Tussen weg en weesgegroet
Bruinrood zand. Roodbruin in de regentijd. Riolen lopen over, de kraters in het wegdek lijken spiegels. De weg naar Faya Gron. Sommige dagen is hij lang, andere dagen langer.
Passagiers - grijs of grijzend - zijn stilletjes of zacht mompelend ingestapt. Zij was de laatste. De witte stoppaal bleef eenzaam achter.
Het getreiter met de remmen begon direct, gevolgd door een klaagzang van kreunen en zuchtrefrein. In de spiegel, halsreikend hoog, gluur ik naar haar. Van boven is ze in het wit. Van beneden in donkerblauw, strak gespannen over de heupen tot vlak boven de knieën.
Toen was dat strak gespannen wijd en plooiend tot ver óver de knie. Wit van boven was nog witter en begon hoger: een linnen doek over het hoofd. Er werd gesoeurd. Nu zijn ze allemaal mevrouw, met of zonder ring. Deze draagt geen ring. Zouden ze nog steeds op maandag langs de banken gaan en nagels veroordelen? Zijn er nog steeds houten linialen met snijdende randen? Lopen ze, net als toen, 's morgens de vlaggenparade? Daarna het volkslied, het Onze Vader, een weesgegroet en tot slot de opmars naar de lokalen?
Schokkenbrekers schrikken, ruggen krampen. Het linkervoorwiel raakt bijna vast. Moddertranen besmeuren raampjes en voorruit. Mechanische armpjes kunnen hun werk niet aan. De voorruit blijft wazig. Vermoeide ogen dwalen af: niet één maar twéé knoopjes van boven staan open. Minstens tien centimeter boven haar knie is onbedekt.
‘Kom naar voren Hansje. Ja hier, voor het bord... Haal onmiddellijk die zoom uit je rok. Nú Hansje! Nu meteen!’
Woedende remmen. De passagiers schrikken op uit hun sluimer.
Toen schrokken ze ook op uit hun sluimerende sleur van psalmen en