| |
| |
| |
Vriendje
In de bundel die hing over tante Nolda's schouder waren schoolkleren, huiskleren, jockeys en een paar slippers. Ook een pyjama, baddoek, tandenschuier en doosje zeep, want ik ging om te blijven. Tante Nolda bracht me naar het jongensinternaat, meer dan twee kilometer lopen vanaf de hoofdweg. Over een zandpad dwars door het dichte groen. Miljoenen gele vlinders die met ons meegingen. Alsof dit een vrolijke parade, een gezellig uitje was.
Tante Nolda liep niet snel maar ze hijgde. Ik volgde zonder moeite haar pas. Vriendje was rustig, ik had een zakdoek over zijn kooi gehangen dus zag hij niet waar we gingen. Ik zei hem ‘je hoeft niet bang te zijn, dit is de weg naar het internaat. We zullen zien of ze je gaan laten blijven. Als ze nee zeggen... wel, ik weet niet waar we dán moeten gaan.’ Ik sprak nooit hardop met Vriendje. Ik sprak met hem in mijn hoofd zodat niemand me kon horen, niemand zou zeggen ‘Bernardo heeft z'n verstand verloren, Nardo's hoofd werkt niet normaal.’
‘Dit zijn z'n kleren.’ Tante Nolda gaf de bundel aan leidster Davids. ‘Ik heb alles van hem erin gezet want hij gaat bij mij niet meer kunnen blijven. Bijna zeven jaar heb ik hem gehouden terwijl zijn moeder lekkertjes voor d'r wandelt in het buitenland. Het is mooi geweest, ik heb ook mijn kruis hoor, ik kan hem niet langer houden. Hij is geen slecht kind, begrijpt u me goed, maar een jongen van bijna dertien, terwijl ik meisjes heb in mijn huis... hm, is vrágen om problemen. Hij mag me af en toe komen zien, owru yari, kerstfeest... Méér ga ik echt niet voor hem kunnen doen.’
Leidster Davids keek niet naar tante Nolda, niet naar mij, maar naar de kooi die ik even op de vloer had neergezet. ‘We houden hier geen dieren’, zei ze, ‘ik zal het morgen met de staf bespreken. Maar ik fo me wéét dat de directeur geen dieren wil.’ Vriendje zat doodstil op zijn stok te zweten. Ik kon aan hem zien dat hij zich zorgen maakte, zich afvroeg
| |
| |
‘waar moet ik gaan als niemand me wil.’
Tante Nolda vertrok, ze zei ‘je ziet 't, je tante heeft je naar een goeie plaats gebracht dus ga geen problemen voor jezelf zoeken. Een jongen van bijna dertien die niet netjes op internaat kan blijven is zó op straat.’ Toen legde ze haar hand voor een ogenblik op mijn schouder, bij wijze van groet en afscheidszoen.
De directeur wreef over zijn enorme bami-roti-rijst-met-bruine-bonen-buik en zei dat het okee was. Dat hij het ‘voor déze keer’ door de vingers zou zien, zolang ik me maar wist te gedragen. Ik boog mijn hoofd en knikte ‘ja meneer’. Jongens liepen langs met hark en schoffel alsof ze bedrijvig waren. Alleen één jongen bleef op afstand van ons staan.
Later hoorde ik ‘het is Tyoko die door de Lieve Zusters was gevonden in iemands bakadyari. Vastgebonden met een hondenketting aan een boom’. De Lieve Zusters hadden hem eerst gehouden. Later weer weggestuurd, ze beweerden ‘hij is een Satanskind, wij godlievende mensen kunnen niet voor zo iemand zorgen.’ Daarna ging Tyoko van hand tot hand: LPI, politie, kinderhuis, cel. De jongens waarschuwden me ‘bemoei niet met hem, blijf uit z'n buurt want met Tyoko weet je nooit hoe laat het is.’
Ik sliep met kleine Brian en Tyoko en nog drie andere jongens op één kamer. Iedereen had zijn eigen bed en een kleine kast. Daarin deed ik mijn bundel en dingen die ik gevonden had zoals mijn aansteker, een magneetje, een springveer, een stuk pvc-pijp en een lege kogelhuls die als goud glom wanneer ik hem opwreef. Brian had twee boeken, het ene heette Wij en de wereld, het andere ging over God. Sommige jongens hadden sigaretten. En één jongen had zelfs een pennenmes dat in het handvat verdween wanneer je erop drukte. Iedereen had iets van hemzelf, alleen Tyoko had niets anders dan zijn kleren. Hij bemoeide met niemand, maar soms lachte hij naar me of naar iets in mijn buurt. Een keer toen het leek alsof zijn gezicht weer lachte, vroeg ik hem ‘hé Tyoko, wil je mijn kogelhuisje zien?’ Hij leunde tegen de muur met de handen in zijn zakken, bleef lachen. Maar hij zei helemaal niets. Ik deed een paar stappen naar hem toe. Toen pas merkte ik dat hij niet náár me keek maar
| |
| |
door me heen en ik zag dat het wit van zijn starende ogen rood was doorlopen. Voorzichtig nam ik mijn stappen terug.
Vriendjes kooi hing aan een haak buiten op de overloop, vlak onder het dak. Hij vond het goed. Ik kon 't aan hem zien. Hij zat rustig voor 'm te tjirpen, dronk zijn water, at zijn eten. Vriendje dacht ‘onderdak blijft onderdak, of het nu bij tante Nolda is of op internaat’. Wat dat betreft is Vriendje van me niet moeilijk en gauw tevreden. Nooit heb ik een probleem met hem.
Het internaat was schoon, we kregen voldoende te eten. En er waren leidsters bij die aardig waren. Ze brachten fruit voor ons mee van huis, lieten ons 's middags langer buiten spelen.
Zo erg als Soro - eigenlijk heet ze Mathilda Sorgsaam, maar we noemden haar stilletjes Soro - was er geen. ‘Oh, dus jij bent die nieuwe... Wel, la' me je direct beginnen te zeggen en knoop het stevig in je oren, deze leidster die ze Mathilda Esmeralda Beatrice Sorgsaam noemen, neemt geen énkele mars van geen énkele straatjongen, heb je gehoord... want is straatjongens zijn jullie, niets anders, goed-fo-niets-stukjes-vuiligheid, want goeie jongens ga je niet hier vinden. Maar enfin... denk niet dat je bij mij zomaar klaarkomt. Ik waarschuw je - hoe heet je ook alweer - blijf uit mijn buurt en kom nooit bij me klikken. Je kunt gaan, ik heb je zo al genoeg gezegd.’
Door de week kwam de schoolbus ons halen. Iedereen ging naar school, alleen Tyoko niet meer. Meester had hem eens gezegd ‘ik weet niet waarom je op school komt, wat moet ik je leren. Je kop is te stom voor één twee drie en a b c.’ De hele klas had gelachen terwijl Tyoko daar voor het bord stond met een stompje krijt in zijn hand. Op zijn gezicht die plastieken lach en er was rood in het wit van zijn ogen dat roder en roder en roder werd. Niet één, maar alle vier banden van meesters auto had hij djap djap djap doorgesneden. Het had in de krant gestaan: ‘Jongen van internaat boorde meester z'n band’, dus wilde geen andere school Tyoko nog hebben. Sindsdien liep hij 's morgens in z'n eentje rond op het plein van internaat.
Op zaterdagmiddag speelden we bal, 's zondags was er een kerkdienst, af en toe was er een feti. Dan werd er links rechts kofu geslagen,
| |
| |
soms was het een beetje erger dan dat: stokken met spijkerpunt, verroest stuk zink, brokobatra... Waar je maar mee vechten kon. De leidsters schreeuwden op afstand ‘jullie zullen elkaar doodmaken als jullie dat willen. Ik ga me niet druk om jullie maken, ik heb nog kinderen thuis om te verzorgen. Meldt me als jullie uitgevochten zijn.’ Ook de maan kon het niet schelen of we nu speelden of vochten. Ze straalde er niet minder om, hing vol aan de hemel toe te kijken, terwijl straathonden jankten alsof het aan onze kant van het hoge spijlenhek een soort slachthuis was.
Een slachthuis was het niet, ook al moest de directeur regelmatig een jongen manieren leren. ‘Sommige jongens’, zei hij, ‘zijn hardleers... als die jongen die ze Tyoko noemen, maar ik zal hem léren.’ Ik weet niet wat Tyoko die dag had gedaan, hij kon het me niet vertellen, zó dik waren zijn lippen. Zelfs Soro schudde haar hoofd en zuchtte ‘ai ba... na libisma pikin toch man.’
Drie dagen lang kon Tyoko niet opstaan, dag en nacht lag hij te staren naar het plafond. Als ik opstond in het donker om te gaan plassen, een beetje water drinken, zag ik hoe hij stillag op zijn rug, zijn handen om de randen van het bed geklemd. ‘Tyoko... Tyoko...’, riep ik zachtjes, ‘wil je ook een beetje water?’ Maar zoals altijd bleef hij stil, hij zei geen woord. Ik fluisterde, bang dat Soro me zou horen. Ze hoorde. Ze hoorde altijd. ‘Wie heeft de dúrf om nog wakker te zijn, èh? Wie durft daar z'n smoel open te maken? Heb ik het goed gehoord?’
Op een keer lag kleine Brian in zijn bed te huilen. Hij moest plassen maar durfde niet alleen te gaan. Niemand van ons had het lef hem te brengen want die avond deed directeur zélf de nachtdienst. ‘Ga nò, gá als je moet plassen, niets gaat er met je gebeuren’, moedigden we hem fluisterend aan. Brian ging niet. Hij heeft die nacht in zijn bed geplast. 's Morgens kwam Soro van directeur overnemen: ‘Wat voor smerigheid ruik ik hier, èh... Brian, is jij bent 't nò... mijn God jongen, jij bent het ja, yo varken.’ Aan z'n oren trok ze hem, smeet hem tegen het bed. ‘Vandaag ga je nergens heb je gehoord, yo vies ding yo. Schoolbus mag zonder jou vertrekken, het wordt tijd dat je plasje-kleren leert wassen, yo plasje-vent... Ga een bekken en zeep in het washok halen. Snél! En voordat je terugkomt maak je eerst een halte bij de directeur.’ Brian beefde op zijn potloodbenen. Trok zijn hoofd nog verder zijn smalle schouders in. Zijn
| |
| |
rug gebogen alsof hij iets droeg dat hem te zwaar was. Zijn pas slepend als die van een stokoude man. ‘Ai, is jouw beurt vandaag, je gaat tyaw-tyaw krijgen. Kis' i moi yu, is net goed fo je’, hadden wij jongens altijd de gewoonte elkaar te treiteren wanneer er iemand een pak rammel kreeg. We lachten niet om kleine Brian. Alsof we naar een begrafenis gingen, zo liepen we die morgen, als op loden schoenen. Niemand die bleef kijken, niemand die één woord had gezegd. De hele lange weg naar school was het stil in de bus.
Vriendje had nooit nukken. Hij wist ‘wat je vandaag niet vreet krijg je morgen wéér.’ Hij deed zijn best niet te luidruchtig te fluiten, bleef rustig voor 'm onder het dak van internaat. Soms kon ik zien dat hij zich niet prettig voelde. Alsof er een plotselinge sari zo over hem kwam. Dan zei ik ‘no span boi, eens ga ik je laten vliegen. De lucht in tot hoog in de bomen, la' je de wijde wereld zien’. Dat zei ik natuurlijk nooit hardop. Nooit! Maar ik fo me wist dat Vriendje me kon horen, dat hij me heel goed verstond, dat hij me echt begreep.
De zon was ondergegaan, het was tijd om te gaan baden. De jongens vochten om eerste te zijn. Niet écht vechten bedoel ik, maar preipreifeti. Er kwamen meer en nóg meer jongens bij. De leidsters zaten in de vergaderzaal, ze hadden bespreking. Dat betekent: praten over salaris en busvergoeding, over kortere werktijden en langere vakanties. Over hun kerstpakket en soms over ‘het gedrag van de jongens’ en ‘of ze hun best wel doen’.
‘We gaan naar bespreking’, riepen ze, ‘beginnen jullie te gaan baden en maak geen rotzooi. Als ik rotzooi kom aantreffen... wel, is jullie zaak. Directeur zal na de bespreking zélf ronde lopen en zien wie gehoorzaam was, hadyakasa...’
Vergaderzaal was op afstand van de badkamers. We vochten en lachten en hadden plezier met water en zeep, speelden glijbaantje. Eén van de grote jongens gleed uit, hij zei ‘is Tyoko z'n schuld’, dus nam hij Tyoko in een houdgreep. Ze vochten en deze keer was het geen preiprei. Er werd links en rechts geklapt, geschopt, geduwd en getackeld. Opeens was iedereen in feti met iedereen dus dacht ik: liever schuif ik van hier,
| |
| |
la' me gaan kijken hoe Vriendje het maakt want het is al donker. La' me gaan zien of hij nog genoeg water heeft.
Ik had mijn pyjama al aan, lag rustig op bed toen ik de leidsters hoorde schreeuwen, de directeur bulderen, daarna begon er iemand te gillen... te gillen... te gillen. Ik deed alsof ik sliep toen de jongens naar de kamer kwamen. Iedereen was stil, alleen Tyoko huilde de hele nacht.
Pas de volgende morgen zag ik op zijn rug de striemen. Hij kwam op me af, bleef vlak voor me staan, zijn ogen rood, zijn gezicht alsof het van steen was. Hij zei ‘als ik je krijg boi... ik sla je dood. Beter ga je van hier, yu dagu yu. Is jij bent de directeur gaan zeggen. Als ik je krijg jongen... is liever kom je na school niet meer hier.’ Ik rilde, had hem nog nooit zoveel woorden horen zeggen, ik zweette, stotterde ‘nee Tyoko, ik was het niet, niemand heb ik geroepen, ik zweer 't voor je, kwenten kokobe, is niet ik.’ Tyoko's ogen werden nog roder, zijn gezicht een gruwelijk masker. Hij siste ‘als je goed bij je hoofd bent kom je na school niet meer hier.’
Na rusttijd moesten we eerst huiswerk maken. Daarna mochten we naar buiten gaan. Ik draalde, dacht: liever blijf ik uit Tyoko z'n buurt. Sommige jongens speelden bal op het erf. Anderen renden zomaar rond. Een paar jongens moesten gras wieden voor straf of misschien niet voor straf maar gewoon omdat leidster het zei. Tyoko zag ik nergens dus dacht ik: ai, nu kan ik wel even naar buiten. La' me Vriendje water gaan geven. Ik had ook een stukje papaya voor 'm.
Ik zakte net van de stoel waarop ik was gaan staan om de kooi vanonder het dak weg te nemen. Vriendje fladderde met zijn vleugels van blijdschap of misschien uit voorgevoel. Op een afstand stond Tyoko naar ons te kijken. Hij had iets in zijn hand, ik kon niet zien wat het was maar sprong van de stoel, zette de kooi neer en begon te rennen. Ik voelde een steen vlak bij mijn hoofd zuchten maar hij raakte me niet. Wel zeven, negen, dertien rondjes rende ik om het internaat heen met Tyoko op de hielen maar hij kon me niet krijgen. Ik keek om en zag hoe hij stenen begon te gooien tegen de ramen, een stok nam, links rechts om zich heen sloeg en schreeuwde als krab'dagu. Alle jongens maakten zich uit de voeten. Leidsters gilden dat Tyoko een hebi had, takru winti had
| |
| |
gekregen. Tyoko hield niet op, was niet te stoppen. Niemand durfde in zijn buurt te gaan. Hij stond alleen daar tussen de scherven glas, vlakbij Vriendje. Struikelde bijna over de kooi. Hij schreeuwde harder, vloekte vuile termen. Het was alsof hij een vreselijke ziekte kreeg. Ik wou hem stoppen dus gilde ik ‘Tyokóóó... ik ben hier, kom me krijgen.’ Tyoko kwam niet. Hij greep de stoel waarop ik gestaan had. Hief hem omhoog en... brap! Met een harde slag kwam de stoel neer, één poot was gebroken.
Glasscherven en veren werden pas de volgende dag opgeruimd.
|
|