| |
| |
| |
Carrousel
De Repetir wordt als een pingpongbal door de golven gemept, geen moment ligt ze stil op het water. In haar kombuis bungelt een rieten mand met patatten, cassave en napi hinderlijk mee. Er zijn vandaag geen vrachtschepen, geen cruisers, geen vissers. Ik ben twee zeildagen ver van de kust. Leef op nootjes, beschuitjes en soep uit een pakje. Midden in de nacht word ik wakker. Ik lust okrobrafu. Okersoep met gerookte vis en banaknudru erin.
Dat stond ik vorige week te koken toen er bij de buren iemand gilde. Een kind, misschien twaalf of dertien jaar. ‘Nee mama, nee, is niet ik heb dat geld genomen... whááá... Ik verzoek mama, fo God ma, is niet ik.’ Ik liet alles staan, rende naar buiten. ‘Zo een vervloekt kind èh... een mens kan zich niet voorstellen.’ De zweep striemde harder. ‘Ik stuur dat kind om die manya fo me te gaan verkopen èh. Da' blijft die meid de hele dag fo me weg, doet alsof ze een groot mens is, mevrouwtje heeft nèks te maken. Da' komt juffrouw me nog erbij uitleggen dat centen verloren zijn. Wel, je smoel breek ik fo je, als je denkt dat je mij fo de gek komt houden. Wat denk je, yo meid yo, dat ik je klein kind ben?’ Het is mijn zaak niet, ik wou me er niet mee bemoeien. Haastig ging ik naar binnen en trok de deur achter me dicht. Mijn hoofd gonsde ‘meisje, bemoei niet met mensenzaken. Je zult bemoeien als je moeilijkheid met mensen wil.’
Ik ben met de Repetir vertrokken diezelfde week nog. Dat was ik al heel lang van plan. Ik snakte naar water, veel water, alleen maar water.
Een golf klapt over de reling, wast de zeilen en het dek, sproeit de kombuis helemaal nat. De Repetir walst sneller, de mand danst onvermoeibaar mee.
Ik strompel naar buiten, verlies evenwicht, voel dat ik ziek word. Mijn hoofd, mijn maag... Ik snak naar een slokje water, maar zeewater is zout. Zouter dan tranen. Op zee proef je je tranen niet...
| |
| |
Onder de amandelboom sta ik, met mijn baskiet. Er is daar geen horizon. Al loop ik door door door, tot voorbij politiepost, voorbij Fort Zeelandia, voorbij de sluis zelfs, toch zie ik de horizon niet. Als ik ben uitverkocht breng ik mezelf tot naar Leonsberg om de eindstreep van aarde te zien. Te voet. Baskiet op mijn hoofd waarin een paar nodigheden als thee en rijst, een stuk zeep, een paar pakjes sodabeschuit, pindakaas, karsinoli. Gekocht met bacovegeld. Misschien is geluk met me en vind ik een oversteek met oom George. Als ik pech heb moet ik barkas nemen en moet ik betalen.
Ik hou van Leonsberg, daar kan ik de horizon zien. Oom George zegt ‘is daar stopt de zee, is daar stopt de aarde.’ Mijn juffrouw lacht ‘is grap maakt je oom George, achter de horizon liggen ándere plaatsen. Als die plaats die ze Demerara noemen, en nog een paar meer.’ Ik wenste wel dat ik eens naar Demerara kon gaan. Juffrouw d'r raffiatas komt van daar. Mooie gekleurde schelpen zijn erop en de voering is glanzend roze. Madeira is ook een van die plaatsen. Dan heb je Cayenne, Amsterdam, Willemstad, Ceylon, Hong Kong... zoveel plaatsen daar achter de horizon. Bridgetown ook ja. Is daar is Sasa Walcott geboren, me oma heeft me zo gezegd.
Ik heb haar niet gekend, Sasa Walcott. Ik was nog lang niet geboren toen vader Seisburg d'r heeft weggebracht. Oma zegt ‘wees blij meisje dat je haar niet gekend hebt, ze was geen lekkere, ík kan je zeggen. Pakslaag dat je opa kreeg, dagelijks! Als een hond schopte ze hem. Da' was hij nog erbij d'r enig kind.’ Misschien dat opa daarom zo met Hekkie deed, misschien dáárom.
‘Hekkie-Hekkie-Hekkie!’ Da' zag je hoe Hekkie srrr srrr op z'n buik ging schuiven over 't erf alsof hij Ba Sneki was. ‘Hekkie-Hekkie-Hekkie!’ Waar Hekkie maakte dat hij niet hoorde. Je zou zweren dat hij doof was, ma' niets vanaan. Hekkie hóórde, hij wás niet doof. Zachtjes zachtjes schoof hij zichzelvers onder de lageneuten. Ma' fo z'n pech had opa hem tóch gezien. Aan zijn achterpoten, aan zijn staart, net waar opa hem kon krijgen. Is zo werd hij srrrt weer teruggetrokken vanonder het huis. Zo een dom beest, èh! Als mensen zeggen ‘yo domme hond yo’, da' is goed dom ben je hòr, dat kan ik je zeggen. In plaats dat die hond wegrende... nee. Is dokken dokte hij zijn hondenlijf ‘aing aing’ tegen de grond, zijn
| |
| |
kop als een soort van zieligheid ingetrokken. Zeg me èh, wie gaat zo dokken, wie? Wel is net daar kreeg hij z'n slag, ‘aing aing aing’. Wat opa maar kon vinden. Een stok, een lat, zelfs een hele plank heeft opa een keer gepakt en Hekkie ermee getakeld dat het niet mooi meer was. Ik begrijp niet dat Hekkie toen al niet dood is gegaan. Zo'n aframmeling! Is zo zie je dat doodgaan niet gemakkelijk is. Juffrouw zegt 't ook: ‘Zoveel zweepslagen, werken fo gratis, spaanse bok en tóch zagen ze kans om te blijven leven’. ‘Nog erbij gaven ze hun du’, zegt me opa. Sasa Walcott had hem zo verteld en zij kon het weten want háár moeder was van die tijd, heeft d'r eigen vrij moeten kopen. Ik weet niet hòr... Is wat opa me zegt. Hoe ga je je eigen kunnen kopen èh, zeg me, hoe? Je bent toch al van jezelf? Ma' is zo was dat ding in die tijd. Werken fo gratis, een leven als een hond, een leven als Hekkie. Hij is later toch doodgegaan, ma' is niet dat wil ik hier zeggen, is niet dát.
Die overgrootmoeder van me, ze was eigenlijk niet van hier, als je goed berekent. Is van Bridgetown was ze. ‘Bados’ zeggen die mensen van daar want ze weten niet als wij te praten. Badyan... is Badyan praten ze daar, een soort van Negerengels ma' toch een beetje anders als van ons. Wij weten het geen van allen te praten, alleen opa. Hij praat nog een mondje. Vooral als hij z'n snap genomen heeft bij Ramchander op de hoek, z'n ziel en zaligheid heeft gedronken. Is dán moet je 'm horen... hmmm... ik ga niet fo je kunnen herhalen, anders ga ik mijn mond moeten wassen met zeep én pottenschuur.
‘Die hour late already, so get yu backside home now. Right now yu hear!’ Me oma zegt is zo schreeuwde Sasa fo opa. Da' stond Sasa met een zweep op hem te wachten als hij eindelijk uit sopistore verscheen. Negentien jaar was opa, ma' Sasa had geen temaken met leeftijd. Ze zweepte hem als een klein kind, als een hond, als een van die mensen die gingen werken fo gratis. Dan rolde hij kermend over straat tot na' huis, Sasa had geen temaken of mensen zagen. ‘Uur of geen uur’, zegt me oma, ‘waar opa elke dag weer z'n sopi dronk, geen move maakte hij om naar huis te gaan, schoons die pakslaag die hij dagelijks kreeg.’ Later zei Sasa hem niets meer, hij was een man van zichzelf, hij had een vaste job en bracht centen fo Sasa thuis, dus was die zweep nu fo me oma.
‘When yu see die hour late yu betta get yu backside home yu hear. Yu hear!
| |
| |
Mi house is no bawdy house, yu hear!’ Is zo schreeuwde Sasa Walcott me oma. Mensen zouden denken is werkelijk kwam oma van bornihouse dat Sasa dat ding van d'r zo maakte. Ma' is niet van bornihouse kwam ze, is van mevrouw waar ze ging wassen en strijken. Is van dáár kwam me oma zo laat. Zestien jaar was me oma, dus wat kon ze zeggen? Zelfs wanneer Sasa d'r zweepte, d'r haar fo d'r trok, d'r rammelde totdat d'r vel blauw was... wát kon ze zeggen? Opa was negentien, hij bleef nog bij zijn moeder toen oma baby moest krijgen. Wat moest oma anders? Is daar moest ze gaan. Is zo is oma bij Sasa Walcott en opa gaan blijven. Is net daar is ze d'r tweemaal daags fonfon gaan nemen, want later gaf opa d'r ook.
Bacove. Is dat ben ik naar de stad gaan brengen om te verkopen. Overgestoken met het veer sinds vroeg 's morgens. Ik ga nooit tot naar de markt, is vlakbij politiepost van Heiligenweg waar ze schaafijs en krawkraw, suikergoed, Lotex en ‘twee-cent-een-sigaret’ verkopen. Is net daar blijf ik staan met me bacove. Een beetje op afstand van Baas Bigger met zijn grote aluminium pot vol warme worst en bere. Als ik dát zo ruik maakt honger me verlegen, da' moet je me maag fo me horen... trrr trrr trrr... de hele tijd.
Toen ik kwam had ik het veer genomen alleen dat ik vroeg in de stad kon zijn, vóór zessen. Op het veer zit ik niet, ik blijf staan met mijn bagas' op mijn hoofd. Is mensen moeten me helpen om die baskiet van me hoofd te zakken als ik ben aangekomen. Meer dan twintig handen met dikke bacovevingers... zwaar zwaar zwaar is die mand, ma' ik mag niet jokken, ik verkóóp. Vijftien cent fo een hele hand.
Toen ik klaar was ben ik eerst naar Mis' Amoi gelopen om een pakje losse thee, een beetje rijst, een stuk badzeep, vijf cent pindakaas, twee pakjes sodabeschuit en petroleum fo me moeder te kopen. En ook één watrakan en één lek'tongo voor onderweg. De rest van het bacovegeld had ik in een zakdoek gebonden om het niet te verliezen: een hele gulden plús een tien cent.
De zee is aardig vandaag. Diepblauw van kleur met schuimkopjes als de golven eraan komen ruisen. De Repetir ligt stil op haar linkerzij, snijdt
| |
| |
elegant door het water. Het maakt me blij haar te zeilen, ik houd van dit scheepje. Op haar preekstoel strijken twee zeemeeuwen neer, ze houden me voor een poosje gezelschap. Stijgen vlug op als ze mijn camera zien.
Dolfijnenfamilies maken plezier, ze duiken en spelen onder de boeg door. Glijden sierlijk over de golven als kunstschaatsers op het ijs. Voorzichtig pak ik mijn camera. De wind lacht spottend, stuurt een golf, de boot schrikt. Mijn camera verdwijnt met een plons de diepte in.
Nog twee dagen zeilen naar Bridgetown, met deze wind en voortstuwende golven. Maar als de reis langer duurt is het mij ook wel goed.
Snel snel brengen me voeten me naar Leonsberg. Als ik oom George mis moet ik wachten op een barkas en is de hele dag verloren. Dan gaat de school me fo die dag niet meer zien want als ik te laat kom, als schoolbel al voor de tweede keer heeft geslagen... hmmm uh uh... is tyawtyaw ga ik krijgen. Hoofdmeester heeft fo dat een speciale lat, zo dik als me pols, zó dik is het. Als hij je daarmee geeft weet je niet hoe je moet zitten, kun je bijna niet lopen. En als je moeder ruikt dat meester je heeft geslagen... hmmm uh uh, ai mi boi... ze vraagt niet eens, is tweede portie staat je te wachten.
Je moeder mag je zonder reden slaan als ze hebben wil want zij is je moeder. Je zuster mag ook, als ze groter dan je is. ‘Sla me niet hòr, je bent niet me moeder’. ‘Ik slá je als ik je wil slaan, al ben ik je moeder niet, is ik heb pisiduku fo je gedragen toen je pas pas was komen kijken. Ik slá je, yo vrijpostig beest yo! Sta la' me je slaan! Ik sla je omdat ík het wil.’ En je meester, vanzelf, hij is je meester, dus mág hij je slaan. Is zijn zaak als hij die lat op je wil gebruiken, zijn riem fo je wil trekken om je bil wiep wiep fo je te branden. Hij mag ja, als hij wil. ‘Buk! En hou je jurk strak anders krijg je méér. Je hoort niet nò? Búk, zeg ik! Buk la' me je geven!’ Wiep wiep wiep. Krom gebogen voor de klas zodat alle kinderen je goed kunnen zien. Wiep wiep in 't openbaar, zodat iedereen kan weten wie ze moeten gehoorzamen. Wiep wiep wiep, gebukt onder de hete zon, blote bast, rug en schouders vol striemen. Meester zegt dat je gestolen hebt. Is zíjn napi, zíjn patatten, zíjn cassave die jíj daar geplant hebt: ‘Yo lui beest yo, yo dief yo, ik zal je leren om zo van me te stelen, ik zal je leren... how come yu have dumplins inne yu soup today?’
| |
| |
Wat in Badyan dumplin heet is wat wij blomknudru noemen. Wel, eens had me oma blomknudru in okersoep gekookt en juist had ik honger dus heb ik een vrijpostigheid gemaakt en ben zachtjes zachtjes in d'r pot gegaan. Niets anders dan een paar meelballetjes heb ik genomen, ik zweer 't, fo God, alleen dat me maag me niet zou krakelen. Ai mi boi... ai hadyakasa. Vanzelf ben ik niet blijven staan totdat opa me met balata kwam geven. Hurry hurry ben ik na' me huis gegaan. Hoe die boodschap me heeft ingehaald weet ik zelf niet, ma' toen ik thuiskwam stond me moeder al op me te wachten: Tamalenwipi, printasibi, udutiki en fo die dag geen eten omdat ik me eten al bij oma gegeten had, is zo zei me moeder.
Eten was er volop toen tant' Toosje en oom Iwan met bigi sipi waren gekomen. We zagen het schip aan de horizon, maar toen wisten we niet dat zij erop waren.
Ze kregen me moeder d'r bed, oom Iwan en tante Toosje. Me moeder kwam bij ons op ppaya slapen en oma bracht klamboe en kussens van kuikendons, witte lakens en witte slopen zodat oom en tante goed zouden slapen.
Tante Toosje d'r handen zijn ook wit. Is niet bleek zeg ik, ma' wit wit wit als zuurzak van binnen. Tante Toosje zegt ‘die muggen maken me gek, wat een ellende is het hier, en Iwan, waarom heeft dit huis nou geen krò?’ Is kraan wil ze zeggen, da' zegt ze ‘kròn’, is zo praat tant' Toosje. Hollands van d'r is heel anders dan hoe wij het praten. Is kráán is dat ding, da' zegt ze ‘kròn’.
Oma noemde haar ‘mi gowtu, mi lespeki misi-o, mi ochtendschone’. Elke morgen bracht ze brood fo tant' Toosje, gewikkeld in een schone doek en op dat brood smeerde mijn oma fijne boter. Niet zomaar los in haar hand gaf ze het aan tante Toosje, maar op een porseleinen schotel met goudrandje. Een gekookt ei en wat zout erbij. Als oma een gekookt ei fo míj pelt om me hapje fo hapje uit haar hand te laten eten, dan weet ik dat ik jarig ben, dat ik later op de dag een hele kippenbout fo mij alleen ga krijgen om mooi fo me op te eten. Dat is als ik jarig ben.
Oma had suiker, eieren en boter in een prapi door elkaar geklutst met twee lange houten lepels. Gr grk, gr grk, gr grk is zo klutste ze en als
| |
| |
laatste kwam blom, beetje bij beetje totdat alles goed geroerd was. Het leek wel een verjaring en ik mocht toen ze klaar was de roerlepels likken. Het rook naar groot feest toen buiten in de stenen houtskooloven de koek begon te rijzen en iedereen was blij als op owru yari.
Oma zong ‘na mi dei, na mi dei, na mi dei tide’, want haar oudste zoon, oom Iwan, was uit den vreemde weer thuisgekomen. Oma danste en klapte en zong voor tant' Toosje ‘mi moi misi-o, na wi dei, na wi dei, na wi dei tide’. ‘Hm hm’, maakte tant' Toosje haar mond als een lach fo me oma. Keerde toen haar gouden hoofd na' me oom Iwan en zei ‘wat zegt ze nou allemaal? Is het hier altijd zo heet dan, Iwan? Waarom doen die kindertjes nou geen hemdje aan... is dat werkelijk normaal hier, zo'n grote navel? Waar komen die muggen toch in godsnaam vandòn?’
Drie maanden zijn ze gebleven, oom Iwan en tante Toosje. Toen zijn ze weer weggegaan, weggevaren, verdwenen achter de horizon. Oma en ik stonden daarna wekenlang elke namiddag bij Zeepunt om naar zonsondergang te kijken. We wachtten totdat de hemel zich roze en paars en lichtblauw had gekleurd, liepen daarna zwijgend naar huis terug. Ik wenste wel dat ik de zon was, hij moet wel weten wat daar achter hem ligt.
Ik mocht niet mee met oom Iwan en tante Toosje. Me moeder zei lachend ‘la' me kind rustig fo d'r hier, is míjn kind. Mi sa pina saf'safri nanga en.’ Tant' Toosje smeekte ‘je ontneemt dit kind haar kansen, je hebt er zoveel, laat ons je met deze helpen.’ Me moeder zei niets, maakte iets met d'r mond als een lach, wat wilde betekenen: ik heb je niets meer te zeggen, ik ben uitgepraat.
Uitgepraat is de wind. De nacht is donker en dreigend stil, maakt zee en hemel tot één lichaam. Tussen lucht en water is geen zichtbaar verschil.
Eenzaam ligt de Repetir op de golven te dobberen. De rieten mand schommelt zachtjes mee, ik kan er niet tegen. Er liggen nog maar een paar aardvruchten in. Zo'n mand hoort niet aan boord, is meer iets voor thuis in de keuken waar je hem weg kunt schuiven of achter een deurtje kunt bergen wanneer hij je ongemakkelijk is. Hij houdt me wakker, deze baskita, terwijl ik slapen wil.
| |
| |
Misschien is het gebeurd toen ik die baskiet zakte om in oom George z'n boot te gaan, of toen ik water ging krijgen met mijn hand om mijn gezicht een beetje te wassen. Ik weet niet, misschien is het onderweg verloren, op straat en ligt het ergens seisei in het gras. Pas toen ik van school kwam kreeg ik mezelf, maar dan was het al te laat. Ik liep terug naar de steiger bij Landing, de hele weg ging ik zoeken. Mahesh van tant' Batja zocht een schaduwboom om d'r geiten te binden. Is dat is zijn werk als hij van school komt. Ik vroeg hem of hij onderweg een zakdoek gezien had, een domru. Met een hele gulden plus nog kleingeld erin. Aan de steiger lagen bootjes gereed om over te steken. Naar Leonsberg of hogerop. Naar zee gingen ze niet, anders zou ik zeker een boro nemen.
Hoe ver zou het naar Demerara zijn, Willemstad of Bridgetown - Barbados? Ik had het aan juffrouw op school gevraagd, maar ze zei ‘meisje, liever zet je je hoofd om te leren. Bridgetown is niet je affaire, liever maak je je sommen en doe je je best.’
Me moeder wil niet horen. Ze schreeuwt ‘oh, dus je denkt omdat jíj die bacove naar de stad brengt om te verkopen is het geld van jou, kun je ermee doen wat je hebben wilt... wel is goed, wacht maar...’ Wiep wiep wiep ‘yo slechte meid yo, waar is dat geld!’ Wiep wiep ‘ik ga je leren, yo vrijpostig beest yo, yo dief yo, yo moedersverdriet.’ De hele buurt is gerend om te komen kijken. Tant' Batja roept ‘ai ba zus, is genoeg toch zus, straks geef je dat kind een ongeluk.’ Mijn moeder luistert niet, ziet haar kind niet dat kermend als een hond over de grond kruipt. Ze hoort niet hoe ik fo d'r gil ‘nee mama nee, is niet ik heb dat geld genomen mama... whááá... ik verzoek mama, fo God ma, is niet ik... nee mama... ma... ma...’
Masa, nóóó, no masa, no, not me, swear God fo' masa, not me, no masa, please...
Zeewater is zouter dan tranen. Als je op zee bent proef je je tranen niet.
De nacht is vertrokken, de zon reeds verschenen, hij lacht baldadig. In de verte ligt ergens Barbados, ik weet het maar al wat ik zie is zee. Niet binnen, maar buiten in de kuip ben ik gaan liggen zodat ik af en toe om me heen kan kijken, uitkijken voor walvissen, vrachtboten, vissers. Ik
| |
| |
gebruik geen kussen, geen laken. Wil het me niet té gemakkelijk maken, anders val ik misschien in slaap en kan ik niet waken. Ik rol een baddoek tot domru, als steuntje voor mijn hoofd.
Is een domru rol ik van brokokrosi om op mijn hoofd te zetten voordat ik het bekken erop til. Ik ga was ophangen op het achtererf want ik wil er niet bij zijn, kan niet gaan bemoeien in andermans zaken...
‘Kijk pa, is bootgeld van vandaag, ik heb niet veel mensen gevonden om te brengen. Het duurde vandaag echt lang voordat me boot vol was.’ Is zo hoor ik Johnny aan zijn vader zeggen. Dan hoor ik een hele tijd niets. Ik zet het bekken neer en loop stilletjes naar voren. Ik kraak, ik bid dat pa het niet ziet, dat hij vandaag het geld niet zal tellen, ma' hij telt. Johnny haast zich ‘pa ik zeg je eerlijk, ik heb een vijftig cent uit het geld genomen. Er is kermis op Bronsplein en ik dacht la' me Rinia een beetje uitbrengen. Een vijftig cent heb ik van pa genomen, fo die ik mensen op en neer, op en neer met pikin boto breng.’ Mijn hoofd, mijn hele maag draait, ik voel dat dit niet goed zal gaan. Johnny z'n vader is geen lekkere, hoe je hem soms zo rustig rustig voor 'm ziet. Als je hem kwaad maakt krijgt hij één amok fo je, één gevaarlijke ziekte dat het niet mooi meer is. Is niet pas pas blijf ik bij ze. Is sinds die Johnny met me begon te houwen. Is zo lang ken ik Johnny's vader al. Mijn hoofd voelt zwaar alsof bekken er nog op is. Ik hoor hoe pa opspringt en een stoel ondersteboven smijt. Termen als termen, alleen dat. Niets anders dan vuiligheid. Zachtjes zachtjes dat ze me niet zullen horen haast ik mezelf weer naar achterop om die kleren te gaan hangen. Is niet mijn affaire is daar, ik mag niet bemoeien. Maar ik kan ook niet blijven staan, ik kan niet aanzien hoe Johnny vuistslag krijgt.
Onder de kust van Barbados is het water onstuimig. Bungubungu-carrousel. Niet op een autoband maar hoog op de golven hobbelt de Repetir want de zee maakt misère. Slingert mijn boot in het rond alsof ze maar een nietig speeltje is. Ik wenste wel dat ik weer dichtbij was van Waterkant en vraag me af wat in hemelsnaam in me hoofd is gekomen, waarom ik steeds weer weg moet, steeds moet vertrekken. Waarom laat ik de zee niet waar hij is.
| |
| |
Is pas pas dat me hele hebben en houwen daar is gerampeneerd omdat wind z'n bruya kreeg en het water begon te rijzen alsof het zijn kookpunt had bereikt. Eén vóór, of het water was tot in de hemel gestegen, zó erg... Erger zelfs, mensen dak was op straat, huisbinnenste lag op het erf te drijven. Bomen kaal gewaaid, takken gebroken. Dat wil zeggen als ze nog stevigheid hadden om overeind te staan. Als luciferstokjes! Hele hele koninklijke palm moest van z'n hoogte zakken en buigen als onderdaan totdat hij niet meer kón en onderuit ging, brap, over straat. Ma' is niet dat wil ik hier zeggen. Is niet dat.
Waterkant ligt vier zeildagen achter me, vóór me ligt Bridgetown - Barbados. Wat ging ik daar ook alweer zoeken dan? Je denkt la' je een beetje fo je gaan wandelen, la' je hoofd rustig zijn. Ma' is niet uitgaan moet je uitgaan als je je hoofd wilt rusten. Is thuis blijven moet je thuisblijven. Een houwer nemen, wieden tot je hoofd leeg is, eelt op je handen, zon op je rug, krasimira tussen je tenen. Is zo deden ze, terwijl meester ze moeilijk maakte: Tyap tyap tyap met hun houwer, is dát... hoofd van je blijft nergens!
Ayaaa, ik moet die mensen van me gaan zien als ik terug ben. Het veer nemen naar de overkant, naar Kawna, om ze te gaan groeten. Is van dáár zijn die mensen van me, dus is daar moet ik gaan, laat zeewind me hoofd fo me waaien. Da' wat doe ik hier dan, onder de kust van Barbados. Wind van Commewijne zou goed fo me zijn. Als je stil bent kun je daar de zee horen roepen.
Als die keer toen Johnny en ik hand in hand stonden te luisteren, hij was net vierentwintig. Hurry hurry was ik achter hem aangerend toen hij naar Zeepunt liep om te gaan kijken naar het water, naar de horizon, naar dansende dolfijnen. Ik dacht, is dolfijnen ziet Johnny van me zo. Ik keek en keek want het gebeurde vaak dat dolfijnen naar de oever kwamen om met mensen te praten, dus keek ik. Maar dolfijnen zag ik die middag niet. De zon ging langzaam onder en de hemel scheen vuur voordat alles zachtroze en paars en lichtblauw werd.
‘Ik kan niet meer met me vader, Rinia. Ik weet niet hoe je gaat doen, ma' ik... ik kán niet meer.’ Toen is Johnny als Jezus over het water gelopen. Ik geloof dat hij over het water liep... De aarde is niet rond boi, ik zeg je. Waar van de aarde is rond dan, zeg me, waar? Als je zo fo je
| |
| |
loopt door de stad, Wagenwegstraat, Zwartenhovenbrugstraat, Gravenstraat, Waterkant desnoods door naar Highway. Is niet recht rechtdoor moet je gaan? Je zal rondje lopen of je niet goed bij je hoofd bent, laten ze je opsluiten in Wolfenbuttel. Als je wil weten waar rond is, is naar zee moet je gaan. Rond als een cirkel is de zee, zoals het leven rond is. Carrousel draait en draait. Steeds opnieuw, steeds hetzelfde. En als je wil weten hoe klein kléín is moet je jezelf brengen naar zee. Is dán ga je weten wat klein is. Klein als je dáár bent, nietig klein. Alleen water, niets dan water om je hoofd mee te wassen. ‘Afro Mama, wasi mi ede dan!’
Zon neemt kans, hij leert niet, hij lijkt op me. Goed en wel is hij waar hij is... in plaats van rustig rustig voor 'm daar te blijven stralen, dichtbij van God, gaat hij zakken, wil hij vertrekken. Zon wás er vandaag maar hij ging onherroepelijk onder, een stipje flitsend groen licht. Tussen de roze, paarse en blauwe vegen op hemeldoek zie ik Johnny opstijgen tussen de wolken. Ik denk dat het Johnny is die net als Jezus opstijgt tussen de wolken. Hoger en hoger stijgt Johnny, onbereikbaar ver, zo ver als Jezus, misschien verder. Zo ver van me weg is hij.
Zee en hemel liggen in elkaars armen, de wind zingt zoetjes ‘ik ga slapen ik ben moe, ik sluit mijn beide ogen toe’, dus val ik in slaap. Op een waterbestendig matras in een frisse lakenzak op een comfortabel zeiljacht.
Zij lagen op houten vlonders, bevuild met mensenmorserij, zelfs geen stro, geen doeken... lang geleden, lang lang geleden. Onder deze zelfde hemel, in deze zelfde Atlantische zee, totdat ze de riviermond hadden bereikt. Is dan pas kropen ze uit bootbuik naar boven in godskleed terwijl grietjebie zorgeloos toekeek, zittend op masthoogte, vrolijk fluitend. Ai, is lang geleden ja... is lang geleden ma' hoor nò...
De wind fluistert dat hogerop de rivier in korjaalbuik meisjes krioelen, temidden van goud, zilver en diamant... jonge meisjes. Ik hoor ze werken fo gratis. Ik hoor ze komen van China, Korea, van een van die plaatsen achter de horizon. Ik weet niet hòr, wind zegt soms zomaar dingens dus laat hem maar waaien. Ai, bacoveplukkers ook ja, werken ook fo gratis, fo gratis gratis! Is geen fosten tori vertel ik hier, is nu nu, is net hier, is pas pas. Fo God, ze werken fo gratis! ‘Al maandenlang’ zegt me buurman, hij
| |
| |
is óók bacoveplukker en hij vindt ‘is een schande’. Da' zijn vrouwen gewraakt, ze zijn gaan staken. Ze willen nooit meer eten, nooit meer werken fo gratis! Ik weet niet hòr, me buurman zegt soms zomaar dingens met z'n mond. Hij lijkt een beetje op me opa, buurman van me, hij heeft óók een Hekkie. ‘Aing aing aing’, vaker dan het beest te vreten krijgt, uur of geen uur. Ma' verleden toen ik 's morgens in me bed lag te wachten op Hekkie z'n kermen was het stil. Ik hoorde niets dan stilte. Ik vroeg later ‘tan... buurman, ik hoor Hekkie van je niet meer blaffen deze dagen.’ Komt buurman me zeggen ‘die beestenhond, zo een moer. Zeker was hij moe van z'n leven. Hij is in zijn eigen ketting gecrepeerd.’
Kettinggerammel, fonfon, werken fo gratis, ‘ik ga je bast fo je zwepen yo luie hond yo...’ Wat wilde ik ook alweer zeggen dan, mijn grijze hoofd vergeet vlug deze dagen en het zeewater is zouter dan tranen. Ik was mijn gezicht ermee en groet Bridgetown - Barbados ‘odi odi-o, na di mi doro mi de bari yu wan odi’, zoals mijn grootmoeder me dat heeft geleerd.
Pelikanen tjoppen vergeten visrestjes weg uit vissermansboot, het strand ligt te schitteren onder een strakblauwe hemel. In de verte dobbert een rieten mandje de baai uit naar zee.
De zon is vrolijk. Hij schaterlacht.
|
|