| |
| |
| |
Mama
‘Guno, draag je pata snel, dan kom je. Kijk hier. Breng voor me naar AZ. Dit moet naar het lab gaan. Je weet toch waar? Wel, als je niet weet, dan vraag je. Je hebt een mond. Is niet voor niets ga je naar school. Láb moet je vragen, heb je gehoord, je moet vragen waar lab is. Dan geef je dit aan die mensen daar. Hou dat ding goed vast jongen, doe niet of je een slampamper bent want ik geef je goed te eten... Dus lab. Van AZ. Is daar moet je gaan en ga niet verkeerd, ik verzoek je. Dan kom je snel terug. Snél, heb ik gezegd. Dúrf niet te gaan zwieren. Je hebt gehoord toch? Dúrf niet!’
Ik was juist bezig met een werkje voor school, het was de laatste vakantiedag. De hele week had ik geen kans gezien eraan te werken. Ik had de bladeren al gedroogd. Precies zoals juffrouw had uitgelegd. Alles mooi geregeld. Kleine bladeren bij kleine, grote bij grote, langwerpige bij... en goma was ook al klaar.
‘Guno, wat voor rotzooi maak je hier. Is dat leren ze jullie op school nò? Is dat! Volgens mij is lezen en schrijven moeten ze jullie leren en sommen. Wat voor rotzooi is dit. Jongen neem een bezem en veeg alles naar buiten... met nonsens!’
We moesten van juffrouw een collage maken. Juffrouw Stevens doet altijd leuke dingen met ons. Elke woensdag handenarbeid. Dan praat ze zo lief, zo rustig. Schreeuwen? Nooit! Juist moet je goed luisteren, anders hoor je bijna niet wat ze zegt.
‘Ik had gedacht dat we maar eens een collage moesten maken. Wie kan me uitleggen wat een collage is.’ Niemand wist wat collage was, dus had ze een stapel voorbeelden uit haar tas gehaald en aan ons laten zien. Prachtig, zeg ik je. Gewoon gescheurde krantenstukjes in een vorm op een vel papier geplakt. Een andere met gedroogde bladeren. Nog een andere met snippertjes stof. Net echte schilderijen. Zo mooi! Geweldig mooi! We wisten niet eens dat je zulke mooie dingen kon maken met rommel.
| |
| |
Op school hebben we met snippers stof gewerkt, want juffrouw Stevens denkt aan alles. ‘Hier heb je een schaar bij nodig, dus doen we dit maar op school!’ Muisstil was het in de klas, iedereen was ijverig. Soms moesten we even stoppen. ‘Neem even afstand van je werk. Even stoppen nu. Hou het omhoog en bekijk het goed.’
‘Van mij lijkt op een beest’, riep Ester meteen. ‘Zo stom, ik wou eigenlijk een fontein maken.’ Juffrouw Stevens hield Esters werk omhoog. Iedereen vond het mooi. Toen Held ze het blaadje ondersteboven. ‘Nu lijkt het op een cactus in een koba’, vond Ester. Ze is echt gezellig, Ester. Als de klas begint te lachen weet je direct: Ester heeft iets gezegd. Met handenarbeid is ze de beste. Juffrouw Stevens zegt dat er geen ‘beste’ is.
‘Alle handen plat op tafel’, riep ze opeens. We schrokken. We dachten dat er iets ergs was gebeurd, dat handenarbeid nu afgelopen was. Toen liep ze langs de tafels, voelde aan onze handen. En van allemaal zei ze iets liefs. Zomaar. ‘Deze handen zijn om muziek te maken, dat zie ik zo. Wat ga je later spelen Roy, gitaar, piano, cd? En die van jou Guno, echte prinsenhanden... kijk kinderen, kijk hoe keurig schoon Guno's nagels zijn.’ Ik wou ook iets zeggen. Over háár handen. Handen als crème, als zachte zeep. Als Lonka toffee en chocola. Zo fijn, zo prettig. Het was alsof ze sjusju-sjuje-kindje speelden met de mijne, precies zo voelden ze. Ik wist niets te zeggen. Voordat ik iets bedacht had was ze mijn tafel weer voorbij. ‘Hmmm, die van Nathalie zijn als babybil baya, zo zacht.’ Het was meteen een vrolijkheid en iedereen riep ‘die van mij juffrouw, die van mij!’ ‘En kijken jullie naar déze. Echte jongedameshanden, die handen van Anup. Vóór we ready zijn krijgen ze nagellak baya. En deze... deze gaan veel mensen gelukkig maken want ze zijn lief en warm.’ De klas was een en al drukte. Iedereen hield zijn handen zo netjes mogelijk bij elkaar voor juffrouw Stevens om aan te raken en zij sloeg niemand over. Toen ze klaar was klapte ze éénmaal in haar handen en riep ‘mooi zo’. Onmiddellijk was het stil. Zo goed als stil.
‘Mooie handen maken mooi werk. Ik heb prachtige handen hier in mijn klas. Laten we nog even naar het werk van Ester kijken. Dit werkje kan dus een cactus worden als ik het zo houd, of een beest als ik het ondersteboven houd óf een fontein. Kijk er nog maar eens goed naar Ester en draai je blaadje maar een paar keer om. Jullie ook. Kijk allemaal
| |
| |
maar eens goed naar je werk en bewonder het maar. Durf het ondersteboven en bovenste-onder te houden. Daarna kun je zelf kiezen wat het uiteindelijk gaat worden.’
Na de les kregen we allemaal een vel papier en een klein zakje goma mee naar huis. ‘Dit moet je met een beetje water aanmaken. Denk erom, een klein beetje, anders wordt het te slap en wordt het slijm in plaats van lijm. Een blaadje, een zakje goma en gedroogde bladeren, is alles wat je nodig hebt om je collage thuis te maken.’
‘En water’, riep Anup. Juffrouw Stevens heeft haar niet eens gebokt. Ze bokt ons nooit. ‘Okee dan, Anup! Bladeren, goma, papier en een beetje water. Maak er iets moois van. Jullie hebben meer dan een week vakantie, dus meer dan genoeg tijd om eraan te werken. Wie heeft er nog vragen?’ Iedereen praatte door elkaar, maar niemand had iets te vragen. ‘Of heeft er iemand een ander voorstel? Ik ben dol op nieuwe ideeën, dus wie nog iets weet mag het gerust zeggen.’
Zo is juffrouw Stevens. Lief. Vreselijk lief. Ik wenste wel dat mijn moeder zo was. Dat ze het in haar hoofd kreeg mij iets te vrágen. Voorstellen? Dan moet ze goed ziek zijn...
‘Guno, neem die hark, maak het erf schoon. Guno, breng die tas daar voor oma Nette, zeg ik kom morgen bij d'r... Guno, je moet dat hemd niet dragen als je op straat gaat, je lijkt op een leba... Guno, je haar kent geen kam nò? Hoeveel keer moet ik je nog zeggen?’ Zó praat mijn moeder. Elke dag, de hele dag!
Eén keer had ik iets in mijn hoofd gekregen, ik weet zelf niet wat me bezielde. Tot de dag van vandaag herinner ik me. Tot de dag van vandaag! ‘Hmmm, deze vrouw, jongen!’ Dat alleen had ik gezegd. Heel zachtjes, maar mijn moeder d'r oor is scherp. Nee ik ga je niets zeggen, want je moet geen bullebak voor me komen maken. Maar één ding kan ik je wel vertellen: het was de eerste en de laatste keer dat ik een weerwoord gaf. Alleen maar ‘ja ma’, ‘is goed ma’, ‘ik ga direct ma’.
‘Ik ga je leren... Met wie denk je dat je zo praat, yo ongemanierd beest yo. Manieren zal ik je leren, respect. Ik maak geen grap met vrijpostigheid... yo onbehoorlijk dier yo!’ Ik zal het niet in mijn hoofd halen te vragen of dat alleen voor kinderen geldt: beleefdheid, respect, manie- | |
| |
ren... Ik zal niet durven, want ik kan niet met pakslaag. Ik zeg je eerlijk, ik kan niet.
Neem verleden dinsdag bijvoorbeeld, toen ik urine weg moest brengen. Eerst met lijn 9, dan nog een Kwatta! Bijna twee uur was ik onderweg. Komt zuster me zeggen ‘je moeder moet persoonlijk komen.’
‘Zuster, mama is ziek ze heeft mij gestuurd’, jokte ik voor d'r.
‘Ze moet persoonlijk komen.’
‘Maar ze kan niet. Ze is ziek.’
‘Wel... laat je broer of je zuster komen.’
‘Ik heb alleen een klein broertje en een klein zusje, zuster.’
‘Dat van ze, een vracht kinderen, niets anders... dat alleen.’ Precies zo! Voor God, kwenten kokobe... dat heeft zuster gezegd, ik jok niet voor je. Toen liep ze gewoon weg. Ik wist niet wat ik moest doen. Om weer naar huis te gaan, zo'n afstand, busgeld voor niets. Ik ga je niet uitleggen wat mijn moeder met me zou doen, want je moet geen bullebak hier voor me komen maken. Ik ben maar rustig daar blijven staan tot ze weer naar buitenkwam. ‘Jongen, wat sta je hier. Zet je bil op die bank daar en ga zitten. Ach man.’ Bijna een heel halfuur heb ik op die bank gezeten. Toen kwam een andere zuster naar buiten. Deze lachte naar me, dus stond ik meteen op en ging naar haar toe.
‘Je moet prikken nò gudu? Kom dan, waar is je briefje?’
‘Nee zuster.’ Ik liet haar de fles zien.
‘Zeg aan mama, ze kan morgenmiddag het resultaat al krijgen. Of ga jij komen? Als jij komt... wel, laat me je precies uitleggen. Je moet niet hier komen zitten. Je moet doorlopen naar dát loket. Daar moet je gaan. Niet op de bank zitten, direct doorlopen. Dag jonge meneer.’
‘Waar ben je zo gebleven? En kom niet voor me liegen. Heb ik je niet gezegd dat je niet moest gaan zwieren? Heb ik je niet gezegd, heb ik je niet gezegd...’ Mijn moeder luisterde niet eens. Haar handen... Als trommelstok op bigi dron en bigi dron dat was mijn hoofd, mijn rug, overal waar ze me kon krijgen. Deze keer zeiden de kleintjes geen bu bu, maakten zelfs geen bullebak. Stilletjes zaten ze naast elkaar te zuigen op hun duim en snotterden later zachtjes met me mee.
Mijn ogen brandden nog toen ze alweer riep. ‘Guno, ren naar omu.
| |
| |
Een halve Fernandes, één fles spijsolie, twee Golden Brand en een zak bouillonblok. Geen rund, heb je gehoord. Ik wil kippenblokjes dus kom geen verkeerde rotzooi voor me kopen, want je gaat naar school maar je doet als een bobo. Ik weet zelf niet waarom ik me druk maak om uniform voor je te kopen. Je weet welke olie ik altijd neem dus zet je hoofd goed, koop niet verkeerd, ga snel. En tel mijn geld, heb je gehoord. Tel mijn geld goed. Sò! Heb je al huiswerk gemaakt? Volgens mij doe je geen moer op die school. Begin te gaan en vergeet niets.’
De hele weg heb ik gerend, want die handen van mijn moeder... hadyakasa... Ik had pech. Omu was druk. Druk druk druk. Ik probeerde te boren. Voorzichtig schoof ik voetje voor voetje dichterbij.
‘Hmmm... je moeder leert je geen manieren nò?’ maakte een vrouw met een bil als vijf kussens op een rij sker'ai voor me. Ze hoefde maar een lichte schuif te maken met die grootheid van d'r. Jongen! Tot achter in de winkel kwam ik terecht. ‘Is zo zijn ze’, moest een fin'tiki moesje d'r mond bijzetten. ‘Is zo zijn ze, die kinderen van tegenwoordig. Al léér je ze manieren. Goeie dingens nemen ze niet over. Als die ene die ik thuis heb, mevrouw... Ma' één van die dagen ga ik haar weer naar haar moeder opdonderen. Nergens kan ze blijven. Niet bij haar moeder, niet bij haar tante. En bij mij óók niet, maar ja... is omdat ik medelijden voel voor die moeder, dáárom. Elke dag zeg ik haar “die smoel van je is vol tegenspraak, maar ik ga het voor je weghalen.” Ik maak geen grappen met d'r. Deze mensen van tegenwoordig. Ik maak geen grappen met ze.’ Terwijl moesje die kakelaar van d'r voor geen minuut stilhield, schoof ik toch weer voetje voor voetje naar voren want ik dacht aan mijn moeder. Nee, is niet waar. Ik dacht niet aan haar. Aan paipai en bronbille... is daaraan dacht ik. Boi, je kent die handen van mijn moeder niet nò, je kent ze niet!
Net toen ik bijna aan de beurt was kwam er een man in de winkel. ‘Omu gi m' wan Palm nanga tu sigaret nanga wan aansteker.’ Bigi bille was nog in de winkel maar denk je dat ze d'r mond opendeed? Geen woord! Die man werd direct direct geholpen. Bigi bille ging daarna ook weg en eindelijk was ik aan de beurt.
‘Een halve Fernandes, tien pu...’
‘Omu één dyogo en twee kleine sherry.’ Dat was een dame met hak en hoed en goud, dus wat moest ik doen? En dames gaan ook nog vóór. Nog
| |
| |
zeker vier grote mensen die ná me kwamen hebben me opzij gedrukt.
Toen ik thuiskwam stond mijn moeder al bij de poort met één hand in d'r zij en in de andere hand een tamalenwipi. Ik heb direct een sprint genomen naar de badkamer. Toen liet ze me maar.
Die bladeren had ik niet weggeveegd. Natuurlijk niet, ik ben niet gek bij mijn hoofd. Ik had gedaan alsof. Toen snel opgeraapt en in een broodzak bewaard. Onder de kast had ik alles geschoven. Zak bladeren, blaadje, lijm, álles. Met de bezemsteel heb ik 's nachts moeten hengelen om het weer terug te schuiven.
Iedereen sliep al maar het was nog niet zo laat, bij tienen. Stikdonker was het buiten en binnen leek op Marius Rust, zo stil. Behalve toen ik de slaapkamerdeur opendeed: Krrr... Ik dacht dat ik zou smelten, zo heet en bezweet was ik, want als een van de kleintjes wakker zou worden, als mijn moeder me zou krijgen... Ik had geen keus. Morgen was het woensdag en moesten we weer naar school. Ik weet zelf niet waarom we juist op woensdag weer moesten beginnen. Waarom geen andere dag? Waarom juist woensdag? Ik had geen keus. Ik moest mijn werkje afmaken. Ik wou juffrouw Stevens niet teleurstellen. Voor geen goud zou ik juffrouw Stevens teleurstellen. Krrr, maakte de deur weer zijn misère toen ik hem zachtjes dichttrok. Klik! Toen bleef hij stil. Mijn buik niet. Krrr krrr krrr, precies zo deed mijn buik. Bijna erger dan de deur. Voorzichtig zakte ik op de vloer. Op mijn knieën. Stilletjes, want mijn moeder d'r oren zijn scherp. Zo kroop ik naar de voorzaal. Pas daar durfde ik weer gewoon te lopen want in de voorzaal en keuken lagen gladde plastieken tegels als een enorm dambord over het hout - zwart wit, zwart wit, zwart wit -. Hier kraakte en kierde het niet.
In de keuken moest ik lang voor me uittasten - bij het fornuis, op het aanrecht, in de keukenla - voordat ik een kaars vond en lucifers. De bezem vond ik direct want 's middags - vóór badentijd - is het ‘Guno ik hoef je niet te sturen toch!’ Dan moest ik het huis bezemen en erf aanharken, soms schoffelen. Dat was mijn vaste middagwerk. De kleintjes hadden nog geen werk. Niet echt. Soms moesten ze wied trekken, maar mijn moeder keek niet fijn. Ook al hadden ze bijna niets getrokken, ze zei ‘moi sò, jullie hebben mooi gewerkt, gaan jullie nu maar baden.’ Dan
| |
| |
mochten ze urenlang in de badkamer spelen want mijn moeder vond ‘spelen is het werk van kleine kinderen. Is zo leren ze. Maar jij, zo'n grote lummel, ga die schoffel halen en doe wat. Waarom moet ik je altijd sturen? Waarom?’
Dus al was het nog zo donker, al zou ik blind zijn als een rat, de bezem kon ik altijd vinden. Daarmee kon ik alles weer onder de kast vandaan schuiven. Blaadje, lijm, bladeren en al. Toen heb ik op de vloer in het licht van kaars, mijn collage afgemaakt en daarna alles netjes opgeruimd. Het werkje deed ik in een plastic zak zodat het niet zou vastplakken aan de boeken en schriften in mijn schooltas. Zelfs daaraan had ik gedacht.
Ik weet niet hoe laat ik ben gaan slapen. In huis was het toen niet zo donker. Misschien waren mijn ogen al gewend geraakt. Maar buiten... Als ber'pe. Manyatakken deden spokendans, krekels kietelden de stilte, owrukuku keek dwars door de nacht, zijn ogen wagenwijd opengesperd. ‘Oehhh, oehhh, oehhh’, riep hij. ‘Oehhh, oehhh’, maar verder zei hij niets.
‘Gunóóó’, werd ik uit een hete, verstikkende slaap wakker gegild.
‘Gunóóó’. Ik was wakker. Ik denk dat ik wakker was want ik hoorde, maar kon niet opstaan. Alsof er iets zwaars bovenop me lag dat me dieper in het matras wegdrukte en er een steen zat in mijn hoofd. Alsof iemand me vasthad bij mijn keel en mijn mond stijf dichthield zodat ik haast niet kon hoesten. Het scheepsbed tegenover mijn eenpersoons was leeg. Gillen en huilen duwden elk aan een kant van de slaapkamerdeur.
‘Gunóóó’, klonk het verder en verder bij de deur vandaan. ‘Mamaaa, mammie’, huilden de kleintjes heel dichtbij, bonsden op de deur maar konden de klink niet vinden.
‘Gunóóó...’
‘Mamaaa, mammie...’
‘Gunóóó’, klonk het weer en weer en weer alsof ze met me meevocht, mijn moeder me uit de kamer wilde wegscheuren. ‘Gunóóó...’, en toen won ik plotseling de strijd. Rukte me los uit de wurgende greep, strompelde hoestend, in ernstige ademnood naar de deur en trok hem open. Onmiddellijk werd ik weer de kamer ingesmeten en deze keer was er geen winnen aan want ik hoorde de kleintjes niet meer huilen, en ook de stem van mijn moeder hoorde ik niet meer. Ik was verloren, zat roestvast
| |
| |
in die smorende greep en om me heen werd het heter en heter totdat ik met meer voelen kon.
‘Als je al je pap opeet, mag je straks even je broertje en je zusje zien’, beloofde de zuster. ‘Het gaat goed met ze hoor. Eigenlijk zijn ze flinker dan je. Je wilt het niet geloven, maar zo is het. Ze eten goed, dus voor je denkt mogen ze weer naar huis. Bijna zijn ze weer beter. Eet dan jongen, eet dan. Als je alles opeet komt je moeder je straks zien. Je wilt toch niet dat ik je moeder moet vertellen dat je niet eet? Dat je zelfs dit kleine beetje pap niet kan eten?’
‘Ik heb het gedaan zuster. Is mijn schuld.’
‘Schuld? Ach nee man jongen, is niet jouw schuld. Kijk wie daar al komt. Dan ben je nog niet eens klaar met eten, niet eens opgefrist voor bezoek.’
Alles aan mijn moeder was anders. De plekken in haar gezicht, de veel te grote jurk om haar lijf. Zoals ze naar me keek... haar ogen. De manier waarop ze me voorzichtig aanraakte en ‘Guno, mi bigi boike’ zei. Ik wou dat ik nog sliep. Dat ik niet naar haar hoefde kijken. Ik wou dat ik nog ongeboren vastzat in haar buik. ‘Ik heb het gedaan mama’, fluisterde ik, zodat alleen de muren het konden horen en ze hóórden me. Ze gilden al dagen ‘jij hebt het gedaan, jij hebt het gedaan. Yo ongemanierd beest yo. Jij!’
‘Ik heb het gedaan’, zei ik weer, maar mijn moeder wilde het niet weten.
‘Nee mijn jongen, je hebt niets gedaan’, zei ze steeds weer, want ze wist niet dat ik de bladeren niet had weggeveegd. Ze wist niets van handenarbeid. Niets van juffrouw Stevens.
‘Eet een beetje dan jongen, kijk, mama gaat je helpen. En vanmiddag breng ik vermicellisoep voor je, als je lust.’
‘Jij hebt het gedaan’, sneerden de muren. ‘Jij, jij, jij met je rommel van bladeren, papier en goma, je kaars en je bezem, je lucifers. Jij, yo slampamper yo... Dan krijg je zo goed te eten. Jij hebt het gedaan, bobo! Is voor niets draag je uniform naar school! Jij, jij, jij!’
‘Ik heb het gedaan ma. Mama, het is mijn schuld. Mijn schuld. Mama, ik...’
| |
| |
‘Ach nee toch jongen, ai mi Gado, je moet niet zo praten gudu... is niet jouw schuld. Is niemand schuld. Je kon niet eens helpen. Je sliep. Iedereen sliep. Kortsluiting heeft het gedaan. Of misschien was gas nog aan, ze zijn niet zeker. God alleen is zeker. Alleen Hij weet wat er is gebeurd. Eet je pap dan gudu. Mama heeft maar één bigi boi om haar te helpen, eet mooi dan me jongen. Ach, is niet jouw schuld mi gudu. Is niemand schuld. Kijk. Neem nog een hap Guno. Ik verzoek je, eet mooi voor je moeder. Eet mooi dan. Je moet je geen zorgen maken. Voorlopig zullen we bij oma Nette blijven. Maak je geen zorgen me jongen. God zorgt. Neem een hap me schat. Eet flink. Eet dan. Eet.’ Ik nam nog een hap van de zoete, slijmerige quaker oatspap waarin tranen drupten van mijn moeder.
‘Kijk, juffrouw van school heeft een kaart voor je gestuurd. Juffrouw Stevens. Is een nieuwe juffrouw nò? Ze denkt ook aan je hoor. Iedereen denkt aan je. Iedereen wil dat je weer gauw beter moet zijn. Neem nog een laatste hap dan me jongen. Eet dan mi gudu. Eet mooi.’ Ik zei niets meer. Ik at mijn pap helemaal op. Mijn moeder veegde mijn mond af, droogde haar tranen en zei nog eens en nog eens dat ik haar flinke jongen was.
Mijn ogen werden moe. Ik wou ze niet sluiten, ik wilde niet dat mijn moeder ging. Ik had nog uren naar haar willen kijken, omdat alles aan haar zo anders was. De plekken in haar gezicht die er voorheen niet waren, de veel te grote jurk die haar wonden verborgen hield. De manier waarop ze naar me keek, me voorzichtig aanraakte alsof ik een geschenkje was, een kostbaar stukje porselein dat ze nooit zou willen breken. Nog uren zou ik naar haar willen kijken, voor altijd willen luisteren naar mijn moeder die ‘Guno, mi bigi boike’ zei.
|
|