Het dank-offer der verloste Kerk voor de verheffinge van hare Koninglijke Majesteiten William de III en Maria de II tot koning en koninginne van Engeland, Schotlant, Vrankryk, en Yrlant. enz.
(1680)–Simon Simonides jr.– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Non hoec sine Nùmine.
Geduchte Godt! die wond'ren doet
In Brittenlant in overvloet
Door 't puik van Nassau's kloeke Helden,
Die voor de Godtsdienst goet, en bloet
Met onversaagde Leeuwen-moet
Ter eere van uw Naam opstelden.
Lof, prijs zy uw, O Opperheer!
Oneindig dank, en eeuwig eer,
Dat gy ons d'opgesperde kaâken
Van Stuarts list, en raserny
Onrtukt hebt, en de roofharpy
Doet van Louis een weinig staâken.
O Godt der Eng'len! Engelant
Hebt gy geredt door's Princen hant,
Dat regt, en godsdienst 't hooft opbeuren,
En Nederlant's vereênde staat
Verkrijgt daar door sulk bly gelaat,
Dat veel verscheelt van 't eerste treuren.
| |
[pagina 27]
| |
O werk! O achste wonderwerk!
Tot rust van Vaderlant, en Kerk,
En gansch Europa's heil beschooren:
't Is wonderlijk in 's menschen oog,
Van uw geschiet,Ga naar voetnoot[a] die van om hoog
Tot 's volks geroep haast neigt uw' ooren.Ga naar voetnoot[b]
't Nakom'lingschap sal staan verstomt,
Als sulk een werk wert uitgebromt
Door's menschen tong, en vreugde-monden:
Uw volk (soo lang de waerelt staat,
De Son en op, en onder gaat)
Sal daar voor uwen roem verkonden.
Soo wist uw' almagt overlang
Het Spaansche juk, gewétensdwang
Van Neerlants schoud'ren af te rukken,
En de Afgodt voor het ware woordt
(Door Babel's list te lang gestoort)
Te doen met schande nederbukken.
Uw goedtheit heeft ons ook geredt,
Als Vrankrijk had het mes geset,
Ons op de keel voor sestien Jaaren,
Of meer;Ga naar voetnoot[c] doen hebt gy door ons Prins,
(Dien alderbraafsten hier, en gins)
Den Lely koning doen bedâaren.
| |
[pagina 28]
| |
En nu hebt gy dien Kerktiran
Met al sijn trouloos eedgespan
Verwart gemaakt in raat, en saken:
Hy laat de Nederlanden staan,
En valt op't Keiserrijk vast aan,
Verwoest de Palts met branden, blaken.
O dwaasheit! O versotte daat!
Dat hy niet aanviel op den Staat,
Om haar voornêmens soo te stuiten:
Misschien de reyze van ons Helt
Souw sijn geweest te leur gestelt,
Te niet gedaan sijn raatbesluiten.
Maar gy, O Heer! verblindt sijn hert,
Dat trots, en opgeblasen wert,
Hy meent de saak staat in Brittanje,
En in Turkijen wonder wel,
Ja Furstenberg die waakt soo snel,
Dat daar geen vrees is voor Oranje.
Maar als de Zeetocht was gelukt
Van 's lants Enêas, O! dat drukt
Sijn Ziel met hondertduisent pijnen,
En doet die lang-gevoede hoop,
Om Baas te worden van Euroop,
Als in een rookpilaar verdwijnen.
| |
[pagina 29]
| |
De vlugt van Jakob uit sijn Rijk,
En troon, maakt hem bykans een lijk,
Met grilling hoort hy 't stuk vertellen:
Geen wonder, valt hem dit soo bang,
Vermits hem dit sijn ondergang,
En val in 't kort wel mogt voorspellen.
De onroomsche Vorsten lang getrêen,
Getrapt, die raken op de bêen,
En danken Godt uit grondt des harten:
Den dapp'ren Sweed' hem niet ontsiet,
Keur-Saxen die en vreest hem niet,
Keur-Brandenburg derft hem uit-tarten.
Den Staat van 't vrye Nederlant
Heeft vast het krijgs-swaert in de hant,
En hoopt door hulp der bondtgebuuren
Dien erfvyant van haar geluk
Te setten soo de voet by stuk,
Dat hy 't ellendig sal bezuuren.
Den Roomschen Paus, en 't Keiserdom,
En 't Spaansche Rijk sien van rontsom,
Hoe Vrankrijk haar soekt uit te suigen,
En voor sijn Opperheerschappy,
Ja meer dan Turksche tyranny
Al't Kristendom te doen neerbuigen.
| |
[pagina 30]
| |
Het masker van schijnheiligheit
(Quansuis om uit godtsdienstigheit
De Ketters uit sijn Rijk te jagen)
Is hem nu van het aangesicht
Door Koning Wilhem afgelicht,
Die sulken doen niet kon verdragen.
Nu kan de gansche waerelt sien
Dat Vrankrijk wilde alleen gebien,
En eerst den Staat, en Keiser dwingen,
Om naderhant der Roomschen stoel
Met al sijn aanhang, en gewoel
Gelijk een Vos op 't lijf te springen.
Want, wat derft sulk een niet bestaan?
Die met den Turk derft ondergaan
Soo schandelijke vreê-verbonden,
Tot schade van het Kristendom,
En afbreuk van Godts Heiligdom:
Wat boose geest heeft hem verslonden!
Maar dit is ook een groote blaam,
Dat hy (die daaglijks draagt den naam
Van Alderkristelijksten Koning)
Sich selven soo onkristelijk
Gedragen heeft elk ogenblik,
Wie brengt wat by tot sijn verschoning?
| |
[pagina 31]
| |
Doch hoogmoet komt vaak voor den val:
Wie weet, wat 't eynde geven sal:
Het quaat mogt wel sijn Meester loônen:
O Lodewijk! krijg agterdogt;
Eer dat uw' quaat wert t'huis gesogt,
Want Godt geen Grooten sal verschoônen.
Bespiegel Stuarts harde druk,
Sijn ballingschap, en ongeluk,
En denk wat uw sal wedervâren,
Die schuldig zijt aan 't selfde quaat,
Dat Godt, en al de waerelt haat,
En voor verdoemlijk moet verklâren.
Die sich aan and'ren spieg'len kan
Is waarlijk een gelukkig man:
Die 't quaat van verre siet aankomen
Verbergt sich, en hy weet gewis,
Dat de Opper-rigter toornig is,
Die boosen straft, en zegent vroomen.
O Lodewijk! staat af, staat af
Van al uw' boosheit, of de straf
Der Godtheit sal soo deerlijk knellen
Uw', en uw Soon, en 't Fransche Rijk,
Dat gy den Jakob wert gelijk,
En hem in rampspoet sult versellen.
| |
[pagina 32]
| |
Die Godt, die uit Egiptenlant
Door sterkte van sijn rechterhant
Sijn Isr'el eertijdts kon uitleyden,
Verlossen uit 't gevangenhuis
Van Babel uit haar ramp, en kruys
Om sijns naams eere te verbreyden,
Die ons tot noch toe heeft gespaart
En soo sorgvuldiglijk bewaart
Als de appel van sijn eygen oogen,
Die selfde Godt, en Koning leeft,
Die 't al uit niet geschapen heeft;
Sijn almagt kan ons noch verhoogen.
Hy heeft ons Jason over zee
Gebragt tot aan Brittanjes ree,
En met het gulde vlies beschonken
Van vryheit voor geloof, en wet,
En op sijn dierbaar hooft gezet
Een kroon van eer, om meê te pronken.
Hy sal sich over Neerlants Maagt
(Die fier der Staaten pijlen draagt)
Gelijk een Vader staag ontfermen
Hy sal sijn Sion hier, en daar,
Bevrijden van het Fransch gevaar,
En tegens de Antichrist beschermen.
| |
[pagina 33]
| |
Hy sal ons lieve Vaderlant
(Als in een Canaan geplant)
Van Honing, en van melk doen vloejen,
Sijn Kerk door Kristus dierbaar bloedt
Gekogt, in Vrede, en tegenspoedt
In Liefde en in geloov' doen groejen,
Tot dat eens dien gewensten tijdt,
(Die 't eynde maakt van haren strijdt)
Sal sijn genadert, om daar boven
Godt in den staat der heerlijkheit
Met vreugde tot in eeuwigheit
Voor al sijn wonderen te loven.
|
|