Het dank-offer der verloste Kerk voor de verheffinge van hare Koninglijke Majesteiten William de III en Maria de II tot koning en koninginne van Engeland, Schotlant, Vrankryk, en Yrlant. enz.
(1680)–Simon Simonides jr.– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Dank-offer aan den Koning der Koningen voor de gelukkige Reyze van sijn Koninglijke Hoogheit
| |
[pagina 4]
| |
Ons Land, en Gods-dienst, in een poel had neer doen sinken,
Van grondelose ramp, en smert, (waar 't niet belet
Van d'Albestierder) ô! hy doet op 't heerlijkst blinken
Sijn dierb're Helden-kroon, met paerelen omset
Van Ed'le godtvrucht, en de fijnste Diamanten,
Van schitterende deugt, en onvervalste trouw,
Die 't heusch Oranje-hert verçiert aan alle kanten.
Ten nut van 't Vaderland, het Haagsche Hof-gebouw,
En Honslerdijk, en Loô, met Soesdijk lust-prieêlen,
Van 's waerelds Paradys vol wellust, en geneugt
Als eertijds Tempe was, en't geen hem meest kon strêlen
Maria sijn Princes, en Brittenlantsche vreugt,
En koninglijke schat, dit alles laat hy varen,
Om Jesus Kruis-kerk, die nu was in angst, en noot
In England, en alôm voor het verderf te spâren,
En uit de klauwen van een lang gedreigde doot
Te rukken door Gods hulp: in 't herte voeld hy branden
Een heilig yver-vuur ten beste van 't gemeen:
Neemt afscheyd van den Staat der Seven Vrye Landen
Met een gemoet ontroert veel sterker als voorheen:
Sijn brave Gemalin, Princes, en Koning 's Dochter,
En 't gantsche Staats-gesag, met wyze omsigtigheit
Haar sorge toevertrouwt: wat dapp'ren Veltheer socht 'er
Min eygen, meer 's Land 's eer met sulk een braav' beleit
Als ons Oranje Vorst? 's Land 's sterke Zee-kasteêlen
Met (donderend' geschut voorsien, en wel bemant
| |
[pagina 5]
| |
Met Zee-helt, en Matroos, strijtvaardig op 't beveêlen
Van so manhaften Prins voor kerk, en vaderlant)
Die steken vast in Zee, met honderden van kielen
Met paerden toegerust, musketten, kruit, en loot,
En sadels, pieken, en veel Adelijke zielen,
Soldaten, Ruiters, ô ontsaggelijke vloot!
Sijn Hoogheit die gaat schaap: Maar ach! Neptunus baren
Die bulderen wel haast (in herfst, of winter-tyt
Door storrem-wint ontrust soo ras niet te bedaren)
De Noordt-zeê bruist, en schuimt: vrouw Iesabel verblyt
Maakt hant-geklap, en bidt, dat Vorst, en Vloot mag sinken
In de ongestuime plas van sulk een woeste Zeê,
En met sijn gansche heir als Faraô verdrinken
Wel eer in 't Roode Meer: Ga naar voetnoot[a]O God-getergde beê!
Maar elk vroom Batavier doet hemelwaarts opstygen
Sijn smeeken, klachten, en schreeuwt Godt als achter na,
O Godt! bestraft de windt, en golven, doetze swygen,
Op Ons, en sijn gebedt, bewaart ons Josua,
Ons David, die soo kloek ter neder heeft geslagen
Tien duisendenGa naar voetnoot[b] in't veldt: bewaart ons Oorlogs kragt,
Op dat den vyandt niet al schimpende mag vragen,
Waar is nu Neerlant's Godt? waar Neerlant's Vorst, en magt:
Zouw Godt uit's Hemels-troon na sulk gekir niet hooren
Van Lant, en Kerk in noodt? O Ja: soo naar gepiep
Dringt door het Starre-dak in de Albestierders ooren,
Hy waakt op als een helt, die sich hield of hy sliep:
| |
[pagina 6]
| |
Hy doet de wateren tot aan de mont, en lippen
Wel vloejen, maar het hooft wert niet gansch overstroomt:
Het schip mag eens, en meer sich stooten aan de klippen,
De boot soo waggelen, dat Stuurman schrikt, en schroomt,
En de afgekapte mast sijn buiten boort geseêgen
In de Oceaan, en 't zeil gesplitst zijn, en gescheurt
Door dwarlwindt, of Orkaan, die Schippers maakt verleêgen,
Godts almacht kan nochtans (als meermaal is gebeurt)
Een middel tot behoudt in sulke doot's gevaren
Beramen: als de Schrift in Paulus Schip-breuk leêrt:Ga naar voetnoot[a]
Soo lang als Jesus sliep, Ga naar voetnoot[b]de golven niet bedaren,
Sy stroomen over 't schip: maar als hy onvervaêrt
Op der Discip'len stem ontwaakte, en ging bestraffen
De Winden, en de Zêe, soo leggen sy haar stil:
Maar wat is dit gelijk? wat stof sal dit verschaffen
Tot glori van Godt's macht, en goedertier'ne wil?
Dat hy soo rijken tal van toevoer, en krijgs schêpen
't Cieraat, en magt van ons ontsag'bre Water-Leeuw
Geslingert onder een, verstroyt, so fel genêpen
Door Herrefst-buyen met ons kloeken Machabeeuw,
Ons Opper-Zeevoogt (dat juweel van Nassau's Vorsten
In Nederlant, ja 'k zeg, de waereldt door vermaart,
Die 't Erf Stadthouderschap op sijne schouders torste,
In 't barnen van de Zeê soo gunstigh heeft bewaart:
In vrese van malkaar te kneusen, of te smôren
In de afgrondt's kolken, door des schip-breuks harde druk,
| |
[pagina 7]
| |
(Want in den storm het schip na de ankers niet wil hôren,
Een kabel-touw hoe dik knapt als een draat aan stuk)
Hy brengtse weer te rug na de afgeseilde stranden
Door Noortschen Oceaan, en holle Maasstroom heen,
Met weinigh, of geen schâ; soo datze veilig landen
Aan Hollant's vaste kust, met vaartuig groot, en kleen:
O Hooggedugte Godt! uw groote wonder-werken
Ons Vorst, en volk op Zeê beschouden na den sang
Van David's harp en snaar: Ga naar voetnoot[a]wie souw daar op niet merken?
Als dondert uwe stem, de storm-wint wacht niet lang:
De golven van de zee sich hemel hoog verheffen,
Sy ryzen, dalen, dat elks ziel van angst versmelt,
Gelijk een dronken man, (wat mensch kan dit beseffen?)
Sy dansen, waggele; elk 's wijsheit staat verstelt,
En wordt verslonden: doch in die benauwtheit stygen
Hun stemmen op tot uw, dieze uyt haar angsten tilt:
Gy stilt de baren, en de golven doet gy swygen,
Dan zijn sy t'saam verblijdt, om datse zijn gestilt:
En lôven voor ons Godt, en kinderen der menschen
Sijn goedtheit, almacht, die haar rukte als uyt de doodt,
Verhogen hem by 's volks gemeinte, die na wenschen
Haar in de haven der begeerte bracht uit noodt:
Dies roept's Lants Zeehelt, Staat, en Hollants Batavieren,
Eensluydend met mijn ziel op dese toon, en snaar:
O Godt! Oneindig lof moet uwen naam verçiere,
Die Vorst, en Volk, en Vloot geredt hebt uit gevaar:
| |
[pagina 8]
| |
Geen Heidensche Neptuun, of Zee-godt oit gebôren
Uit Zee-schuim komt de roem, en eere daar van toe,
Maar Isrels Godt, die door de Rode Zee kon boren
Een droge weg tot 's volks behoud, en Faro's roe.Ga naar voetnoot[a]
Ey? seg my, (die het weet) waarom dat sulke rampen
Oranje drukten pas verwelkomt in scheeps boort?
Waarom sijn dierbaar hooft soo gure, en sture dampen
Benevelden? my dunkt, de Godspraak selfs antwoort:
O England, Nederland! uw lang-gepleegde sonden
Uw trotsheit, twee-spalt, die ten hemel schreeuwt om wraak
Uw lauwe Godsdienst, en dat walgen aan't verkonden
Des Woordts de reden is: O sondig volk! Ontwaak,
Ontwaak, of grooter ramp die sal uw deerlijk knellen,
Godt dreygt, en toont de bijl: verbidt dien swaren slag;
In voorspoet sult gy dan sijin daden noch vertellen,
Als't oude Israël in oude tijden plag:
Mijn zang-lust schept vermaak om verder na te speuren
Met eerbiet, en ontsag, Jehova's werk, en hant
In al die wond'ren, die de waerelt sag gebeuren
In de uittocht van ons Vorst, en Vloot na Brittenlant.
O wonderbaar bestier! waarom Godt met sijn zegen,
En gunst in 't eerst die reys, (die 's vyants raat verbrak,)
Niet achtervolgt en heeft? 'tis dikwils best geswegen:
Maar 't swygen past niet daar van selfs de sake sprak:
Het was de tijdt noch niet in 't eeuwig welbehagen
Bepaalt, dat Lant, en Kerk moest werden soo verblijdt;
| |
[pagina 9]
| |
Ook was ons JeschurunGa naar voetnoot[a] seer achter uit geslagen
In Hollants vette wey gemest van tijdt tot tijdt:
't Moest dan soo spoedigh noch soo haastig niet gelukken:
Men had op 't schepsel dan misschien te veel vertrouwt:
't Was niet genoeg alleen op Bee-dag neer te bukken
Voor Godt in stof, en asch: op Godt moest sijn gebouwt,
En door gebeden elk om 't yv'rigst gaan bestrijden
Des hemels sterke poort, en hem, die daar in woondt
Door kracht van tranen te bestormen; want verblijden
Volgt veeltijds droefheid, en de beê-strijd word bekroont
Met overwinningh: als den uitslag ging betôgen
Dat meer verslagenheit heeft sterker klop gedaan,
Op Salems hemel-deur; ja Neerlants Godt bewôgen
Heeft weêr, en wind ons Vloot geheel ten dienst doen staan
Om onder't wijs beleidt des Princen van Oranje
(Tot Helvoet-sluis dus lang tot nut van't landt getoeft
Te zeylen na den Teems, en kust van groot Britanje,
(Die sulk een leidtsman krijgt van Godt, geen ander hoeft)
Die derft als Curtius sijn eygen leven wagen
Voor't Vaderlant, en is gelijk een Gideon
Godts Israël getrouw, een man na Godts behagen,
Een helt als David was, 's lands hoop, en vreugde-son.
Den Ooste-windt (waar door de schepen zijn verbrôken
Van TharsisGa naar voetnoot[b] overlangh) op aller bede, en wensch
Waeyt dagen achter een gestadigh, en het rôken
Der baren teugelt Godt tot vreugt van yeder mensch:
| |
[pagina 10]
| |
Men looft d'Almogentheit, en bidt uit grond des herten
Om voorspoet, en geluk: 's landts Vloot die steekt in zee:
Sijn Hoogheit gaat weer scheep: maar so veel droeve smerten
En drukten hem soo niet als eerst: geen harten wee,
Of zee-ramp neep sijn ziel: men zeylt voor-wint, en 't landen
Begint in Torbay, (als des Vorsts geboorte dagGa naar voetnoot[a]
Juist even eindigde,) o Godt! wat offerhande
Van dank komt uw niet toe, die al dit werk voor zag?
O blijde dag? gy moet te recht met witte steenen
Getekent werden: want soo lang de waerelt staat
Zalm'u gedachtig zijn: noit heeft de Son bescheenen
De Britse-kust, en 't volk, met lief'lijker gelaat,
Elk wenst tot glory van Jehova vreugd-geschal:
De Vlaggen voor geloof, en gulde vryheidts wetten
Die wayen gins, en hier van stengen sonder tal.
De Vorst die treedt aan lant vol moedt, o wondre dingen!
't Gaat sonder slag of stoot, als ymant wenschen kon:
Den Hofstoet, Adel; die sijn Hoogheits lijf omkringen
(Als Isrel's helden 't bedt van Konink Salomon,
Geleert ter ôorelogh, die alle swaerden houden
Elk hebbende sijn swaerd aan sijne heup ten strijdt)Ga naar voetnoot[b]
Verselden hem (naast Godt) op wien dat sy staag bouden
Hun hoop, om van't geweldt des doodts te zijn bevrijdt.
De Visschers in der haast met vreugde toegelopen
Die buigen 't aangesicht voor haar Verlosser neer:
| |
[pagina 11]
| |
Het strandt dat grimmelde van menschen, die met hopen
Van alle kant gevloeit begroeten haren Heer:
Elk offert hem sijn dienst, en huis, en goedt, en leven,
En hoopt van wet-breuk, en ondraagb're tiranny
Zich haast verlost te zien: dankt Godt: wil eere geven
Aan hem, die 't al bestiert, die droevige maakt bly,
En dode levendigh: sijn Hoogheit voortgetreden
Tot daar hy huisen vondt, wordt soo beleeft ontmoet
Als Eliëzer, die 't Hofmeesters-ampt bekleedde
In Abr'ams huis, wel eer door Laban wierd begroet
Komt (was't) gesegende! gesegende des Heeren?Ga naar voetnoot(a)
Komt in, gesegent hy die komt in's Heeren naamGa naar voetnoot25(b)
Tot ons verlossingh: O Wel hem! hy sal vermeeren
De rijcx-vreugt in het eind: soo roept de vlugge faam,
En hoge, en lage staat, en Hertogen, en Graven
En Adel, en Gemeent' in 't grote Brittenlandt.
Soo lang de waereldt staat, men na de naam zal vragen
En daden van dien helt, die door Godts rechterhandt
Geleit, dit helden-stuk soo wijs heeft ondernomen.
De grote Vorst vernagt in't kleine Visschers huis,
Verwelkomt van elk een, die 't bose raadt-gespuis
(Niet ongelijk den raadt van Haman eens gegeven
Aan Ahazuêros, om den Mordechai, en al
| |
[pagina 12]
| |
De Joden te gelijk te brengen om het leven)Ga naar voetnoot[a]
In tijds ontdekken quam tot 's vyands strik, en val.
Was reden van sijn komst herstelling van de wetten,
En godsdienst, die door macht van 't beest vertreden lag?
Elk wil daar voor met hem groothartig op gaan setten
En goet, en bloet, en wat men dierbaar schatten mag:
Een groote toeloop van veel duysenden verklaren
Haar voor den Prins, en voor een wettig Parlement:
Groot is de blijtschap, en de vreugt niet te bedaren:
Geen radt van blindt geluk, maar God de saak soo went.
De bode, (die daar brengt de bootschap binnen Londen
Van 't landen van ons Prins,) die rent hem selven doot,
Dat Jacobs listigh hart doorgrieft met duisent wonden,
Men laat hem ader, die van hulpe zat ontbloot.
Wie kan de wijsheidt Godts naspeuren, en sijn weegen?
Den aanslag, die daar was op 't Noorden aangeleit
Stiert Godt na 't Westen, dat den Koning maakt verleegen,
Die met sijn Oorlogs-macht in 't Noorden lag verspreit,
En niet beltten kon het landen, noch verhind'ren
Den marsch, en aanhang van ons leger dat hem speet,
En ook niet weinig deê sijn eerste loop vermind'ren,
Om Nassaus Vorst te doen, gelijk de waerelt weet
Dat Mommouth wedervoer: maar nu was eerst geboren
Den tijdt in 't raat-besluit voor 's waereldts grondt bepaalt,
Dat Godsdienst, Vryheit, Regt, in plaats van gansch te smoren,
Met schoonder glans als oit souw worden overstraalt.
| |
[pagina 13]
| |
Nu moest dien Gerion met sijn drie Koninkrijken
Beteugelt worden door soo kloeken Herkules,
Die men by Cesar in triomfen mag gelijken,
En die sich selven stelt voor Neêrlant in de bres:
Een tweede Ulysses in verstandt, en door sijn daden
Een Alexander, daar men over al van spreekt:
Een man die met sijn Godt sich altoor sal beraden,
Waarom Godts hert, en handt hem nimmermeer ontbreekt.
In Godts naam trekt hy voort met Ruyters, en Voetknechten,
En Ridders, Edelen met groot gevolg, en stoet,
Getroost om van gewelt drie Rijken vry te vechten
Recht na Exêter, 't welk hem als Verlosser groet
Met vreugdig klokgespel, en puik van helden-zangen
Van alderhande toon, en menig vreugde-vuur,
Want wie souw na de komst van sulk een niet verlangen?
Als het basuin geblaasGa naar voetnoot[a] voorheenen eens de muur
Neêrwierp van Jericho tot Isr'els heil, en vreugde,
't Nassaus trompet-geklank ontsloot soo stadt, en poort,
De Oranje vaan soo 't hart der borgery verheugde:
En 's Prinsen aangesicht elks ziele heeft bekoort:
't Afgodisch Babel mag van boosheit knerssetanden,
En braken op den Vorst haar gal, en alsem uit,
't Hert hunkeren om in 't Oranje bloed de handen
Te verwen, d'Oppervoogdt, die helsche driften stuit,
Belacht dit, en hy doet de Prins sijn optocht strekken
Na Sal'sbury, het Heir des Konings te gemoet,
| |
[pagina 14]
| |
Als AsaGa naar voetnoot[a] (die den Moor ten strijdt ging tegen trekken)
Om bystandt biddende dien Godt, die wond'ren doet,
En riep gelijk dien Vorst, 't is niets by u te helpen,
Het sy den machtigen, of kragteloosen Heldt,
Help ons, Almachtigen! dat nimmer overstelpen
Ons ziel de wat'ren van des vyants boos gewelt,
In uwen name zijn wy tot dit volk gekomen
Tot dese menigte naar eisch van uw gebodt,
Laat aan het sterffelijk geslagte zijn benomen
't Vermogen tegens u, O Heer! gy zijt ons Godt,
Of met een JosaphatGa naar voetnoot[b] de pronk van Juda's Helden
Riep hy den sterken naam des Alderhoogsten aan,
Die in den Hemel is, en hem op reys verselde,
By wien men sterkte vindt om Isr'el by te staan,
En segt, o Heerscher van der Heid'nen Koninkrijken!
In uwe handt is kracht, soo dat sich niemant kan
Aankanten tegens uw, en met triomf gaan strijken,
In ons benautheit, Heer! verhoort, verlost ons dan.
Maar wat gebeurt' er op? een twist-vuur is ontstoken
In's vyants leger, en men slaat malkand'ren doodt,
Den Engelsman die heeft sich aan den Yr gewroken,
Dat Stuart met sijn Prins van Wâles bracht in noodt.
In Juda heeft men dit voorheenen ook bevonden
Ter tijdt van Josaphat, door's Hemels wijis bestier,
Dat Ammons kind'ren, en het Moabs volk opstonden
Door tweêspalt tegens die van SeirGa naar voetnoot[c] met groot getier,
| |
[pagina 15]
| |
En hakten soo ter neêr haar eygen bondt-genoten
Daar na malkand'ren, tot geluk van Josaphat,
En 't volk, dat tot Gods eer met hem had aangeschoten
Het krijgs-gewaat ten best van tempel, en van stadt.
Mijn logge Zangeres sal verder op gaan halen
Hoe wonderlijk dat Godt de saken draait, en schikt,
Op dat sijn Kerke sou op't heerlijkst zegepralen,
Ontsachlijk worden in de waereldt, en verquikt.
De Koning slaakt sijn Hof, geeft voor te willen vechten,
Roemt, dat hy hadd' geleeft gelijk een Edelman,
Wil Koning sterven, of Prins Wilhem soo berechten,
Dat hy met Neerlants macht sich nier meer roeren kan.
Maar Stuart! wat is dit? uw' Voet, en Ruiter-benden,
Met al den Adel wil niet strijden voor uw eer
Te water, of te lant: Hoe sult gy dan afwenden
Het nakende gevaar, dat uw dreigt langs hoe meer?
Hoe! meint gy dat uw' volk haar Godsdienst, Vry-jigheden.
(Die Neerlants Hektor komt herstellen tot uw spyt)
En recht, om uwent wil, sal selfs met voeten treden?
O Neen: want tegens sulks een Helt past haar geen strydt.
De Konink radeloos moet ader zijn gelaten,
Mitsdien hem uit de neus het bloedt drupt hier, en gins:
Dat was een dootsteek in sijn ziel, dat langs de straten
Dees stemme wiert gehoort, lang leef de Oranje Prins,
En dat een groot getal van't puik der oologs-troepen
Sijn leger-plaats verliet, en niemandt hem ontsag,
| |
[pagina 16]
| |
En datmen tot den Prins heên liep, genoôdt, geroepen,
Om voor het vry geloof te vechten al den dag:
Sijn Schoonzoon self gaat voor Oranje nederbuigen
Verfoejende het geen sijn Vader had gedaan,
En komt sijn Swager met gulhartigheit betuigen
Sijn yvr, om het Ryk van Babels juk te ontslaan.
Den Koning soo verbaast keert weer na't prachtig Londen,
En Anna de Princes spoeit haar na Nottingham;
De Koninginne met het kindt wordt weg-gesonden
Voor uit na Vrankrijk, dat des Pausdoms hoop benam,
En Jeams die volgt wel haast: soo vlieden de godloôsen
Daar geen vervolger is;Ga naar voetnoot[a] O ongerust gemoet!
O worm! die byt, en knaagt in 't herte van de boosen,
En haar 't gepleegde quaat met smert herdenken doet.
Elk krygt sijn deel van Godt, en wort na 't werk vergolden,
Na dat hy Lant, en Kerk beschut heeft, of gehoônt,
Godt borgt wel, maar de schult en wert niet quyt gescholden,
Sijn gramschap komt ten wraak wel lanksaam, maar verschoont
Gekroonde hoofden niet: sy die Gods volk verdrukken
En konnen 't oordeel Godts niet eeuwiglijk ontvlien:
O Stuart! Stuart's Zoon! en Broer! wat ongelukken
Wat rampen treffen uw? wat mensch? die niet kan sien
Dat Godt rechtvaerdiglijk uw boosheit t'huys komt soeken,
Uw trouwloos eed-gespan veroordeelt, en verdoemt?
Hoe sal uw name staan in's Rijks Geschied'nis boeken
Gebrantmerkt? schoon de saak op't schoonste wert verbloemt.
| |
[pagina 17]
| |
O gy Jerobeam! gy brêeker van 's Lants wetten!
Brittanje's geessel, die ons vrye Nederlant
Als 't oud Kartago wou verdelgen, en verpletten,
Vliet gy voor d'aankomst van zo eed'le bloetverwant?
Dien Vorst uit Nassou's stam, dien Zoon van Karel's Dochter,
Uw Schoonzoon, en uw' Neef, dien weergaloosen Helt,
Noch sijne Gemalin, noch ymant anders sogt'er
Uw van den Rijcxtroon af te schoppen met gewelt.
Waarom hebt gy dan Kroon, en Schepter gâan verlâten?
En waarom werpt gy weg het koninglijk gesag?
Geef niet de schult den Prins, noch Neerlants vrye Stâaten,
Maar treur om eigen quaat met droevig rougeklag.
Hoe dorst gy, James! tot verderf der onderdânen
Soo heiloos een verbondt aangaan met Lodewijk?
Dat so veel martelbloet, en so veel droeve traânen
In Hollant kosten souw, en in uw Koninkrijk?
Past dat een Koning? eerst door brieven uit te schrijven
Een Parlement, dat tot 's Lands heil en welvaart strekt,
En trouloos naderhant daar meê den spot te drijven,
Wanneer men vluchtende die weeder na zich trekt?
Hoe wonder sal uw vlucht Louis in de ooren klinken?
Wat kan uw welkomst zijn als een ontstelde groet?
Hoe sal uw Schoonzoon's lof in tegendeel uitblinken?
Die voor de Godtsdienst waagt trouhartig goet, en bloet.
Den Lelyvorst die mag uit trotze hoogmoet swetzen,
Dat hy den Kett'ren sal vergelden sulk een daat;
| |
[pagina 18]
| |
O! dat kan Wilhelm's naam, en goede faam niet quetzen,
Daar stoot sich nu niet aan den vrygevogten staat.
Oranje (hopen wy) die sal hem haast doen beeven
Als hy den Schepter der drie Koninkrijken swaeit,
Sijn eer- en naam-stadt doen met schande wedergeeven,
(Soo 't hem behaagt, die 't rat des werelts ommedraeit)
Godt kan den boosen raat Achitophel's verbreeken,
't Gewelt van Simeon's, en Levi's broeder-raat
Rechtvaardig straffen, als in't woordt Godts is gebleeken
Na Jacob's profecy,Ga naar voetnoot[a] tot troost van Iuda's staat.
Maar na des Koning's vlugt hoe schikten sich de saken?
Als't rijk sijn Koning mist, als 't lichaam mist sijn hooft,
De leeden sullen dan haast in verwerring raken:
Maar Godt die schikt 'et soo, als 't niemant had geloft.
Te Londen sijn de geest- en wereltlijke Heeren
By een vergadert (als men s'koning's vlucht bevondt)
Die voor de Godtsdienst, en de wet van Englant sweeren
En vlechten t'zaamen, een onbreekbaar trouw verbondt.
Zy nodigen den Prins om tot haar Stadt te naaken
Met al sijn krijgsmagt, die met hem was aangestrant:
O dat is loffelijk! in tijdt van noot te waaken
Soo voor de welstandt van Godts Kerk, en 't Vaderlant.
Maar ondertusschen hoort men Stuart's wedervaaren
Hoe dat het schip (waar in den Koning was gescheept)
Niet wel geballast was, om door de woeste baaren
Der bulderende Zeê te worden voortgesleept,
| |
[pagina 19]
| |
En hoe 't te Feversham dierhalven in moest loopen,
Alwaar den Koning wierd van 't volk wel haast gekent,
Dat soo verwondert, en verbaast toeschoot met hoopen;
Want sulken toeval was men aldaar niet gewent.
Den Koning houwt men vast: den Adel sent na Londen
Een boode, die daar van brengt tijdingh aan den raat,
Die aanstonts Edelen sijn Majesteit toesonden
En hem versochten tot sijn Hof, en eerste staat
Te rug te keeren, of vry, onbeschroomt te trekken
Of gins, of hier, zoo als't den Koning maar behaagt.
Hier op ging James in der haast sijn reyze strekken
Weerom na Withal, dat hy sich daar na beklaagt:
Want nu was hy geboeit als met Oranje banden,
En van rontsom omkringt: Maar Wilhem die sich toont
Een tweede David,Ga naar voetnoot[a] slaat, hoewel hy kon, geen handen
Aan zijn Schoonvader, wien hy, als gesalft, verschoont,
Maar doet hem raân, naar eisch der plicht van trouwe Vrinden
Dat hy veel veil'ger tot Rochester of tot Ham
Als zich tot Londen of Westmunster zou bevinden.
Hier op ruimt James zijn Paleis, en Stad, en nam
Besluit, terstondt, zich na Rochester te begeeven,
Door soo veel scheepen met des Prinsen volk gevult
Van alle kant omzet, die gins, en herwaarts sweeven.
Maar ondertusschen wort Prins Wilhem met gedult
| |
[pagina 20]
| |
Verwaght, die daags daar aanGa naar voetnoot[a] quam Londen ingetreden
Met sulk een vreugderoep als immer is gehoort
Van Godt bewaar den Prins, en dat niet sonder reden
Vermits hy hadd' (met Godt) dien boosen raat gestoort
Van twee Achitophels, en in soo weinig daagen
Twee Koninkrijken uit soo grooten doot verlost,Ga naar voetnoot[b]
En van de dwinglandy des Antechrist ontslagen,
Dat geen of weinig bloet tot noch toe had gekost.
Een dag, of drie daar naGa naar voetnoot[c] heeft James vast beslooten
Te gaan na Vrankrijk, dat het Pausdom gaf een krak;
Den Koning voert'et uit, en 't is hem niet ontschooten,
Vermits hy 's anderen daags des avondts met gemak
Tot Ambletheuse landt. O wonder boven wonder!
Dat Godt dit gansche doen soo wonderbaar beschikt:
Den een die raakt'er op, den and'ren raakt'er onder;
Den een die wordt bedroeft, den and'ren wort verquikt.
Den Heer van BarillonGa naar voetnoot[d] die moest sijn reyze strekken
Na Vrankrijk op 't bevel van Hollants Hagenaar,
Den RoomschenGa naar voetnoot[e] afgezant niet lang daar na vertrekken,
Of beide raakten zy van 't volk in groot gevaar.
Den Prins die wordt versogt eerst van de Edellieden,
Daar na van 't Lagerhuis, en beide te gelijk
't Bestuer der saken (dat sy hem te saam aanbieden)
Te vatten by der handt, en haar, en 't gansche Rijk,
| |
[pagina 21]
| |
En Yrlant aldermeest uit so veel droeve ellenden
Te rukken door sijn macht, en moedt, en wys beleit,
En brieven uit sijn naam alômme heên te senden
Aan Steden, Burgten gins, en herwaarts aan verspreidt,
Op dat den Rycx-staat souw een maant daar naGa naar voetnoot[a] vergaâren,
De ruste van Godts Kerk souw worden vastgestelt,
Den oproer in de Stadt, en van rontsom bedaâren,
De vyanden gestuit in hun godloos gewelt.
Sijn Hoogheit in geschrift die liet daar op antwoorden,
Hoe dat hy tot dien tijdt 't versoek opvolgen souw,
En waaken tegens haar, die Landt, en Kerk verstoorden
In regt, en Godtsdienst, en die beide sijn ontrouw.
Waar op men van den Tour driemaal uit koopre kaâken
De vreugdedonder hoort, en vreugdevlam aanschouwt,
Den Prins met dank begroet, en al 't bestuur der saâken
Dien Agamemnon, en sijn krijgssorg toevertrouwt.
Nu mag d'Oranje Vorst met regt den titel draagen
Van Rycxvoogt, die daar voert 's Lants opperste gebiedt,
Hy steunt op Abram's Godt, die sal hem onderschraagen,
Toont sich een Moses, die den Faro niet ontsiet,
Een kloeken Simson, die voorheenen sijn vyanden
Uyt 't velt versloeg tot troost van Neerlants Israël,
En al haar listen heeft met Godt gemaakt te schanden.
O wyze Salomon! godvrugte Samuël,
Jehova sal uw raat in Zegen doen gelukken,
Uw deugt met sijnen geest bekroonen uit genaâ,
| |
[pagina 22]
| |
En al uw Vyanden voor uw ontsag doen bukken,
Eerst Jakob Stuart, en Louis Bourbon daar naa.
O wonder onser eeuw! die sonder bloet te plengen
In veertig dagen tijdt twee Rijken hebt geredt,
Soo afgehouwen al die touwen, en de strengen
Van Babel's hoerelist, en 't schenden van 's Lants wet.
Noch Maro, noch Homeer', noch Flakkus met sijn snaaren,
Noch Vondel, Huigens souw' uw' Hoogheits eer, en lof,
(Augustus lof gelijk) oit konnen evenaaren,
Mijn dichtgeest schiet seer ver te kort in sulk een stof.
O Helt! O Heldenzoon! en Zon! uw Heldenstraalen
Die flikkeren soo schoon de wyde waereldt door:
Van daar de Zon opgaat, tot daar sy weer moet daalen,
Uw' naam verêeuwigt wert door onverlepte gloor.
Op Zangheldin! Zing op! hoe 't eynde is afgelôopen:
Heeft Godt sijn werk gestaakt, dat hy soo wys begon?
Geenzints: Maar in sijn gunst volbragt, en al dat hoopen
Van Lant, en Kerk vervult meer als men wenschen kon.
Den Rijcx-staat (die daar was vergadert binnen Londen,
Op den gesetten tijdt in 't eerst van Sprokkelmaant)
Heeft al den handel van den Prins voor goet gevonden,
En hem bedankt, die tot haar welstandt had gebaant
Soo ruymen weg, en heeft hem verder opgedraagen
Den Staf van 't Rijcx-bestier, en scherplijk ondersocht
De doot van Essex, en die helsch-vervloekte laagen
By Jakob, en Louis soo schendig uitgedocht.
| |
[pagina 23]
| |
Des Konings brief (aan 't Hoog- en Lagerhuys geschêven
Na 't vlugten uit sijn Rijk, en koninglijke troôn)
Verwerptmen tot een straf van 't geen hy had bedrêven,
Hy wordt verkklaart te sijn vervallen van de kroon.
Men raatslaagt, of men sal voortaan 't bestier der saaken
Aan een regerend Prins, of Koning als voorheen
Aanbieden, om tot rust, en stilstant te geraaken:
Het laatste steltmen vast ten besten van 't gemeen.
Den braven Admiraal Heer Herbert wert gesonden
Na Hollant, om van daar haar Hoogheit met'er spoet
Te haalen, die haar bragt gelukkig binnen Londen,
Daar sy van haar gemaal met blijtschap wert begroet.
Den Prins met sijn Princes die worden uitgeroepen
Tot Koning, Koningin: De Stadt die staat van vreugt
Al juichende overendt, en 't volk met gansche troepen
Aan-een-geschaart schiet toe, en maakt een soet geneugt:
De vreugde-trommels slaan, 't geklank der Schuyf-trompetten
Vervult van alle kant de lucht met bly geschal,
Vermits nu William de lang gekreukte wetten,
En suiv're godtsdienst door Godts hulp herstellen sal.
Gelooft zy Isr'el's Godt, die 't soo wijs wist te schikken,
Soo wonderdadig, en soo magtig, en soo goet,
Om sijn Jerusalem, en Sion te verquikken
In 't uitterste gevaar door Nassau's Heldenmoet,
Die sulken Voesterheer sijn Kerke heeft geschonken
En sulken Zoogvrouw,Ga naar voetnoot[a] O! wat Constantijn de Groot?
| |
[pagina 24]
| |
Wat Theodôsius heeft oit soo uitgeblonken
In yver voor Godts huis, als dees'Oranje loot?
Wat Diomêdes is by sulken Helt te paaren?
Wat kloeken Ajax? O! wat Vorst is hem gelijk?
Die Lodewijk de Groot doet dutten, en bedaaren?
Wat Koning is soo groot als hy in Christenrijk?
De Godt der wrake, die voorheênen heeft sijn straffen
Die sal door desen Vorst 't godtslasterlijke blaffen
Van Jakob, en Louis t'huis soeken in het kort.
O goedertier'ne Godt! die doet soo groôte dingen,
En wond'ren, die men niet na waerde optellen kan,Ga naar voetnoot[d]
Die door d'Oranje-Prins weet d'Antichrist te dwingen,
En Vrankrijkx boos getier te houden in den ban,
Uw Naam zy eeuwiglijk van jonk en oudt gepreesen,
Om dat gy voor ons zijt een hulp, een swaert, een schilt,Ga naar voetnoot[e]
De sterkte van ons heil,Ga naar voetnoot[f] O Heer! gy zijt beweesen
Ons toevlucht in den noodt, die ons uit angsten tilt.
Gy hebt te niet gemaakt d'arglistige gedachten
Der vyanden, soo dat haar handen niemendal
Uitrechten, en gy vangt de sterken in haar krachten,
De wijzen in haar list, en brengt haar tot den val,
Haar raat die wert gestoort, en op den dag ontmoeten
Sy ook de duisternis; maar gy redt t'aller stondt
| |
[pagina 25]
| |
Behoeftigen van 't swaert, komt haar met heil begroeten,
Den armen wacht op u, de boosheit stopt haar mondt.Ga naar voetnoot[a]
De Heere zy gelooft, die ons in's vyants tanden
Ten roof niet overgaf, soo dat ons ziel ontquam,
Gelijk een vogel uit der vogelvangers handen;
Want Godt verbrak den strik:Ga naar voetnoot[b] O Leeuw uit Juda's stam!
(Die Hollants fiere Leeuw met scherpe Oranje klauwen
Gespoort, soo heerlijk doet braveêren in deese eeuw)
Verscheur met uw gebit al die uw Kerk benauwen,
Staâ by den Engelsman, Hollander, en den Zeeuw.
Dan sal d'Oranje-Roos doen dorrende verdoôven
Den glans der Lelijen: dan sal Godts Kerk geplant
De wijde waerelt door Godt voor dit werkstuk loôven
Hier, en hier namaals in 't verheerlijkt Vaderlant.
|
|