| |
| |
| |
In de schaduw van de tamarinde
Okers, spinazie, kousenband, kailan, amsoi. Geen groen van dezelfde tint. Daartussen pronkten glazuurrode en gele pepers en oranje panpun-schijven.
Ik koos een bos taya-wwiri, een paar tomaten, twee komkommers en takjes soepgroente. Of ik ook klaroen wilde: ‘Mooie vette bladeren toch zus? Alles vers. Kijk hier nò? Antruwa. Niet duur, maar duizend een hoop.’
‘Nee nee, vandaag niet.’ Haastig stak ik de marktvrouw het geld toe. De vrouw ging onverstoord door. ‘Sopropo is al gewassen en gesneden. Om direct te draaien. Kijk dan zus, kijk hoe mooi en vers’, vleide ze en stak me een pakje toe.
‘Geef maar’, klonk het opeens achter me en ik herkende onmiddellijk die warme zangerige stem van lang geleden, die triangelt wanneer ze lacht. ‘Dat is éénmaal tajerblad, éénmaal tomaat, twéémaal komkommer en éénmaal soepgroente. Komt op...’ De marktvrouw nam het geld van me aan. Ik stopte mijn portemonnee weg en deed de groenten in mijn tas. Haar arm reikte vlak langs me heen toen ze eerst kousenband toen gropesi aanwees. ‘En ook die gesneden sopropo’, zong ze weer en het viel me plotseling op hoe heet het was. Benauwd. Vluchtig keek ze mijn kant op terwijl ze een advocaat oppakte om hem te keuren. Ze liet hem bijna vallen toen ze me zag. ‘Maidini’, zei ze. Twijfel klonk door in haar stem. Alsof ze zich vaag een liedje herinnerde van heel lang geleden en aarzelend zocht naar de juiste melodie. ‘Maidini’, zei ze nog eens en deze keer had ze de melodie te pakken.
‘Dag Wanda’, groette ik, verbaasd dat mijn stem me trouw bleef. ‘Tweeduizendvijfhonderd als dat alles is’, riep de marktvrouw en deed de groenten in de tas die Wanda voor haar openhield.
‘Maidini, meisje...’, klonk het weer en sterretjes lichtten op in haar ogen. Ze sloot me onmiddellijk in haar armen. Wiegde me als een klein kind heen en weer voordat ze me op afstand hield. Haar mondhoeken
| |
| |
gingen verder omhoog, haar wangen werden boller. Weer had ik moeite de neiging te onderdrukken mijn duimen in hun kuiltjes weg te duwen.
‘Mijn gunst Maidini, kom la' me je nóg een brasa geven. Mijn gunst meisje, dat ik je hier moet komen ontmoeten. Na zoveel jaren... meisje, hoe maak je het dan mi gudu, wáár blijf je, woon je nog hier? Mi Gado meisje, dan ben je niet eens veranderd. Precies hetzelfde ben je gebleven, precies precies hetzelfde. Ai boi...’ Traag schudde ze met haar hoofd alsof ze droomde terwijl ze juist wakker wilde zijn. ‘En tant' Doffi van je, hoe gaat het met tant' Doffi? Blijft ze nog op Houttuin?’ bleef ze aan een stuk door vragen zonder een antwoord af te wachten. ‘Verkoopt ze nog tamarindekoekjes en komkommer op zuur? Trapt ze nog steeds die oude Singer van d'r?’ Voorzichtig maakte ik me los uit haar omhelzing, knikte haar glimlachend toe. In haar ogen las ik herinnering.
Het was grote vakantie. Dat betekende van zondag tot vrijdag verveling. Niet op de zaterdag. Op zaterdag stond ik vóór zevenen te midden van druk getoeter en geschreeuw bij Ondro Bon te wachten op een PH. ‘Paramaribo-Houttuin, Paramaribo-Houttuin!’ Chauffeurs probeerden hun bus te vullen.
Ik koos altijd het dubbele bankje meteen achter de chauffeur, schoof nooit helemaal door om de plek naast het raampje vrij te kunnen houden. Waren die plaatsjes bezet, dan bleef ik wachten op een volgende bus.
Bij Livorno op de Highway stapte ze in. Altijd in blue jeans, altijd met douchenatte haren en buiten adem. Tot die laatste morgen samen, zat ik van Ondro Bon tot Livorno zaterdag na zaterdag met gekrulde tenen in de bus. Daarna met verkrampte spieren en afgekloven nagels: misschien vergist ze zich en komt ze tóch, kon ik maar niet nalaten reeds ver voor Livorno halsreikend uit te kijken. Ze vergiste zich nooit.
Of tante Doffi die oude Singer van d'r nog steeds trapt, had ze achteloos gevraagd en heel even hadden we elkaar recht aangekeken. Na ruim twintig jaren had ze nog precies hetzelfde stralende gezicht. Zou ze getrouwd zijn, kinderen hebben? Had ze na die laatste keer ooit nog de bus naar Houttuin gepakt? Nét op tijd gehaald? Had ze halve bil moeten zitten omdat er niemand was geweest die een plekje voor haar vrij- | |
| |
gehouden had? Ik vroeg niets, zei alleen dat tante Doffi het goed maakte en dat ik er nog regelmatig kwam. Ze lachte de hele tijd naar me zonder me echt aan te kijken. En al die tijd schuilde het verlangen in mijn duimen.
‘Vandaag is mijn laatste dag hier’, zei ze. ‘Ik woon aan de Franse kant. Maar als ik weer hier ben, kom ik tant' Doffi zeker zien. Groet haar voor me hoor. Vergeet niet voor me te groeten. Ai boi meisje’, zuchtte ze, ‘kom la' me je weer een brasa geven dan. Ai boi...’ Met één arm omhelsde ze me, liet me toen voorzichtig gaan. Tilde haar tas van de groentetafel, lachte nog eens naar me, keerde zich om en liep weg. Haar blue jeans - nu veel meer dan toen - in ademnood. Lokken als kurkentrekkers dansten vrolijk op haar rug, pasten nog steeds niet allemaal in hun gesp.
Die trok ze er bij aankomst altijd meteen uit. Met mijn vingers harkte ik dan haar wilde haren bijeen en maakte er één dikke vlecht van. Daarna begonnen we aan de karweitjes. Vegen, dweilen, afstoffen. Tuin aanharken en planten natmaken, terwijl tante Doffi knipte en speldde of de trapper van haar Singer liet ratelen totdat we riepen ‘we zijn klaar tant' Doffi.’ En altijd weer reageerde tante Doffi met geveinsde verbazing. ‘Is het al zó laat mi gudu, mi switi rowsu, mi sukru p'kin’, waarna ze zich overdreven kreunend strekte, haar stevige armen achter het hoofd. Zonder op te staan schoof ze haar stoel naar achteren en stak haar beide handen naar ons uit. ‘Doffilientje Fideldientje wordt oud baya’, riep ze dan terwijl we haar uit haar stoel omhoogtrokken.
Ze liet ons nooit koken, tante Doffi. We hielpen met groenten plukken en rijst lezen. Na het eten het vaatwerk. Daarna was het rusttijd. Tante Doffi in haar hobbelstoel voor het woonkamerraam, wij in de hangmat die achter het huis hing, in de schaduw van de tamarindeboom.
Wanda viel altijd als eerste in slaap. Haar vlecht hing uit de hangmat, kwastte langzaam heen en weer in het zand. De glitters op haar voorhoofd veranderden eerst in druppeltjes voordat ze streepjes trokken langs haar slapen en wegsijpelden in het gootje rond haar hals. Ik wist meteen wanneer ze sliep. Haar adem ging mee in het ritme van de hangmat, haar hoofd leunde zwaarder tegen mijn schouder aan. Soms sloot ik mijn ogen, maar meestal bleef ik naar haar kijken. Naar het slenterende
| |
| |
zweet op haar slapen, dat wegkroop in haar hals.
Eénmaal trok ik het spoor na met mijn vinger. Zacht, heel voorzichtig. Ze werd toch wakker. Haar hoofd ging langzaam heen en weer, zoals daarnet toen ze ‘ai boi meisje’ verzuchtte. Ik zag de slaap met tegenzin haar ogen verlaten. Toen poften haar wangen zich op en de mijne deden als vanzelf mee. Doezelwarmte trok omhoog naar mijn oren, naar mijn wangen en er fladderden kolibrievleugeltjes rond in mijn buik, in mijn hoofd. ‘Maidini’, sprak ze soezerig. ‘Maidini, ik hou van die naam... Ik hou van Maidini’, en meteen ging ik er ook van houden, zag ik Maidini dwarrelen op tamarindeblaadjes, huppelen op roze wolkjes, rondzweven op de vleugeltjes van kolibrie. En die andere Maidini? De mekkerende Mè-dhi-nhi van ma, de bulderende van pa? De zeurderige Maddini van mijn zusje? Met een harde bons vielen ze neer op de grond, raakten bedolven onder het mulle zand. Behalve deze ene die klonk als panfluit, als klarinet. ‘Sinds de allereerste schooldag. Toen al hield ik van die naam’, fluisterde ze en zelfs de wind die tot dan toe loom en lusteloos met tamarindeblaadjes speelde, hield voor een ogenblik zijn adem in. Ook ik. Ademloos luisterde ik naar het kloppen in mijn hoofd, naar het dwingen van mijn handen en gehoorzaamde. Mijn duimen verdwenen in de kuiltjes van haar wangen, mijn vingers dwaalden over haar neus, haar lippen. Ik liet ze trippelen in de gootjes van haar hals. Toen weer terug omhoog. Naar de beide deukjes in haar gezicht. Haar vingers dwaalden mee. Lippen volgden. Voorzichtig eerst. Als duiven die schuchter zochten naar kruimeltjes brood. Gespannen luisterend naar het gebons van onze harten. Doof voor alle andere geluiden om ons heen. Bijna te laat hoorden we slippers tiptippen over het achtererf.
Ik pakte mijn markttas niet uit. Duwde hem zó in de koelkast. In de badkamer draaide ik de douchekraan open, trok een bekken eronder en ging erin zitten. Het water waste mijn gezicht en schouders, maar de herinneringen niet. Ze speelden luidruchtig krijgertje in mijn hoofd...
We zaten op de vloer pinda's te doppen. Tussen ons in stond een lichtblauwe emaillen kom met grote felgekleurde bloemen op de bodem en kleinere langs de rand. We pelden en pelden totdat de grote bloemen
| |
| |
onzichtbaar werden, totdat pinda rees voorbij de bloemetjesrand. De vloer lag bezaaid met lege doppen en stofsnippers. De oude Singer met trappedaal sliep. Tante Doffi ook. Deze keer niet in haar hobbelstoel, maar in het achterkamertje op de brits die ze haar kingsize noemde. We kropen over de vloer en met de zijkant van mijn handen veegde ik de doppen en snippers bijeen totdat Wanda ernaar greep en ermee gooide. Ik veegde ze giechelend weer bijeen, wilde ze in mijn handen scheppen maar ze was me vóór en nog eens regende het doppen en snippers. Triangellach klonk plagend. Het gefladder van vleugeltjes kwam naderbij. Het duurde niet lang eer dopjes- en snippertjesregen opklaarde en die andere regen begon. Klakkende kusjes, pikant als pinda, zacht als de stofsnippers op de vloer. Bijna te laat hoorden we de brits die ons zijn wenk gaf, bijna te laat hoorden we het kraken van de planken slaapkamervloer.
Mijn rug protesteerde toen ik uit het bekken stapte. Zonder me af te drogen liep ik naar de slaapkamer, ging languit liggen op het bed en sloot mijn ogen. ‘Je bent nog precies hetzelfde’, zong het in mijn hoofd en in het rode schijnsel achter mijn oogleden draaide ze pirouettes op haar tenen. Ze droeg een sluier van pindavliesjes over het hoofd.
Het was zondagstil bij Ondro Bon. Geen getoeter geen geschreeuw. Chauffeurs hingen loom op hun stuur, wachtten geduldig op instappers. De bus naar Houttuin vertrok met veel lege zitplaatsen, maar de plek achter de chauffeur was bezet. Ik liep helemaal door naar achteren, schoof door tot het raampje. Het bleef stil in de bus. Zelfs de beide ventjes vóór me babbelden niet, keken stil naar buiten. Er stapte niemand in onderweg en tot Houttuin stapte er niemand uit. Halverwege keek Livorno me na. Ik keek niet achterom.
Tante Doffi zat wijdbeens op het stoepje voor de deur. Haar wijde plooirok vol sinaasappels. Naast haar stond een hoge plastic emmer waarin ze de geschilde sinas koelde. Schillen vielen in lange krullen op de grond. Ik rammelde met de poortklep voordat ik het erf opliep.
‘Wel, wel, wel’, riep tante Doffi verrast. ‘Wel, wel, wel... wat is het goede nieuws baya.’ Ik boog voorover en kuste haar sapotillewangen. ‘U
| |
| |
heeft gelijk’, lachte ik terug. ‘Ik ben veel te lang weggebleven, maar ik zie dat ik op het juiste moment gekomen ben. Laat me eerst even mijn tas wegzetten.’ Ik liep achterom, schopte mijn schoenen uit op het balkon en ging naar binnen. Met een voetenbankje en keukenmesje liep ik blootsvoets terug naar het voorerf.
Het huis zag er bouwvallig uit. Hout verweerd, zinkplaten verroest, gordijnen verbleekt. Maar het erf lag er nog precies hetzelfde bij. Schoon en netjes aangeharkt. Voorop groeiden stanfaste en afrikaantjes, spinnenlelies en vlijtige liesjes, en de olijfboom stond in bloei.
‘Hoe gaat het met je mi gudu, ik ben zo blij dat je me bent komen zien. Sta, la' me zien of het leven goed voor je is, sta la' me zien baya.’
‘Tant' Doffi maakt gekheid met me. Is pas, pas... verléden... dat ik hier was.’ Het was prettig haar zo te zien lachen. Ik zette het voetenbankje bij haar neer, ging zitten. ‘Het gaat goed met me tant' Doffi, tumsi switi’, antwoordde ik luchtig, nam een paar sinaasappels uit haar schoot en begon te schillen. ‘Maar hoe gaat het met tánte? Maakt tant' Doffi het goed? Ik zie dat tante nog steeds hosselt, zelfs op zondag.’
‘Ach mi gudu, je tant' Doffi heeft geen klagen baya. Anderen moeten op straat gaan. Ik zit rustig fo me op mijn stoep. Ik hoef mensen niet te gaan kletsen. Tot bij me deur komen ze me zoeken. Is niet dankbaar moet je tant' Doffi zijn? En vóór de ochtend goed en wel voorbij is, is deze emmer leeg. Nee baya me schatje, je tant' Doffi mag niet klagen. Neem die kleine kinderen bijvoorbeeld, en je weet deze buurt hééft kinderen en niet weinig ook’, bleef ze tevreden doorbabbelen terwijl ze met haar mesje naar het keukenraam wees waar potten stonden met manya, olijven en pomme de cythère op zuur, suikerzoentjes en tamarindekoekjes. ‘Nee baya mi gudu, je tant' Doffi heeft geen klagen. God zorgt. God zórgt, baya.’
‘Tante, die oude Singer van u, werkt hij nog?’ De woorden waren eruit voordat ik me kon bedenken. Hingen doelloos tussen ons in. Ze keek me onderzoekend aan. Smalle gootjes tussen dikke ribbels in haar voorhoofd, handen stil bovenop de vruchten in haar schoot. Ik kuchte verlegen en rolde de sinaasappel vlugger om en om tussen mijn handen. Bijna schoot het mesje uit, bijna bracht de scherpe schillenolie tranen in mijn ogen. Tante Doffi herstelde zich het eerst.
| |
| |
‘Baya, dat is lang geleden nò. Maar hij heeft zijn best gedaan hoor, ik mag niet jokken. Zijn best heeft hij gedaan. Tegenwoordig zijn ze niets meer. Waardeloze rotzooi, wat ze tegenwoordig voor mensen maken. Dat heeft die modiste van verderop me persoonlijk gezegd. Meer dan veertig jaar hoor, deze... en nóóit een probleem. Als ik maar op tijd was met een beetje olie. Hij heeft zijn best gedaan hoor, die oude Singer van me. Zijn best heeft hij gedaan, baya.’ Ze staarde naar de poort alsof daar iets passeerde. Alsof voorbije jaren even waren komen groeten. ‘Baya’, zuchtte ze en haar handen zetten zich weer in beweging.
‘Wanda laat u groeten. Ze komt u zien wanneer ze weer terug is. Ze woont aan de Franse kant, ik ontmoette haar gisteren op de markt.’ Ze zei niets. Zwijgend schilden we door tot alles op was. De emmer werd met een blomzak afgedekt.
Ze wou niet dat ik voor haar kookte. Ik mocht rijst uitlezen en boontjes slijzen. Zij bakte de vis. Verkocht onderwijl haar lekkers via het keukenraam. Na het eten trok ze het dicht zonder af te sluiten, deed de voordeur op een kier en kondigde rusttijd af. De afgedekte emmer bleef op de stoep staan, want de verkoop ging gewoon door met geld onder de mat terwijl tante Doffi lag te dutten op haar kingsize in de achterkamer.
Ik deed mijn kleren uit, hing ze over de hobbelstoel, rolde een ppaya uit op de vloer en ging er languit op liggen. Geen lakens, geen hoofdkussen. Onbeweeglijk lag ik te staren naar het plafond. Het mocht niet baten. In een mum van tijd verzamelden zich ontelbare druppeltjes tussen mijn borsten, trokken sporen langs mijn buik, tuimelden in mijn navel, drupten verder omlaag naar de gleufjes in mijn dijen. Het kietelde en kriebelde alsof honderdduizend dwergen zich tegelijk over me bogen en hun hete adem door rietjes uitbliezen over mijn lijf. Ik dampte en drupte en het begon te prikken in de holten van mijn knieën en armen, tussen mijn vingers en tenen, onder mijn haar. Muskieten kwamen bemoeien. Geen brokokrosi binnen handbereik. Niets om ze mee te verjagen. Niets om mijn lichaam mee te deppen. Hoe meer ik draaide en woelde, des te meer het vlechtwerk plaagde in mijn rug. Ik kon niet slapen...
| |
| |
We hadden toen ook op een ppaya gelegen.
‘Doe je ogen dicht’, had ze gefluisterd. ‘Niet knijpen. Heel licht, dan gaan je wimpers vanzelf vallen. Dan ga je wit en roze en zalm zien in plaats van rood, oranje.’ Met de achterkant van haar hand had ze over mijn wimpers gestreken en het werd wit en roze en zalm voor mijn ogen, maar het rood bleef ook. Klopte zwaar in mijn hoofd, in mijn keel, onder mijn navel. En ik voelde aan haar strelen dat ze het kloppen ook hoorde en het rood ook zag, want haar vingers veranderden in elfjes die trampolienden op de matrasjes onder mijn ogen en op de beide heuveltjes boven mijn buik. Haar adem was als de stoom uit tante Doffi's rijstpot, haar geur als die van verse pinda, ze smaakte er zelfs naar. En toen ze ‘Maidini’ verzuchtte klonk het als panfluit. Als klarinet.
‘Heb je wat kunnen rusten? Het is zo heet in huis.’ Tante Doffi liep naar de keuken, duwde het raampje open en pollepelde zuurwater uit de donkerblauwe emaillen emmer die op de keukentafel stond. Ik dronk mijn beker in één teug leeg. ‘Ai, het is heet nò’, lachte ze, ‘zelfs die ppaya heeft gezweet.’
In mijn ondergoed liep ik naar achteren en spreidde de gevlochten slaapmat uit over de rand van het balkon. Er hing een vredige rust over het achtererf dat ik elke zaterdagmiddag voor het naar huis gaan had aangeharkt, zelfs al had de wind geen blaadje verspeeld. Midden op het erf stond trots de tamarindeboom. In zijn schaduw hing wasgoed te drogen. Het water uit de regenton was bijna koud, maar na het baden begon ik toch weer te zweten.
‘Dus je hebt haar op de markt ontmoet’, zei tante Doffi terwijl ik me klaarmaakte om naar huis te gaan. ‘Baya, hoe maakt ze het dan?’ Ze stond achter me, duwde een labeltje terug in mijn blouse. Zonder naar haar te kijken wist ik dat zij zich opnieuw zorgen maakte. Dat ze eigenlijk niet echt wilde weten.
De geur van pinda hing zwaar in de woonkamer. Prikkelde onze neuzen zoals de stoffige aarde doet wanneer hij opstijgt van het hete asfalt nadat de eerste regendruppels neergekomen zijn. Prikkelde onze zinnen en ach... hoe kon het ook anders dan dat ze ons betrapte met pindadoppen
| |
| |
en snippers in het haar, yinyangend met elkaar.
Eerst had ze ons alleen maar streng toegesproken. Bevolen dat het onmiddellijk afgelopen moest zijn. Maar in huis bleef de geur van pinda en buiten wierp de tamarinde gul zijn schaduw over de hangmat uit. Met een vreemde stilte in haar ogen had tante Doffi daarna met ons gesproken, gefluisterd dat zulke dingen vlagen waren die vanzelf over zouden gaan, veranderen zouden als we er maar niet meer aan dachten, als we elkaar voorlopig niet meer zouden zien.
Wanda had niet omgekeken toen ze de poort was uitgelopen, had niet opgekeken toen zijn klep veel te hard teruggevallen was. Ik vertrok twee bussen later. Haastig. Bij iedere halte keek ik zoekend uit het raam. Wanda zou me toch wel ergens opwachten? We hadden elkaar niet eens gegroet.
Bij Ondro Bon stapte ik teleurgesteld uit en liep slenterend naar huis. Onvermoeid stak ik daarna zaterdag na zaterdag bij Livorno mijn hoofd uit het raam, totdat de vakantie voorbij was en ik niet langer de bus pakte bij Ondro Bon maar halverwege meereed met lijn 9, om weer naar school te gaan.
‘Ze maakt het goed’, had ik tante Doffi rustig geantwoord. ‘Ze maakt het goed tant' Doffi. U zult zelf zien als ze komt, hoe goed ze het maakt.’ Sapotillewangen drukten zich heel even tegen de mijne in groet. ‘Baya.’ Ze haalde diep adem maar de zucht bleef steken in haar borst. ‘Baya’, probeerde ze het nog eens maar ook deze keer wilde hij er niet uit en die vreemde stilte in haar ogen was er weer.
|
|