkelijk, zoo'n talent. Heeft u bezoek gehad van meneer Vergeer, zei u dat niet?’
‘Ja, die is nog maar net weg... ik denk al, zouen we de freule niet zien,’ antwoordde juffrouw Zijlmans minzaam.
De bezoekster glimlachte wat benepen, knipoogde tegen Bertha.
‘En... e... o, hij kwam zeker spreken over 't concert?’
‘Ik weet het niet freule, ik was niet hier,’ antwoordde Bertha.
‘Ja, over 't concert,’ zei haar moeder.
‘Zoo... wat... was er iets bizonders?’ vroeg de bezoekster.
‘Vader heeft hem te woord gestaan,’ zei Bertha snel.
‘O, zoo... nu, 't spijt me van de Instantaneetjes, maar ik ga es gauw weg, 't is al bij twaalven,’ en juffrouw Zijlmans weer de hand
| |
| |
reikend: ‘Dag juffrouw... dag lekkere, dikke, zoete poes, jammer dat je een katertje bent!’
Ze kirlachte.
‘Ik zal u uitlaten,’ sprak Bertha.
‘Graag... Is je vader beneden?’ vroeg ze op de trap.
‘Ja, in den kelder, hij tapt bier af,’ zei Bertha.
‘O, dan moet ik hem even spreken... even maar... dat kan wel hè?’ vroeg ze erg vriendelijk en vleiend.
‘O ja, zeker, 'k zal u even wijzen,’ antwoordde Bertha.
Boven was juffrouw Zijlman opgestaan uit haar rieten stoel; ze rolde haar breikous op, nam de poes onder den arm, de warme stoof, waarin de briquet verascht was, in de hand, mompelde eenige tevreden woorden hardop bij zich zelf.
‘Ja... ja... zoo kan d'r geen tweede op de piano terecht... dat motte ze allemaal toegeven... dat 's d'r genie... dat 's d'r genie, poesie...’
En juffrouw Zijlmans neuriede, terwijl ze langzaam de trap afzakte, het allegro uit het pianoconcert van Chopin.
|
|