| |
| |
| |
Koorddansers
Bij de poort al rook ze de masala en hete pepers. Haar maag kromp. Sinds gisterenavond had ze niets meer gegeten. Was meteen doorgelopen naar de interne poli, nadat ze geprikt was op het lab. Ze had best eerst een broodje kunnen halen. Ze wist dat het hier altijd lang wachten was, zelfs al kwam je op afspraak. De hele morgen had ze er gezeten. Op een verveloze houten bank, omringd door halfslapende mensen. Sommigen kauwden lang en lusteloos terwijl ze onafgebroken staarden naar grauwe muren, doffe ramen en vergeelde plafonds. Anderen bladerden met robothanden in oude tijdschriften. Niemand die opkeek wanneer de verpleegster met opgeheven hoofd in de deuropening verscheen om namen af te roepen. Toonloos was haar stem, geruisloos haar komen en gaan. Het was de witglazen gangdeur met slappe veer die de patiënten onvermoeid bleef groeten.
De dag was al flink opgeschoten toen ze de straat overstak en naar de bushalte liep. Zon speelde boksbal met haar hoofd. De een na de andere bus die vol voorbijreed. Het stoorde haar niet. Niets stoorde haar. Als een standbeeld had ze er gestaan totdat een meisjesstem verzuchtte: ‘Ai, deze heeft plaats ja. Deze gaat stoppen. Eindelijk.’ Verdoofd was ze achter het meisje aangelopen en ingestapt.
Ze rommelde luidruchtig met de poort zodat hij zou horen dat ze er was. Bij de achterdeur schopte ze haar schoenen uit, legde haar tas op de eettafel.
‘Ik ben er.’ Ben ik er? vroeg ze zich af, en onmiddellijk begon weer het zeuren in haar hoofd. Het was een vervelende gewoonte van haar geworden om alles langdurig te laten malen terwijl haar hoofd juist schreeuwde om rust. Ze snoof overdreven. ‘Hmmm, je pot ruikt lekker. Kwikwi?’ Hij knikte zonder op te kijken. ‘Het is die nieuwe winkel naast Hussain Ali die me zo heeft opgehouden’, zei ze verontschuldigend. ‘Een hoop geweldigheid uit Holland... Pas ontpakt’, zei ze grinnikend de
| |
| |
advertenties na terwijl ze naar hem toeliep. Ze sloeg haar armen om hem heen en streelde zijn rug met haar wangen. ‘Je wraakt nò?’ vroeg ze speels. ‘Je móét wraken. Het was mijn beurt. Ik had zo beloofd dat ik vandaag zou koken. Morgen zeker, goed? Morgen zeker zeker zeker.’ Ze liet hem geen tijd te antwoorden. ‘Luister’, vervolgde ze alsof ze achternagezeten werd. Maar eigenlijk had ze niets meer te zeggen. Angst zocht zijn weg, paniek besloop haar. God, als ze maar schuilen kon, zich voor een ogenblik verbergen. Ze vlijde zich dichter tegen hem aan. Hij liet zijn handen rusten op de snijplank maar legde het mes niet neer. Ze begreep dat het nog steeds niet goed was. Ze zuchtte hoorbaar. Ging toen naast hem staan, haar rug tegen het aanrecht. Hij keek haar nog steeds niet aan.
‘Steve... doe niet zo met me man’, smeekte ze, ‘je hebt gelijk. Natuurlijk heb je gelijk. Gewoon vervelendheid van me. Als de bus me eenmaal in de stad heeft gezet vergeet ik de tijd. Je weet hoe het gaat.’ Ze keek naar hem. Hij sneed de uien alsof hij vlees hakte. Nog steeds niet okee, wist ze. Kijk iets hier, dacht ze en raakte terstond gepikeerd. Kijk iets hier! Meneer is boos. Boos om die paar uren dat ik later thuiskom. Meneer is gezellig. Meneer is écht gezellig. Zo een... Hij moest eens weten... Hij moest eens wéten... Hoe gaat hij doen? Hoe gaat hij doen als... De wrevel zakte sneller dan hij was opgekomen. Ze wou hem weer aanraken. Tegen hem aanleunen. Hem stevig vasthouden en nooit weer loslaten. Ze deed het niet. Ze stond haar handen niet toe zijn gezicht te strelen, de spanning die zichtbaar groeide weg te strijken. In plaats daarvan plukte ze aan losse draadjes in de zakken van haar broek. Het was een heerlijke, lichte broek van heel dun, zacht katoen. Vanaf haar taille waaierden plooien wijduit over haar smalle heupen. Ze hield van wijde luchtige kleding. Ze had het de laatste tijd toch al zo gauw benauwd. Dan leek ze te smoren in haar eigen huid, te stikken in honderdduizend wurgende gedachten die als maden kronkelden in haar hoofd. Haar hoofd. Een gewicht dat zich nooit liet verplaatsen. Als beton. Zo zwaar voelde het soms. In haar oren zoemden voortdurend onzichtbare wespen waardoor ze niets anders hoorde dan haar eigen schreeuwende angst. Vaker en vaker moest hij een vraag herhalen. Soms hoorde ze hem pas wanneer hij verstoord riep: ‘Laat maar, 't is niet belangrijk.’ Treiterende stemmetjes lachten haar uit, je kunt me tóch niet pakken. Zo was het. Ze kon ze niet
| |
| |
pakken, haar gedachten. Ze kon ze niet vatten, niet ordenen en niet uiten, dus stond ze daar maar. Te kijken. Naar hem. Naar zijn mooie prachtige lichaam, gespierde benen onder een short, glanzende rug, brede schouders. Sterk. Gezond. Gezond!
O God, laat dit dreunen in mijn hoofd toch even ophouden, laat me in godsnaam niet meer hoeven denken, bad ze in stilte. Haar hoofd gonsde. Ze werd misselijk. De scherpe geur van masala en peper stond haar nu tegen. Haar maag jammerde, haar hoofd dreinde. Ze moest braken. Ze moest braken omdat ze er anders in stikken zou. Het moest eruit, ze moest het hem vertellen. Nu meteen. Dan zou ze er beter tegen kunnen. Zijn pijn zou haar sterk maken en de hare verdoven. Ze zou weer haar rustige beheerste zelf kunnen zijn. Voor haar was het beter dat hij het wist. Ze moest maar niet naar hem kijken terwijl ze het vertelde. Ze moest haar gezicht afwenden en een eindje opschuiven, verder bij hem vandaan. Haar voeten weigerden, ze wilden niet. Haar handen wel. Zelfs al waren alle draadjes in haar zakken reeds stukgetrokken en tot kleine balletjes gerold, steeds vonden ze weer nieuwe.
Eens was het allemaal anders, was er hoop geweest. Ze had toen gedichtjes geschreven over de onzichtbare draden die mensen met elkaar verbonden. Die soms zo sterk waren dat ze gewicht konden dragen. Hij bewaarde ze in zijn portemonnee, tussen de sprookjesboeken en verhalenbundels waarmee hij weleens thuiskwam. Waaruit hij haar 's avonds voorlas omdat hij wist dat ze daar zo van hield. Ze vroeg zich af of hij gevoeld had hoe hij daarmee zelfs het fijnste snaartje in haar raakte. Dat ze hem steeds opnieuw weer alles vergeven had, wanneer hij thuisbleef en haar streelde met zijn stem. Toen was het nog gelukt om gedachten die zich kwamen opdringen aan banden te leggen.
Met haar nagels ontrafelde ze opnieuw alle draadjes. Streek ze met de vingertoppen weer glad in de naad van haar zak. Vermoeidheid overviel haar. De slapeloze nachten waren ontelbaar en haar dagen eenzaam lang. Angst maakte geen verschil tussen dag en nacht, overmeesterde haar keer op keer. Hield haar zolang in zijn beklemmende greep dat ze zich soms bijna gewonnen gaf.
Ze had hem er echt over willen vertellen. Het liefst die eerste keer al - de dag van het onderzoek - toen alles nog onzeker was, nu alweer enkele
| |
| |
maanden geleden. Of die keer erna toen zelfs de zon verbleekte en stilletjes had plaatsgemaakt voor wolken die zich net zolang stapelden totdat er geen blauw meer was. Smorend benauwd was het toen geweest in die kale aircokamer waarin een rustige mannenstem iets uitlegde over kuren en therapieën. Ze had haar mond droog voelen worden, haar keel langzaam voelen dichtknijpen terwijl het laatste restje hoop verder en verder weggleed en ze begon te wankelen omdat ze opeens niets meer voelde, niets meer zag en niets anders hoorde dan het onophoudelijke suizen in haar oren. Ze had wel om hem willen gillen, hard naar huis willen rennen om zich onvindbaar te verbergen in zijn armen. Ze had met hem willen praten over de draadjes waaraan haar leven hing, zo gemakkelijk kapot te trekken als die in de zakken van haar broek. Over de draadjes in haar hoofd wanneer ze eraan dacht. Ze had het niet gedaan.
Maandenlang had ze op haar tong gebeten, haar tranen teruggedrongen en met loden schoenen op haar angst gestaan. Sindsdien was ze een ander geworden. Eerst waren er alleen de zenuwtrekjes in haar gezicht, het onuitstaanbaar kauwen op haar lippen, het trillen met haar oogleden. Later het zinloze geratel. Over de komende verkiezingen en de wisselkoers die maar stijgen bleef. Over de telefoonrekening en de zotten in het verkeer. Ze had gepraat en gepraat en nog meer gepraat. Over haar werk, een collega op de gezegende leeftijd van nog geen zestig jaar... Wat is eigenlijk een gezegende leeftijd, had ze zich bitter afgevraagd. ‘Een hartinfarct’ was ze haastig blijven doorratelen. ‘Zomaar. Altijd gezond geweest, buitengewoon vitaal en dan dit! Pats boem weg. Steve zeg me, hoe kan dat! Mijn God man, dat kan toch niet, dat mag toch niet kunnen? Ik begrijp het niet, Steve. Ik begrijp het niet.’
Hij had toen even naar haar opgekeken, zijn ene wenkbrauw omhoog zoals hij altijd doet wanneer ze naar zijn mening te lang doordraaft. En terwijl ze zo draafde, haast struikelde over haar woorden, had ze het zich bijna laten ontvallen. Want het was zo'n moment geweest dat ze moest praten en blijven praten. Zoveel woorden. Ontelbare woorden. En toch had ze niets gezegd.
Ze keek naar hem, naar zijn handen die de amsoi sneden terwijl zij zonder stoppen bleef doorbabbelen. Eerst over die nieuwe lingeriezaak
| |
| |
aan de Burenstraat waar ze fraaie kanten body-fits had gezien. Toen over een andere kleurspoeling voor haar haren. Het mes gebaarde met een rustige beweging dat ze ophouden moest, hield stil boven de snijplank. Niet dreigend maar aarzelend. Alsof hij er iets aardigs mee schrijven wou. Dat deed hij vroeger en vroeger was nog niet eens zo lang geleden. Dan hield hij haar gevangen in zijn armen en schreef met zijn wijsvinger ondeugende woordjes in de lucht. Zij moest raden. Als ze niet raden kon schreef hij opnieuw. Onder haar blouse. Met vingers als penselen.
‘Wat is er met je?’ vroeg hij en even vroeg ze zich af of hij het zou willen weten. Hij keek haar aan. Een korte vluchtige blik. Alsof hij bang was voor haar ogen. ‘Je bent teleurgesteld’, sneed hij haar gedachten, sneed hij de stilte die toch gevallen was. ‘Kijk, Lavida’... Hij zuchtte. ‘Kijk Lavida, het is niet dat... wel, je weet toch dat ik van je... Luister Lavida, ik ken je, ik zie het aan je, je bent teleurgesteld. Zeg me wat ik moet doen. Ik wil alles voor je doen... wat moet ik doen?’ Zijn ogen hadden haar allang verlaten, hielden zich schuil bij de muur, bij het plafond. Hij zuchtte niet. Dat deed zij. Zijn handen sneden weer. Bleven doorsnijden.
Opgelucht schoof ze een eindje bij hem vandaan. Goddank. Hij had haar angst niet gehoord, haar twijfel niet geraden. ‘Welja, ik ben vréselijk teleurgesteld’, antwoordde ze met de vrolijkheid van een clown die afscheid neemt. Weemoed kwam en ging. Het gemier in haar hoofd staakte. Eén voor één lieten de draadjes los. Die uit haar zakken lagen nu op de vloer. ‘Teleurgesteld?’ lachte ze hoofdschuddend. ‘Biecht me liever je zonden op, Steve. Zeg me alles, álles... en begin bij het begin’, fluisterde ze met geveinsde geheimzinnigheid.
Even keek hij haar geschrokken aan. Corrigeerde zich ogenblikkelijk. Was ze weer domweg aan het kletsen, zoals ze de laatste tijd steeds vaker deed? vroeg hij zich af, of wist ze iets. Zijn hoofd werkte op volle toeren. Hij moest goed nadenken, snel overwegen wát hij haar precies zeggen zou, hoeveel hij haar zeggen zou. Hij wou haar niet kwijt. God wist dat hij van haar hield. Hij hield van haar, mijn God wat hield hij van haar. Had ze van iemand iets gehoord misschien? Of was ze zomaar in het wilde weg aan het gissen? Ze zag aan hem dat hij niets vertellen zou. Dat was goed. Ze vond het niet erg. Niet meer. Olie spatte venijnig toen hij de uisnippers erin smeet, smoorde zacht toen de tomatenstukjes volg- | |
| |
den. Hij schepte het eerst om en om voordat hij er een deksel opdeed. Daarna liep hij naar de koelkast en trok die open. Smeet hem weer dicht zonder er iets uit te halen. Ze vergaf het hem dat hij zo deed. Al het andere vergaf ze hem ook. Ze was tot een definitief besluit gekomen. Ze zou niets zeggen. Tot het einde toe zou ze hem niets vertellen. Waarom zou ze ook? Waarom zou ze met hem willen praten, nu er toch niets meer te zeggen viel? De mieren hadden haar hoofd voor een kostbaar ogenblik verlaten. Kriebelden nu in haar hals, haar borsten, haar buik.
‘Wel, ga je me nog iets vertellen?’ plaagde ze weer, ‘of ben je zonder zonden? Zonder zonden, Steve? Ik geloof je niet. Geen man kan zonder zonden zijn’, prikte ze zoals ze dit op de markt doet met vis die ze wil kopen. Ze draaide het gas uit en liep naar hem toe. Een prettige warmte trok door haar lijf, en opeens moest ze denken aan die mooie ochtend... De nacht was nauwelijks vertrokken. Met zijn duimen had hij haar wakker gestreeld en zachtjes haar kuiten gemasseerd. Toen langzaam verder. Niet hoger, maar juist lager, haar enkels, voeten, tenen. Zo was hij altijd. Ongehaast. Wachtend totdat zij niet langer wachten kon. Haar lichaam tintelde. Haar ogen lichtten op bij de herinnering. Hij zag het niet. Bewoog zich haastig bij haar vandaan. Ze volgde hem naar de woonkamer. Zuchtend liet hij zich vallen op de bank. Nonchalant ging ze bij hem op de leuning zitten, deed losjes een arm om zijn schouders.
‘Kijk Lavida’, zei hij.
‘Hmmm’, smoesde ze hees bij zijn oor. Hij zuchtte nog eens, leunde toen voorover. De vingertoppen behoedzaam tegen elkaar. ‘Het was een vermoeiende dag vandaag’, koos hij voorzichtig zijn woorden. ‘Misschien zouden we dit weekend eens goed met elkaar...’ Hij ging weer naar achteren zitten. Strekte zijn benen en vouwde de armen achter het hoofd. De hare gleed weer over zijn schouders. Haar vingers speelden verstoppertje in zijn haar. ‘Misschien moeten we...’ Ze boog zich naar hem toe. ‘Ik ben het met je eens’, fluisterde ze tegen zijn hals. ‘Ik ben het helemaal... honderd procent met je eens’, zei ze zwoel, en haar lippen waren als vochtige sponsjes op zijn gezicht. ‘Nu je zonden nog’, plaagde ze zacht. Hij ging nóg gemakkelijker zitten, trok haar dichter naar zich toe. Gelukkig, ze wist niets. Om niets had hij zich zorgen gemaakt. Opgelucht gaf hij zich over. Handen, lippen, dijen, zijn hele lichaam
| |
| |
kwam haar gretig tegemoet. Ze gleed gewillig op zijn schoot, liet zich meevoeren in de stroom van verlangen.
En alsof ze hierop hadden zitten wachten, op dat vleugje zaligheid, dat restje geluk, kwamen ze zomaar uit het niets weer allemaal opgedoemd, die allesoverheersende gedachten. Ze sloegen de gong vlakbij haar oren totdat het dreunde in haar hoofd. Als monsters stonden ze haar in de weg, het beetje moois hopeloos vertrappend. Het was begonnen bij haar vingers. Ze had iets gevoeld aan zijn shirt. Een etiketje dat een beetje rafelde. Onmiddellijk was het getreiter in haar hoofd teruggekeerd. Haar handen werden klam, haar vingers beefden. Zonder het meteen te beseffen was ze dieper en dieper weggezakt. Opnieuw verstrikt geraakt in een wirwar van draden.
Stil was hij met haar blijven zitten, had niets gezegd, had zich niet bewogen. Behalve dan zijn ene wenkbrauw. Als vanzelf was die omhooggegaan. Ze had het niet gezien. Haar vingers waren rusteloos door blijven strelen bij dat ene plekje in zijn nek. Gevoelloos. Mechanisch. Onophoudelijk.
|
|