| |
| |
| |
Blaka Nene
De baby huilt zonder tussenpozen. Zijn moeder loopt met snelle pas de loopplank af. ‘Valt niet mee hè mammie?’ glimlacht de oude bootsman. Ze passeert hem zonder te groeten, de lippen stijf op elkaar. De wind is zuinig, de zon ongenadig. Zijn stralen weerkaatsen oogverblindend in de autospiegels op het dek. Geronk en getoeter, verstikkende uitlaatgassen. Mensen schreeuwen om elkaar te kunnen verstaan, alleen de achtcilinder diesels worden gehoord. Pk-monsters hijgen hun onverdraaglijke adem in bezwete gezichten. Een oorverdovend ‘pfon’ en het veer vertrekt.
Op een omgekeerde houten kist gaat de jonge moeder zitten. Pa-è wurmt zich tussen de mensen door, stapt over manden en kratten, hij verkoopt puntzakjes warme pinda, ‘vijf cent een kleine, tien cent een grote... of wil juffrouw twee?’ Juffrouw wil niet, schudt kort het hoofd. Haar baby gilt zonder ophouden alsof hij boeboelaas heeft gezien. Pluimvee worstelt stuiptrekkend op de vibrerende vloer, de poten aan elkaar gebonden. Een jonge snoepventer stapt er luid roepend overheen. ‘Bubbelgum, pepermunt, lollypop!’ Om zijn nek hangt aan een riempje een platte kartonnen snoepdoos. Ze kijkt er niet naar. De jongen geeft niet op, gaat pal voor haar staan. ‘Lonka-toffee, suikerzoentje, chocola... wat wil juffrouw hebben?’ Haar blik glijdt traag langs de doos, dan verder omlaag. De jongen maakt onmiddellijk haast. De baby blèrt hem na zonder adempauze, neemt het op tegen dieselgeronk.
‘Misschien heeft hij honger’, wordt er weer eens gevraagd. Met rechte rug zit baby's moeder als Cleopatra op haar houten troon, blik strak op het voordek met auto's en bromfietsen.
‘De zon is peper vandaag. Zeker heeft baby het warm’, probeert tevergeefs een andere moeder. Baby's stem zwelt aan alsof hij zeggen wil ‘mens, liever bemoei je niet.’ De rivier wordt smaller, Waterkant kleiner. Meerzorg komt dichterbij.
‘La' me je zeggen, mi lespeki pikin uma, deze kleine mensen... baya...
| |
| |
ze komen van ver. Misschien was zijn reis vermoeiend, misschien moet hij een beetje wennen. Práát met 'm dan... hij is toch een jongen? Ik kan hóren dat hij een jongen is. Praat met 'm mi gudu, laat hij weten dat hij welkom is. Mek' a sabi taki na dyaso na en tanpresi. Praat met hem dan me lieve, je moet een beetje tot hem práten’, verspilt bigisma haar wijsheid aan dovemansoren. Zucht daarna hoofdschuddend en zegt niets meer.
De oude bootsman blaast driemaal op de scheepshoorn. Zijn hulpje tettert - handen als toeter voor de mond - ‘uitstappen mensen! Meerzorg dya! Uitstappen!’ Niemand die op hem let. De mensen haastten zich al voordat het sein was gegeven de loopplank af, behalve de moeder met haar baby. Als laatste staat zij op, vertrekt zonder een glimp naar de vriendelijk knikkende bootsman. Om haar ene arm een volle boodschappentas, in de andere haar baby die nog maar watrawatra is.
Ze had me een wollen mutsje opgedaan, mijn moeder, voetjes in gebreide sokjes gestoken en me in diklap gewikkeld omdat de zon juist die dag ijskoude stralen scheen. We gingen met lantibus naar Heiligenweg om het veer te nemen waarmee we de rivier overstaken op weg naar moesje op Fort Nieuw-Amsterdam.
Moesje had klaargestaan. Had me gretig uit de armen van mijn moeder genomen en me tegen haar enorme boezem gesust: ‘Ehèh, so wan sten fu di a de sowan pikin noti. Goedemorgen mi preisani. Yu afo d' e winsi yu wan reti kumara. Ehèh... da' luku en gi mi dan, so wan bunbun pisi waarde, sowan moi pisi porselein. Je komt bij moesje blijven nò me schatje?’ vroeg mijn overgrootmoeder. ‘Ga je dan lief voor moesje zijn, ga je mooi fo je bij moesje blijven?’
Als door haar woorden betoverd, vertelde moesje me later, had ik naar haar opgekeken en het krijsen eindelijk gestaakt. Om mijn mond was een trekje dat leek op een eerste lach.
Ik heb moesje nooit gevraagd of mijn moeder eerst een hapje had gegeten, iets had gedronken, voordat ze weer naar huis vertrok. Of ze geprobeerd had me ook eens naar háár te laten lachen. Of ze me nog één keer had opgepakt. Het kon gewoon niet anders dan dat mijn moeder hete tranen had gelaten en steeds weer had omgekeken toen ze terugliep
| |
| |
om het veer te gaan pakken en ik bij moesje achterbleef, het kon niet anders, ik wist het zeker. Moeders laten altijd tranen. En ze dralen wanneer ze afscheid moeten nemen van hun kind. Ik heb het moesje nooit gevraagd, moesje hield niet van onderbreking als ze eenmaal op haar praatstoel zat, dus bleef ik stil gekluisterd aan haar lippen en liet me meevoeren naar waar haar verhaal me bracht.
Moesje nam me mee naar de mooiste plekjes. Trouwde me met knappe prinsen, liet me wonen in paleizen waar ik dwaalde in geheimzinnige tuinen. Tussen blauweregen, oleander en jasmijn en ze bedacht voor mij duizend-en-één lieve woordjes, mijn moesje, waardoor ik me nu zo goed herinner dat ik als kind gelukkig was en dat zelfs Blaka Nene van me hield. Alleen mij stond ze toe haar jongen op te pakken als ze geworpen had. Vanaf het begin kon ik met Blaka Nene doen wat ik wilde. Ik trok aan haar staart en oren. Liet haar hoog, nog hoger opspringen voordat ik haar bonyo gaf.
We leefden vooral buiten, moesje en ik, in de schaduw van ondro-oso. We verpakten pinda in puntzakjes en regelden manya, sapotille en bacove op een tafeltje voor wie kopen wou. Achterop groeiden sinaasappel, grapefruit en pompelmoes. We plukten mandenvol voor tant' Sita die op de markt verkocht.
Moesje kookte op houtskool onder het huis want de keuken boven had geen stoof en ook geen waterkraan. Wel een wasbak waarin we 's morgens schuimende tandpasta spuugden nadat er geschuierd was. Zat moesje onder het huis rijst uit te lezen, groenten te snijden, vis in moten te kappen, dan tekende ik met een hark mozaïeken in het zand, ongeduldig wachtend totdat het eten klaar was. Deed ze haar middagdutje in de hangmat, dan speelde ik dyompofutu of schopsteentje met de buurkinderen op straat. Pas als siksiyuru en kikkers hun kelen schraapten, hun snaren stemden, en de schemer ons maande peren aan te draaien, klommen we gebaad en wel de trap op naar boven.
Daar was nóg schoner dan beneden. Er stonden weinig meubels. Een bankstel dat van ouderdom kraakte maar volgens moesje nog lang niet versleten was. Een driepoot met glanzendroze fineertafelblad waarop een bolvormige fles in een gehaakt plastieken netje. Daarin stonden
| |
| |
bloemen. Ook van plastiek. Ze leken jaar in jaar uit bijna nieuw want iedere zaterdag werden ze gewassen. Onder het vaasje lag een kleedje. Gehaakt van heel dun draad dat de allure van zijde had. Het was plastiek. Ook dat ging des zaterdags in een sopje, evenals het geborduurde laken dat op de eettafel lag en het vloerkleedje dat moesje ‘tapijt’ noemde. De lampenkappen werden dagelijks afgestoft, het waren er maar twee. Eén boven de keukentafel, de andere op de staande schemerlamp. Moesje riep altijd voordat ze zelf beneden de was ging doen: ‘... en vergeet vooral niet, mi ingris'boru, mi switi rowsu, om álle lampenkappen met een stoflap af te nemen, daarna met een vochtige schone doek. Maar eerst de vloer vegen, ja mi gudu, mi sukrusani, mi letikandra.’ Alsof ik na weken-, maanden-, jarenlang herhaling ooit nog vergeten kon. Ik had een hekel aan afstoffen, poetsen en bezemen maar was verknocht aan mijn moesje. Het is dáárom dat zij me haar vlijtig meisje noemen kon.
Ik hield van haar korte kroezige vlechtjes die aanvoelden als het kalende vloerkleed in de woonkamer. Haar zachte dunne huid met de fijne rimpels en gadomarki, haar nootmuskaatgeur. De koosnaampjes koesterde ik als kostbare miniatuurtjes. De liedjes en verhaaltjes bewaarde ik in een schrift dat vaak uiteengevallen is, steeds weer aaneengeregen als mamyo.
Tralala bompiyé, ik neem Mayana mee
Dan gaan we samen heen, naar Kofidyompo hé...
Toen ik nog klein was, klein als een pop
Dat mij geen kwaad gebeuren zou
Mijn liehieve moehoesje trouw...
Tralala bompiyé, ik neem Mayana mee
Dan gaan we samen heen, naar Kofidyompo hé...
Onder het huis - moesje in de hangmat, ik gehurkt ernaast - zocht ik tussen haar haren naar luizen die er nooit waren. Leerde ik wijsheden, liedjes en verhalen: ‘Na gridi e meki Anansi e fasi na ini en eigi ttei, mi gudu meisje, mi wan ai karu di mi lobi sote... Heb ik je al verteld, me schatje...’
| |
| |
‘Nee moesje’, haastte ik me altijd onmiddellijk te antwoorden want het maakte me niet uit wát moesje vertelde. En dat ze soms hetzelfde nog eens en nog eens vertelde. Het verveelde me nooit.
Soms vertelde moesje over mijn moeder... toen zíj klein was. Dan had ze een vreemde, stille staar in haar ogen en keek ze langs me heen. Maar lachte haar mond zo breed dat hij bijna haar oren raakte en er fijne plooitjes kwamen bij haar ooghoeken, dan wist ik wat er komen ging: Anansitori!
‘Na bigi ai nanga fufuru e meki Anansi e lasi’, begon moesje haar verhaal altijd met een waarschuwing. Haar ‘pas-op-vinger’ tergend lang omhoog. ‘Want Ba Anansi, me lieve kind...’, zuchtte ze dan overdreven, ‘was heel slim hoor, dat is waar. Maar tevreden was hij niet! Nooit had hij genoeg... Ik weet niet of het waar is, me poppedeine...’ - mijn tenen krulden van ongeduld - ‘ik weet niet of het waar is, maar ik vertel je dit verhaal precies zoals mijn eigen moeder het vroeger aan me verteld heeft.’ Zodra moesje deze zin uitgesproken had, een zin die ze al meer dan duizend maal had herhaald, staakte ik het zoeken naar luizen, ging ik op mijn hurken zitten en haalde de krul uit mijn tenen. Met de knieën onder mijn kin luisterde ik ademloos, mijn hoofd in aanbidding naar moesje opgeheven. Haar gezicht was mijn prentenboek.
Moesje stond moeizaam op, steunde lichtjes op mijn schouders wanneer haar tori voorbij was. De hangmat werd teruggeslagen en samen klommen we de trap op naar boven. Om ons heen klonk schel de muziek van siksiyuru in avondconcert.
Tegen de planken onderkant van ons huis woonden spinnenfamilies die daar hun zijden draden sponnen. Zouden spinnen echt uit Afrika komen, vroeg ik me stilletjes af. Waarom zijn mensenmoeders niet als spinnenmoeders? Waarom spinnen ze voor hun kinderen geen web? En wat gebeurt er met ons huis als moesje er niet meer is... blijf ik dan alleen of komt mijn moeder me halen?
Mijn moeder kwam wel eens een dagje. Niet zo vaak, maar ze kwam. Soms met een vriend, meestal alleen.
| |
| |
Die keer was ze alleen. Moesje stuurde ons samen om een boodschap. ‘Ga fo me kijken of oom Leo er al is. Zeg aan oom Leo moesje lust botrofisi. Laat hij fo moesje sturen als hij botrofisi gevangen heeft.’ We gingen. Ik wilde haar hand vasthouden. ‘Nee!’ beet ze me toe, ‘doe niet als een klein kind. Hier op pranasi zijn bijna geen auto's dus begin te lopen. Ga kijken of oom Leo er al is.’ Ik holde vooruit, verlegenheid maakte me sneller. Ik nam het pad langs de kerk naar de rivier.
‘Hij is er’, gilde ik. ‘Mama, oom Leo is er’ en rende naar haar terug.
‘Zeg dat nooit weer, heb je gehoord, nóóit weer. Ik heet geen mama, je bent gek nò... Je weet toch dat ik Shirley heet’, siste ze en keek schichtig om zich heen. Niemand had ons gehoord behalve de zon die wreedaardig lachte en tingifowru die als haantje zijn plaats op de kerktoren genomen had. Op de oever stal een scharrelaar onbeschaamd visrestjes voor haar jongen. Zwijgend liepen we terug, twee meisjes in huisjurk op tiptip, het haar in vlechten, bungelend op de rug.
Mijn moeder bleef langer bij ons, want moesje was ziek.
‘Zal ik voor moesje zingen’, vroeg ik en drukte mijn hoofd verloren tegen moesjes hals. ‘Wil moesje een liedje horen’, smeekte ik, ‘zal ik zingen “Tralala bompiyé” of “Omaatje lief”?’
‘Ga van hier meisje, zie je niet dat moesje ziek is? Ga naar beneden, hark het erf, doe wat!’ snauwde mijn moeder en hief haar handen in radeloosheid omhoog, greep haar haren: ‘Mijn God, mijn Vader, hoe ga ik doen?’ Mijn moeder hoefde niets te doen, moesje werd beter.
Blaka Nene lag haar jong te likken in de schaduw onder het huis toen moesje drie dagen later zelf de trap afliep naar buiten. Alsof ze nooit was ziek geweest.
Mijn moeder ging, maar kwam daarna vaker. Soms voor een week, één keer zelfs langer. Toen bleef ze bijna een maand. Ze luisterde wanneer moesje verhalen vertelde en zong wel eens mee. 's Morgens vlocht zíj mijn haren. Liep halverwege met me mee naar school. Speelde ik 's middags schuiltje of makokketje met de buurkinderen, dan stond ze naar ons te kijken. Wenkte me stiekem: ‘shhh, ze schuilen dáár.’
Op een keer nam ze me mee uit naar de stad. Naar de Waterkant, Palmentuin, Soda Fountain... Het leek wel of ik Doornroosje, Sneeuw- | |
| |
witje, een prinsesje was. Ik droeg een jurk van lichtblauwe crêpe de Chine. Geen slippers maar schoen met sok. Mijn haren gevet met kastroli om de krullen in pijpen te houden. In mijn mandje lag een geborduurd zakdoekje. ‘Voor moimoi, niet om te gebruiken. Natuurlijk niet! Dameszakdoekjes máák je niet vies’, had mijn moeder bestraffend uitgeroepen voordat ze icecream van mijn wangen veegde. Daarna was het alsof er een boze fee was langsgegaan, gemeenweg met haar stok had gezwaaid, want er zat een vlek op mijn uitgaansjurk.
‘Hiervan hou ik niet toch’, siste mijn moeder. ‘Je neemt dat kind uit, je denkt la' je dat kind een beetje uitnemen... eenmaal is ze je kind... Dan moet je nog erbij morserij komen opruimen. Kijk een mars hier... Sakasaka! De pest heb ik aan plakkerige morserij.’ Ze hield me veel te hard vast onder mijn arm, trok me haastig mee naar het toilet. ‘Sakasaka!’ riep ze weer, want de kraan was zonder water. Ik moest plassen, kon het niet ophouden. De pot was stuk. ‘Dus hiervan hou ik niet toch. Hiervan hou ik niet.’
Mijn moeder liep Soda Fountain uit. Maakte een pas of wat naar rechts. Bedacht zich. Nam de passen terug. Bedacht zich nog eens. Ik struikelde over haar haast, schraapte mijn knieën op het trottoir. Langs ons schoot een hond de weg over. Ik zag hem niet, maar hoorde hem janken. Later niet meer. Tussen ons en de hond hield een auto stil. De chauffeur stapte uit en hielp me op de achterbank. Mijn moeder ging voorin. Stilletjes keek ik uit het autoraam. Ik zag het hondje liggen. Het was zo klein en mager. Ik vroeg me af waar zijn moeder kon zijn. Ik had willen vragen ‘zijn mensenmoeders als hondenmoeders? Worden ze vals als je een hand naar hun kind uitsteekt?’
We reden naar schone toiletten en gedekte tafels. Mijn moeder veranderde op slag in een sprookjeskoningin. Alles werd goed en mijn moeder fleurde als fayalobi, als opo rowsu en lady of winds.
Met lichte danspasjes holde ze haar zon achterna. Ving hem in haar witte sluier waarna ze van blijdschap een traantje liet. Daarna walste ze statig weg om voor altijd samen met hem te gaan schijnen. Ik strooide glitters en pastelsnippers voor hen uit en mijn moeder straalde en straalde en straalde. De hele wereld kon zien dat ze één met de zon geworden was.
| |
| |
Wind en het water zongen zacht een duet toen moesje en ik met het veer overstaken om weer huiswaarts te gaan. Ik probeerde mee te neuriën, maar het wijsje bleef vastzitten in mijn hart. ‘Je moet het je moeder niet kwalijk nemen, mi gudu’, zei moesje en streelde mijn hoofd. ‘Je moeder is nu getrouwd en kinderen krijgen is vrij... Misschien kan ze nu gelukkig zijn want vergeet niet me kind... het leven was voor je moeder geen malligheid.’
Tien jaar zou ik worden, dus gaf moesje een feestje. Er hingen ballonnen en slingers van vliegerpapier, de geluidsboxen schalden. Meer dan vijftig kinderen vierden feest onder ons huis. Mijn moeder was er. De hele dag was ze in de weer.
‘Neem’, zei ze nadat het feest gevierd was, vlak voordat ik naar bed zou gaan. ‘Toen je baby was had ik niet om je te geven, daarom geef ik je nu.’ Ik pakte het kleine pakje aan maar gaf het meteen aan moesje. Moesje pakte het uit. In de palm van haar hand odeurde ze het gouden speldje met zwart glimmend kraaltje. Pinde het toen op de kraag van mijn slaapjurk vast.
‘Mi pikin’, zei moesje, maar het leek alsof ze het niet tegen mij had. ‘Mi uma pikin, luister goed naar je moesje. No luku na baka, san pasa pasa kaba. Draag je speldje me kind, je moeder heeft je gegeven. Speciaal fo jou heeft ze dit stukje waarde gekocht...’
Mijn moeder bleef die avond bij ons slapen. Zij op ppaya in de woonkamer, ik bij mijn moesje in bed.
Ze was alweer weken geleden vertrokken toen ik op een morgen door moesje werd gewekt. ‘Iya lesi misi... is mooi geweest. Tijd om op te staan en lakens uit te schudden...’
De lucht was blauw als altijd. De zon niet heter dan anders. Blaka Nene speelde eerst als normaal met de andere honden op het erf. De lampenkappen waren gedaan, het huis geveegd en gedweild, de tuin aangeharkt.
De geur van stoofpot plaagde mijn maag, maar het gerammel met deksels en potten was niet bij ons. Moesje had fluisterend geroepen ‘brooddag me schat... neem de brooddoek... ga verse puntjes halen me
| |
| |
kind’. Ze lag in haar hangmat toen ik terugkwam van de winkel. Ze zong niet, had niets te vertellen.
‘Zal ik voor moesje kammen dan?’ De hangmat hing stil stil stil. Blaka Nene was ernaartoe geslopen. Legde zich eronder neer, kop op haar poten. Doelloos liepen de andere honden op het erf rond totdat er plotseling een begon te janken. Langgerekt en schril, zonder dat er iemand langsging, zonder dat er een hagedis voorbijzoefde om naar te blaffen. Blaka Nene richtte waakzaam haar kop op, klaagde zachtjes. Zwiepte traag met haar staart alsof ze iets weg wilde jagen dat maar hardnekkig bij haar bleef rondcirkelen en zich niet weg liet slaan.
Er lag geen blad om op te harken. Ik gebruikte de hark om ermee in de takken te slaan. Aarzelend keek ik naar de hangmat. Moesje kon het niet verdragen wanneer bomen werden gerost. Harder sloeg ik, woest schudde ik aan de takken. Kersen lagen groen en verspild op de grond.
‘Zal ik plantjes sproeien voor moesje? De grond is heet en droog, droog droog. Zal ik een emmer met water vullen? Wil moesje dat ik bloemen natmaak dan?’
Verderop speelden buurkinderen op straat. Toen riepen moeders dat het tijd was om te baden. Nog steeds hing de hangmat zwaar. Blaka Nene lag er niet meer onder. Ik wist niet eens wanneer ze vandaar was gegaan.
‘Het wordt al donker moesje, zal ik gaan baden?’ Weer geen antwoord, dus ging ik maar. Het laatste blauw werd uit de lucht gezogen. In een oogwenk was het licht aan de dag ontsnapt.
We hebben moesje in het wit begraven. Temidden van veldbloemen achter de sluis van Fort Nieuw-Amsterdam.
‘Ik zoek het beste voor je’, zei mijn moeder. ‘Het beste voor jou is niet bij mij. Ik ga je naar een tante van je sturen. Ze heet Josta dus moet je tant' Josta zeggen. Ze is een lieve vrouw, ik ben zo blij dat ze je wil.’ Een koffer vol groenten en fruit, warme vis, pontaya en manya op zuur werd ingepakt voor ‘die lieve tant' Josta, zo'n schat van een vrouw, zo'n goedheid’. Als een opzegversje zei mijn moeder me voor: ‘Wees lief voor tante Josta... beleefd praten... niet hardhorend zijn.’ Ik vroeg me af wie er voor
| |
| |
ons huis zou zorgen. En voor Blaka Nene, voor de andere honden. ‘Heeft tant' Josta een groot erf’, had ik willen vragen, ‘heeft ze ook een Blaka Nene onder haar huis?’ Ik vroeg niets.
Mijn moeder deed me een mooie jurk aan, draaide pijpenkrullen in mijn haar. Op de kraag van mijn jurk pinde ze het gouden speldje en op mijn nieuwe zakdoek druppelde ze Pompeia-odeur. Odeur achter mijn oren, odeur in mijn hals en ‘dat alles goed voor je mag gaan hoor meisje’.
Het vliegtuig steeg op met mij achter een beslagen raampje. In de diepte zag ik wel honderd, duizend zakdoeken zwaaien. Ik wist niet welke van mijn moeder was.
|
|