Beschrijving van het eiland Curaçou
(1868)–G.J. Simons– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
[pagina 7]
| |
Voorbericht.'t Was op den 7en Juni 1865, dat ik met mijne familie naar het Nieuwediep reisde, waar het Nederlandsche brikschip ‘Santa Rosa’ lag, dat ons naar het eiland Curaçou, de plaats onzer bestemming, overbrengen zou. Nadat wij drie dagen aan boord van genoemden bodem op gunstigen wind hadden gewacht, erbarmde hij zich eindelijk onzer, en op den morgen van den 11en werd de sleepboot ontboden, om ons van den vaderlandschen bodem te verwijderen en - zeewaarts te brengen. De laatste weken waren voor mij als in een onrustigen droom voorbijgegaan. Onder het afscheidnemen van zoovelen, die ons liefhadden en noode misten, hadden voor en na allerlei aandoeningen mijn ziel bestormd, maar..... onbeschrijflijk was het gevoel hetwelk zich van mij meester maakte, toen de trossen werden losgeworpen en tusschen mij en den bodem, waarop ik geboren was en 31 jaren doorbracht, eene wijde klove werd gemaakt, want, ofschoon het vertrek naar den vreemde het ideaal reeds mijner jongelingsjaren en mijne vrije keuze was, voor den grond waarop in vroeger dagen eene liefhebbende moeder ons onder 't hart droeg, waarop wij in reine weelde aan haren dierbaren boezem hebben gespeeld, voor dien aangebeden grond kan wel niemand onverschillig zijn. Als met een tooverslag stonden de beeltenissen mijner betrekkingen en vrienden, die ik achterliet, weer voor mij, en ofschoon de engel der hoop mij den zachten arm om den hals sloeg en iets influisterde van ‘weerzien,’ plotseling verscheen naast hem het beeld van den grijzen Tijd, die mij door zijn eerwaardig, maar streng en koud gelaat en vooral door het geheimzinnige vraagteeken, hetwelk hij mij voorhield, weemoedig maakte; doch dit was spoedig voorbij, daar het woelige leven en de vele drukte, die er bij het vertrekken op ieder schip heerscht, weinig gelegenheid tot stil gepeins meer geven. Eindelijk had de boot ons in volle zee gebracht, de kusten begonnen al meer en meer zich uit ons gezicht | |
[pagina 8]
| |
te verwijderen en weldra danste ons scheepken ten spel der met schuim gekroonde baren vroolijk op en neder, en toen ik dat uitgebreide waterveld zag, kwamen mij onwilkeurig de woorden van Heine te binnen
thalatta, thalatta!
Sei mir gegrüsst, du ewiges Meer!
maar onwillekeurig vroeg ik ook: ‘Zee! wat zult gij mij doen ondervinden?’ en de gevaren, aan eene zeereis verbonden, doemden met levendiger kleuren op voor mijn geest. Doch de mijmeringen daarover namen al spoedig een einde, want, ongewoon aan de bewegingen van een schip in volle zee, aan dat slingeren en stampen, begonnen de meesten onzer, in weerwil der frissche zeelucht, al spoedig een gevoel te krijgen dat men wel eens bij eene vervelende redevoering kan ondervinden, hetwelk eindelijk ook bij mij gevolgd werd door.......... een onoverwinnelijken trek tot slapen, en ofschoon ik, in eene ruimte van drie voet breedte en acht voet lengte, bestendig heen en weder werd geworpen - eindelijk sloot de slaap, die weldadige balsem voor zooveel zichtbaar en onzichtbaar lijden, mij de oogen toe. Ik ontwaakte nog voordat de zon uit haar vochtig bed was opgerezen, en ofschoon op een schip alles zich altijd beweegt, deuren open- en dichtschuiven, de passagiers nu rechts dan links, of voor- en achterover worden geslingerd, noch mijne familie, noch ik hebben gedurende de reis weer last gehad van wat men ‘zeeziekte’ noemt. Door den ons gunstigen wind ging de reis door de Noordzee en het Engelsch kanaal allervoorspoedigst; nog op dienzelfden dag zagen wij Albions krijtduinen, en machtig boeiden ons aan den avond de verschillende lichten, die Engeland aan zijn kusten voor den schepeling heeft opgericht, waaronder sommige merkwaardig zijn. Op den derden dag verdween de vaste kust allengskens uit ons gezicht; wij praaiden een Hollandsche loodsboot, waaraan wij nog eenige brieven voor onze betrekkingen en vrienden in het moederland toevertrouwden, en eindelijk verdwenen wij op den Atlantischen oceaan, die groote waterwoestijn, wel een nuttige heirbaan voor de natiën der aarde, maar.... ook voor velen een graf, helaas! Het overige onzer zeereis tot St. Thomas, voor welk eiland een gedeelte der lading was bestemd, bevat weinig belangrijks. Wij hadden het aan boord in alle opzichten goed; wij amuseerden ons en bragten den tijd door met datgene waarmede men gewoonlijk een zeereis verkort en aangenaam maakt; weêr en wind bleven ons gunstig, en voortglijdende op de gelijkmatige golven sleten | |
[pagina 9]
| |
wij onze dagen (uitgenomen de onophoudelijke bewegingen) zóó rustig als een rentenier aan land met mogelijkheid wenschen kan, of, wilt gij eene andere uitdrukking, ‘wij leidden een stil en rustig gasthuisleventje.’ In den beginne ontmoetten wij in den nacht eenige malen schepen, waaronder vooral Engelsche en Amerikaansche. De beide laatste hadden echter nimmer seinlichten uithangen. Zij naderden ons, in weerwil dat onze seinlichten altijd goed in orde waren, met snuivend geweld, en een enkele daarvan zou zeker (misschien ook omdat hunne wacht sliep?) tegen ons hebben aangeloopen, indien onze kapitein niet de wijste geweest was en afgehouden had. Bij die gelegenheid en ook later vernam ik van vele zeelieden de klacht, dat de Engelsche en Amerikaansche gezagvoerders zich om dat uithangen der seinlichten meestal weinig bekommeren, iets wat vooral in donkere en stormachtige nachten groot gevaar van aan- of overzeiling kan geven en waarop bevoegde autoriteiten wel eens de aandacht dienen te vestigen; want nu mag een oude Laödiceër bij zoodanige gelegenheid zeggen: ‘Och, een duim voorbij is precies even goed als eene mijl,’ maar ik verzeker u, het oogenblik, waarop zulk een donker zeegevaarte regelregt op u toekomt en u in den grond dreigt te boren, is niet van de aangenaamste. Tweemalen werd de eentonigheid van den uitgestrekten plas, die ons niets dan water en lucht deed zien, afgebroken door tegenkomende vaartuigen, die naar ons toehielden om lengte en breedte te vragen, welke dan op een zwart bord werden geschreven, dat men omhoog hield. Een schip, naar Nederland bestemd, ging ons op zulk een kleinen afstand voorbij, dat wij met elkander eenige weinige woorden konden wisselen en na elkander op gebruikelijke wijze met de vlag gesalueerd en eene voorspoedige reis te hebben toegewenscht, vervolgde ieder zijn koers. Spoedig kregen wij nu de bestendige koelte van den N.O. passaat en naderden al meer en meer de keerkringslanden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 10]
| |
De avonduren vooral waren niet de minst aangename voor ons, want dat heldere maanlicht aan den blauwen tropischen hemel, dat trillend zijn stralen op het water deed vallen en de eeuwig bewegelijke zee op een donkerblauw kleed deed gelijken, met zilveren stippen en vonkelende edelgesteenten bezet, of bij donkere en bewolkte lucht dat glinsteren van de electrieke vonken op de golven, die het doen schijnen, als of het vaartuig aan beide zijden in vuur licht en door de zee een gouden vore ploegt, 't is een schouwspel, dat men telkens weer bewondert en dat mij menig genotvol uur heeft verschaft.Ga naar voetnoot1) Toch verheugde het ons ten hoogste, toen wij eindelijk aan den gezigteinder een blauwe streep gewaar werden, dat als land werd verkend, ofschoon het eigenlijk meer op een wolk geleek. Men moet eerst dagen achtereen niets dan water en lucht hebben gezien, om te kunnen gevoelen, welke verrukking die zoo lang met smachtend verlangen verbeide boodschap ‘land voor den boeg’ in zich heeft. Eindelijk doemde het al meer en meer voor ons op, en binnen weinige uren dreven wij het eiland St. Eustatius voorbij; een weinig later zagen wij Saba, dat zich als een berg trotsch uit de zee verheft en met zijn kruin de wolken schijnt te kussen, en op den volgenden dag voeren wij zoo digt voorbij het eiland St. Martin, dat wij hier en daar het groen der velden, het donker geboom te en enkele gebouwen zeer goed onderscheiden konden, iets wat natuurlijk een hoogst aangenaam schouwspel was. Maar aangenamer nog was het ons, toen wij eindelijk de baai van St. Thomas binnen zeilden en het kommando van den loods ‘Let go your anchor’ als zoete muziek ons in de ooren klonk. Gelijk de gevangene zich verheugt, als de deur der cel zich opent en hem zijn vrijheid wordt aangekondigd, zoo waren wij verblijd, dat wij nu spoedig ons eng en gevaarvol verblijf eens konden verlaten en, van dat schudden en slingeren vrij, weer den vasten grond onder onze voeten zouden hebben. Van het voorrecht om aan wal te gaan werd dus dadelijk gebruik gemaakt, en ofschoon wij er slechts weinige dagen toefden, zoo heb ik toch, in weerwil der voor den pas aankomenden | |
[pagina 11]
| |
Europeaan ondragelijke Westindische hitte, er menig genoeglijk toertje gemaakt. Het eiland St. Thomas is, zooals de meesten mijner lezers zullen weten, eene Deensche kolonie. De huizen zijn er meestal, uit vrees voor den orkaan, die daar soms groote verwoestingen kan aanrichten, van platte daken voorzien en niet hoog gebouwd, terwijl de voornaamste woningen van een vlucht- of veiligheidskelder zijn voorzien. Van uit de baai beschouwd, levert de ligging der stad, tegen de bergen aangebouwd, hier en daar gestoffeerd met eenige groepen tropisch geboomte, afgewisseld door eene wemelende menschenmassa en al de beweging en drukte, die de koophandel geven kan, een schilderachtig gezicht op. Ook van de bergen beschouwd heeft de stad en vooral de baai met die menigte en kleine vaartuigen of stoomschepen, die tweemalen per maand aldaar de aankomst der Engelsche mailboot afwachten, een verrukkelijk aanzien, dat ons wel de moeite van dat klimmen beloonde, doch komt men in de stad zelve en beziet men alles nauwkeurig, dan leert men ook hier, dat de dingen in het verschiet schooner dan in de nabijheid zijn, daar er op geregelde bouworde, goed geplaveide straten en behoorlijke wegen evenmin te roemen valt als op de zindelijkheid. Eén dag vóór ons vertrek kwam de mailboot aan en bragt ons volgens afspraak brieven uit Nederland, die ons voor een wijle den zuidelijken hemel en hetgeen ons omringde deden vergeten en ons weer terug voerde naar de plek vanwaar wij gekomen waren. Op den daaraan volgenden dag moesten wij ons eindelijk weer inschepen, en nadat het anker gelicht en de zeilen waren los gemaakt, verlieten wij dit eiland, waar ik genoegelijke dagen doorbracht, om, begunstigd door een goeden wind, koers naar Curaçou te zetten. Met snelheid voeren wij nog een paar rotsen voorbij, die uit den waterspiegel als torens omhoog staken en alleen door eenige duizenden watervogels bewoond worden, en tegen den avond bevonden wij ons weer in volle zee, als vroeger niets ziende dan water en lucht, ofschoon de meer en meer donker wordende lucht en de aanhoudende stortregens ons verhinderden ver vooruit te zien. Inmiddels begon de stevige koelte, die bij het uitzeilen krachtig de zeilen had doen zwellen, tot een sterken wind aan te wakkeren, en tegen middernacht was zij tot storm geklommen, zoodat er aanhoudend zeil werd geminderd. Nimmer zal ik dien nacht vergeten en den angst gedurende eenige uren uitgestaan, want toen werd ik eerst gewaar wat ‘slingeren’ is en wat ‘golven’ zijn. Een storm op zee en schepelingen in een ranke hulk op zulk | |
[pagina 12]
| |
eene zee, 't is een onderwerp waaraan menig dichter zijn pen en menig schilder zijn penseel heeft gewijd, maar hoe voortreffelijk ook ieder zich van zijn taak heeft gekweten, de voorstelling blijft nog altijd beneden de werkelijkheid. Die zwarte lucht van rondom met onheilspellende wolken bezet, die diepe duisternis op het ééne oogenblik en op het andere weer felle bliksemschichten, die alles als in hellen gloed schijnen te zetten en over de verbolgene zee een akelig licht verspreiden, die kokende baren, nu eens u opvoerende als ten hemel en dan weer dreigende in den afgrond u neer te storten - men moet het gezien en ondervonden hebben, om er zich een juist denkbeeld van te vormen. Voeg nu hierbij, dat wij ons nog meer of min in de nabijheid van de orkaanstreek bevonden, terwijl het bovendien juist in den tijd van zijn verschijning was, en gij zult u kunnen verklaren waarom die nacht de onrustigste is geweest, dien ik aan boord heb doorgebracht. Tegen den morgen begon echter de storm zijn vleugelen weer dicht te plooien, de golven kwamen geen kijkje meer nemen op het schip en braken allengskens minder donderend tegen de verschansingen; in één woord, het weer helderde op, en toen wij de zon met een tropischen gloed plechtstatig uit de kimmen zagen oprijzen, konden weer alle zeilen worden bijgezet. Inmiddels waren wij in dien onstuimigen nacht met zoodanige snelheid over den oceaan voortgegaan, dat wij konden berekenen op den daaraan volgenden dag in de nabijheid van de plaats onzer bestemming te zullen aankomen, in welke hoop wij niet werden te leur gesteld. In den namiddag van den 22en Juli kregen wij land in het gezicht en weldra konden wij de bergen onderscheiden van dat kleine plekje gronds in die groote waterwoestijn, waar ik dan voortaan werken en wonen zou, waar ik het grootste en beste deel van mijn leven misschien ging doorbrengen, wáár wellicht eens mijn graf zou zijn. Door den strorm misleid en afgedreven zeilden wij, in plaats van langs de zuidzijde (den gewonen weg om in de haven te komen voor schepen die uit het N. of O. arriveeren), noordelijk van het eiland, hetgeen eerst nog al bezorgdheid baarde, daar, als men de westpunt gepasseerd is, het opwerken tegen wind en stroom voor sommige schepen niet alleen met vele moeiten gepaard gaat en dagen duurt, maar dikwerf ook wordt men genoodzaakt weer een doorsteek naar het noorden te maken, waardoor de reis weken verlengd worden kan. Te dien opzichte waren wij echter ook zeer gelukkig, daar wij kort na middernacht ons reeds tegenover de haven bevonden en de lichten der stad konden zien. Terwijl mijn oog zich in die nevelachtige massa verloor, of van | |
[pagina 13]
| |
tijd tot tijd stuitte tegen de donkere berggevaarten, door den schitterenden sterrenhemel der keerkringslanden zeer goed te onderscheiden, kwamen in mij allerlei gedachten en vragen op, die ik nu niet goed meer onder woorden kan brengen, maar die mij den slaap uit de oogen dreven. Eindelijk daagde de morgen van den 23en Juli, en terwijl wij koers zetten naar de haven, zag ik, bij het opgaan der zon, de stad in hare gansche uitgebreidheid voor mij liggen, welk prachtig panorama onmiddellijk weer den ongunstigen indruk wegnam, dien de noordkust met hare kale en steile rotsen mij gegeven had. Kort daarop ging de Nederlandsche driekleur aan het fort bij de monding der haven omhoog, ten teeken dat de dag begon en de haven geopend was. Vóór dien tijd waaide reeds onze vlag in den voortop, als een sein voor de lootsboot. Deze gekomen zijnde, zeilden wij binnen weinig tijds met een opgeruimd en dankbaar gemoed de bij uitstek schoone haven in. Terstond vervoegde zich eene commissie uit den kerkeraad aan boord, die ons hartelijk welkom heette en afhaalde naar de voor ons bestemde appartementen in het International hotel, waar ik met mijne familie gedurende eenige dagen kosteloos verblijf kon houden, ten einde ons te restaureeren van de zeereis en met bedaardheid eene geschikte woning te zoeken. Vreemdeling als ik was, nam ik dat royale aanbod, waardoor mij mijne aankomst zóó aangenaam gemaakt werd, met genoegen aan, en met een dankbaar gemoed zal ik er steeds aan blijven denken, gelijk ook aan de vele andere beleefdheden, die ik onder verschillende vormen, én van den kerkeraad in het bijzonder én van mijne gemeenteleden in het algemeen, tot op heden ondervonden heb. Maar............. 't is mij te moede als of ik daar op eens onderscheidene stemmen hoor, en stemmen, die mij met verschillende vragen bestormen. Welnu! komt op, een voor een, ik zal trachten u een antwoord te geven. En dan zegt de eerste: ‘gij hebt ons eene beschrijving van Curaçou beloofd, waarom ons eerst met een oppervlakkige geschiedenis uwer zeereis verveeld?’ Ik zou dien vrager eenvoudig kunnen antwoorden, dat alle dingen een begin moeten hebben en het dus niet ongepast en onnatuurlijk is, om, als men een vreemde plaats zal beschrijven, aan te vangen met de reis derwaarts, doch ik wil liever eerlijk zijn en ronduit verklaren, dat ik bij mijn vertrek uit Nederland aan verschillende mijner vrienden beloofd had over onze zeereis iets in het licht te zullen geven, doch door gebrek aan stof moest ik zulks nalaten en reken nu toch door deze weinige bladzijden aan mijne belofte voldaan te hebben. | |
[pagina 14]
| |
Dan hoor ik een tweeden, die schouderophalend en glimlachend zegt: ‘hoe is het mogelijk dat iemand, nog maar ruim twee jaar in deze kolonie vertoevende, haar reeds naar waarheid beschrijven kan?’ Hem antwoord ik: dat in de volgende bladzijden ook geen schets van het volkskarakter of het familieleven zal worden gegeven, of de deugden en gebreken der bevolking zullen worden opgesomd (daartoe wordt ervaring en tijd vereischt), maar dat ik slechts eene geschiedenis van vroegere en latere toestanden en zaken beschrijf, dingen die ieder weet of weten kan, hoedanige beschrijving, met de noodige inlichtingen en bronnen vóór zich, zelfs ten deele in den vreemde zou kunnen worden vervaardigd. Eindelijk verneem ik nog een derden, die vraagt: ‘of er aan eene beschrijving van Curaçou wel behoefte is?’ en dan geloof ik daarop een toestemmend antwoord te mogen geven. Wel bestaan er over de geschiedenis van dit eiland eenige boekwerken, zoo als van Hering, Feenstra, van den Bosch, van Dissel en anderen, maar ik neem de vrijheid te zeggen, dat die werken (ofschoon zij bij de zamenstelling van mijn boek mij soms dienst hebben gedaan) grootendeels òf verouderd, òf onvolledig en éénzijdig zijn. Nu wil ik echter daarmede niet te kennen geven, dat dit werk - zij het misschien iets vollediger - goed is: integendeel, meer dan iemand anders ben ik overtuigd van het gebrekkige en onvolmaakte mijns arbeids, doch........ slechts ten deele moet die schuld mij worden toegerekend, daar aan een juiste beschrijving van dit eiland door gebrek aan genoegzame bronnen onoverkomelijke bezwaren verbonden zijn. Een der voornaamste bronnen, b.v. 's Rijks archief, welwillend voor mij ontsloten, geeft bijna geen licht over de gebeurtenissen der vorige eeuwGa naar voetnoot1). Wie nu daarin naar inlichtingen of bijzonderheden, der vermelding waardig, gaat zoeken na dien tijd, vindt zich door den slecht geconserveerden staat der boeken, waarvan sommige verweerd en meer dan half vergaan, andere door de insecten grootendeels beschadigd of verslonden zijn, deerlijk te leur gesteld.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 15]
| |
Echter hebben vroeger levende personen, o.a. de heer Phoel, eertijds onderwijzer alhier, toen die boeken nog beter in orde waren, daaruit het een en ander, de geschiedenis betreffende, in Curaçouwsche couranten in druk gegeven. Ik heb dat zooveel mogelijk met andere bescheiden verzameld en neem deze gelegenheid te baat om mijn hartelijken dank te betuigen aan de verschillende personen, die mij, èn door het afstaan van de onder hunne berusting zijnde papieren en aanteekeningen, èn door hunne inlichtingen enz. enz., bij mijn arbeid behulpzaam zijn geweest. Onpartijdig schrijvende, heb ik sommige daden moeten prijzen en de handelingen van anderen afkeuren, en een onbevooroordeeld lezer zal het mij niet ten kwade duiden, dat ik hier en daar vrijmoedig mijne opmerkingen medegedeeld of mijn gevoelen heb uitgesproken. Omtrent de daden van nog levende personen heb ik mij, waar het niet gebiedend werd gevorderd, buiten kritiek hunner handelingen gehouden en laat dit over aan een volgend geslacht. Daar ik de correctie van het werk aan anderen moet overlaten, zal men mij, hoop ik, de fouten verschoonen, die, zoo dit boek onder eigen toezigt ware uitgegeven, waarschijnlijk minder zouden zijn geweestGa naar voetnoot1). Ik geef dit werk uit als eene herinnering aan den 4en Maart 1866, toen wij hier het vijftigjarig bestaan van Neêrlands vlag hebben gevierd, onder welke vlag - men mag zeggen wat men wil - Curaçou het altijd goed heeft gehad, en schreef deze bladen wijders met het doel om voor de kolonie nuttig te zijn, opdat ook in het moederland niet alleen de kennis van, maar ook de belangstelling voor haar steeds vermeerderd zou worden. Dat ze daaraan, althans eenigszins, moge beantwoorden en den belangstellenden lezer van verre of nabij eenige aangename oogenblikken moge verschaffen is de wensch van den
Schrijver. Curaçou, 1867. |
|