ter me vroeg zei ik op alles ‘ja’. Dat hadden de jongens van cellenhuis me gezegd, dat ik op alles ja moest zeggen behalve als ze me vroegen of ik het gedaan had, dus zei ik ‘ja, ja, ja!’ Alleen één keer zei ik ‘nééé...’, maar ze luisterden niet. Ze stuurden me naar Boma.
Niemand had me gezegd dat ik jarig was, die dag toen mijn moeder werd begraven. Acht jaar was ik geworden. Dat hoorde ik drie jaar later, toen ik voor de zoveelste keer moest voorkomen en de rechter stil naar me zat te luisteren. Toen ik niets meer te zeggen had boog hij zich over zijn preekstoel naar voren zodat zijn ogen met de mijne botsten. Ik schrok er vreselijk van, want al die tijd dat ik daar naar die man had staan kijken, had ik niet eens gezien dat zijn ogen blauw waren. Her'her'nengre... dan waren zijn ogen als van een bakra. Een hele tijd zei hij niets, die rechter. Bleef het stil tussen hem en mij, zat hij vanaf zijn hoogte rustig naar me te kijken. Ik bewoog niet, want die ogen van hem hielden me in een greep. Ik wachtte gespannen tot hij zou zeggen ‘Boma!’ Maar dat zei hij niet.
‘Dan was je die dag jarig, die dag toen je moeder begraven werd, dan was je dus jarig... Acht jaar. Pas acht was je toen.’ Dat was alles wat hij zei, ik kon hem nauwelijks horen. Zo fluisterzacht praatte hij.
‘Ja meneer’, zei ik snel want die jongens van cellenhuis hadden me gezegd dat ik op alles gewoon ‘ja’ moest zeggen. Op alles, behalve als ze vroegen of ik het had gedaan.
Ik was niet meer thuis toen mijn moeder overleed, ik bleef niet bij haar. Sinds mijn vijfde bleef ik bij oom Roy. Met hem ging ik naar de begrafenis. Ik dacht dat het zondag was omdat het die middag zo verschrikkelijk leeg en stil was op straat, maar oom Roy zei dat mensen nooit op zondag begraven. Welke dag het was weet ik nog steeds niet, maar het was leeg leeg leeg op straat en stil als dood. Toch was het geen zondag. Het was geen zondag want oom Roy weet het beter. Oom Roy weet álles beter, niet voor niets is hij mijn vaders oudste broer.
Alleen mij heeft oom Roy genomen. Alleen van mij was hij zéker, zei hij, want ik lijk sprekend op mijn vader. Van die anderen was hij niet zeker. En dan nóg... ze waren meisjes. Oom Roy hield niet van meisjes.