| |
| |
| |
Menno Simons' uitgang uit het Pausdom.
Mijn lezer, ik schrijf u de waarheid in Christus en lieg niet. Het is geschied, toen ik 24 jaren oud was, dat ik mij in het dorp mijns Vaders, Pingjum genaamd, in den dienst der Roomsche kerk begaf, alwaar ook twee anderen van mijn ouderdom met mij in gelijken dienst stonden. De een was mijn pastoor, een niet gansch ongeleerd man, de tweede volgde op mij. Deze beiden hadden de Schrift gedeeltelijk gelezen, maar ik had ze mijn leven lang niet aangeroerd, uit vrees dat, wanneer ik ze las, ik verleid zoude worden.
Zie, zulk een domme priester was ik gedurende den tijd van twee jaren. In het daarop volgende jaar overviel mij de gedachte, zoo dikwijls als ik met het brood en den wijn de mis bediende, dat het niet des Heeren vleesch en bloed was. Ik meende, dat mij zulks de duivel wijs maakte, om mij van mijn geloof af te brengen; daarom biechtte ik het meermalen, zuchtte en bad, maar kon toch van die gedachte niet bevrijd worden.
| |
| |
Deze twee jonge mannen en ik hebben onze dagen met spelen, drinken en andere ijdele tijdkortingen doorgebracht, gelijk dit, helaas, de manier en aard van zulke ijdele lieden is. En wanneer wij een weinig over de Schrift handelen zouden, zoo kon ik geen woord zonder spot daarover met hen spreken, want mij ontbrak gansch eene eigene meening; zoo gesloten lag toen het woord Gods voor mijn oogen.
Ten laatste dacht ik, dat ik het Nieuwe Testament eens met vlijt onderzoeken moest; maar ik kwam niet verre daarin, of ik zag welhaast, dat wij bedrogen waren, en mijn over het voornoemde brood bekommerd geweten werd ook spoedig zonder eenige aanwijzing van allen twijfel bevrijd, waartoe in zooverre ook Luther mij behulpzaam was, als die leerde, dat geboden van menschen den eeuwigen dood niet kunnen te weeg brengen.
Door des Heeren verlichting en genade ging ik van dag tot dag vooruit in de kennis der Schrift en werd van sommigen haast (hoewel ten onrechte) voor een Evangelisch prediker geroemd. Een ieder zocht en wilde mij, want de wereld had mij lief en ik de wereld en toch meende men, dat ik Gods woord predikte en een waardig man was.
Daarna is het geschied, eer ik in mijn leven van eenige broederen hoorde, dat een godvruchtige vrome held, Sicke Snyder genoemd, te Leeuwarden onthoofd werd, omdat hij zijn doop vernieuwd had. Het klonk mij zeer wonderlijk toe, dat men van een anderen doop sprak. Ik onderzocht de Schrift met vlijt en overdacht ze met ernst, maar ik kon geen bericht omtrent den kinderdoop vinden.
Toen ik dit nu merkte, heb ik met mijn bovengenoemden pastoor een gesprek over deze zaken gehouden, en hem na vele woorden zooverre gebracht, dat hij
| |
| |
moest erkenen, dat de kinderdoop in de Schrift geen grond had.
Nogthans durfde ik mijn verstand niet vertrouwen, maar heb bij sommige oude schrijvers raad gevraagd, die mij leerden, dat de kinderen daarmede van de erfzonde rein gewasschen moesten worden. Ik vergeleek het met de Schrift en bemerkte, dat zulks streed tegen Christus' bloed.
Daarna ging ik tot Luther en wilde gaarne grond hiervoor weten; die leerde mij, dat men de kinderen op hun eigen geloof zou doopen. Ik zag in, dat ook dit niet met Gods woord overeenstemde.
Ten derde ging ik tot Bucerus, die leerde mij, dat men de kinderen doopen zoude, opdat men des te vlijtiger op hen zou acht geven en hen in de wegen des Heeren mocht opvoeden; ik zag in, dat ook dit geen grond had.
Ten vierde tot Bullinger, die mij naar het Verbond en de besnijdenis wees, hetgeen insgelijks volgens de Schrift niet bestaan kan.
Toen ik nu bevond, dat de schrijvers ten aanzien der gronden zoo verdeeld waren en een ieder zijn eigen vernuft volgde, zoo zag ik duidelijk in, dat wij met den kinderdoop bedrogen waren.
Een weinig tijds later ben ik in een ander dorp, Witmarsum genaamd, mijn geboorteplaats, gekozen, en derwaarts henen gegaan uit lust des gewins en begeerte naar een grooteren naam. Daar heb ik vele woorden uit des Heeren woord zonder geest en liefde gesproken, gelijk alle huichelaars doen en daarmede gelijke volgelingen gekweekt, nl. ijdele roemers, lichtvaardige klappers, en die de zaken, even als, ik helaas! weinig ter harte namen.
En hoewel ik veel uit de Schrift beter kennen leerde, zoo heb ik toch van die betere kennis door mijn jeug- | |
| |
dige lusten en onrein vleeschelijk leven geene vrucht gehad. Ik zocht niets dan gewin, gemak, gunst der menschen, heerlijkheid, roem en eer, gelijk zij gemeenlijk allen doen, die op zulk een schip varen.
Zie, mijn Lezer, zoo heb ik het juiste inzicht van den Doop en het Avondmaal door de verlichting des Heiligen Geestes met veel lezen en overdenken der Schrift volgens Gods genadige gunst en gave verkregen, en niet door den dienst en de bemiddeling der verleide Secten, gelijk men mij nageeft. Ik hoop, dat ik de waarheid schrijf en geen ijdelen roem najaag. Doch zoo mij eenige menschen iets daartoe mochten geholpen hebben, wil ik den Heer eeuwig dank zeggen.
Ondertusschen geschiedde het, toen ik aldaar een jaar gewoond had, dat zeer velen met den doop voor den dag kwamen, maar vanwaar de eerste aanvangers kwamen of thuis behoorden, en wie zij eigenlijk waren, dat is mij nog tot op dit uur onbekend geweest; ook heb ik ze mijn leven lang niet meer gezien.
Vervolgens is de Secte van Munster uitgebroken, waardoor vele vrome harten ook uit ons kwartier bedrogen werden. Mijn ziel was in groote droefheid, want ik bemerkte, dat zij ijverden en nochtans in de leer faalden. Ik heb mij met mijn geringe gave daartegen gesteld met prediken en vermanen, zooveel als in mij was. Tweemaal heb ik met een van hunne voorstanders gehandeld, eenmaal heimelijk en eens in het openbaar. Maar mijne vermaning had weinig ingang, dewijl ik voortging met te doen, wat ik zelf erkende, dat niet recht was. Het gerucht is wijd verbreid, dat ik hun den mond kon stoppen. Zij beriepen zich allen op mij, wie en hoe ze waren. Ik zag voor mijn oogen, dat ik een voorvechter en borg der onboetvaardigen was, die zich allen op mij verlieten, hetgeen mij in mijn hart geen geringe zorg gaf, en ik zuchtte en bad: ‘Heere,
| |
| |
bewaar mij, dat ik toch de zonden van andere lieden niet op mij lade!’
Mijn ziel werd bekommerd en ik dacht op het einde, nl., dat al won ik ook, de geheele wereld en leefde daarenboven duizend jaren, wat ik wel gewonnen had, zoo ik toch eindelijk Gods straffende hand en toorn moest dragen.
Daarna zijn die arme, verdoolde schapen, die daar dwaalden als dezulken, die geen rechte herders hebben, na vele wreede plakkaten, wurgen en ombrengen, op een plaats te zamen gekomen, nabij mijne woonplaats, het Oude Klooster genaamd, en hebben, helaas! volgens de goddelooze leer van Munster, tegen Christus' geest, woord en voorbeeld, het zwaard getrokken, hetwelk de Heer aan Petrus bevolen had in de schede te steken.
Toen dit nu aldus geschied was, zoo is het bloed van dezen, hoewel verleid, zoo heet op mijn hart gevallen, dat ik het niet verdragen, noch rust in mijne ziel hebben kon. Ik overdacht mijn onrein, vleeschelijk leven, evenzoo mijn huichelachtige leer en afgoderij, die ik dagelijks zonder eenigen lust tegen mijne overtuiging nog waarnam. Ik zag voor oogen, dat deze ijverige kinderen lijf en goed, hoewel niet in heilzame leer, voor hun overtuiging en geloof vrijwillig over hadden, en ik was een van hen, die hun eenige der papistische gruwelen ontdekt had, terwijl ik in mijn ruim leven en bekende gruwelen volhardde, alleen omdat ik het gemak mijns vleesches najoeg en van het kruis des Heeren bevrijd wilde blijven.
Datzelve alzoo beschouwende, heeft het mijne ziel zoo geknakt dat ik het niet langer lijden kon. Ik dacht bij mij zelven: Ik, ellendig mensch, wat doe ik? Zoo ik in dezen toestand blijf en mij niet aan des Heeren woord overgeef naar het mij geschonken licht,
| |
| |
zoo ik niet de huichelarij der geleerden en dit onboetvaardig, vleeschelijk leven, hun verkeerden Doop, Avondmaal en valschen godsdienst met des Heeren woord naar mijn geringe gave bestraffe, zoo ik niet den rechten grond der waarheid om de vrees mijns vleesches ontdekke, de onnoozele dwalende schapen, die zoo gaarne recht zouden doen, wanneer zij maar den weg wisten naar de weide van Christus, zoo veel in mij was, wees, ach! hoe zou dat vergoten bloed in het gericht van den almachtigen en grooten God tegen mij getuigen en over mijn arme, ellendige ziel een rechtvaardig vonnis uitspreken.
Mijn hart in mijn lichaam beefde en ik heb God met zuchten en trannen gebeden, dat Hij mij, bedroefden zondaar, de gave zijner genade geven wilde, een rein hart in mij scheppen, mijn onreine gangen en ijdel leven door de verdiensten van het bloed van Christus genadig vergeven en mij wijsheid, geest, vrijmoedigheid en een mannelijk gemoed schenken wilde, opdat ik Zijn aanbiddelijken hoogen Naam en heilig Woord onvervalscht prediken en Zijne Waarheid tot zijnen prijs aan den dag brengen mocht.
Ik ben begonnen in den naam des Heeren het woord eener ware boete van den predikstoel openlijk te leeren, het volk op den smallen weg te wijzen, alle zonden en goddeloosheden, daarbij alle afgoderij en valschen godsdienst met de kracht der Schrift te bestraffen, den rechten godsdienst, ook Doop en Avondmaal naar den zin en het woord van Christus openlijk te leeren, zooveel als ik op dien tijd van de genade mijns Gods ontvangen had.
Ook heb ik een iegelijk trouw gewaarschuwd tegen de Munstersche gruwelen, als: koning, veelheid van vrouwen, rijk, zwaard enz., totdat mij de genadige, groote Heer na den tijd van ongeveer 9 maanden zijn
| |
| |
Vaderlijken geest, hulp, kracht en hand verleende, waardoor ik mijn gerucht, eer en naam, die ik bij de menschen had en alle mijne Anti-christelijke gruwelen, missen, kinderdoop, ruim leven en alles op eenmaal ongedwongen naliet, en heb mij in alle ellende en armoede onder het drukkende kruis mijns Heeren Christus gewillig begeven, in mijne zwakheid mijnen God gevreesd, naar godsvrucht gezocht, en sommigen, hoewel weinigen, in goeden ijver en leer versterkt, met de verkeerden gehandeld en sommigen door Gods hulp en kracht uit de strikken hunner verdoemenis met Gods woord verlost en voor Christus gewonnen, en de halstarrigen en verstokten den Heere aanbevolen.
Zie, mijn lezer, alzoo heeft mij de genadige Heer, door de milde gunst zijner groote genade aan mij ellendigen zondaar vervuld, beroerende voor de eerste maal mijn hart, mij een nieuw gemoed gegeven, in zijne vrees vernederd, gedeeltelijk mijzelven leeren kennen en mij van den weg des doods afgewend en op den engen weg des levens in de gemeenschap zijner heilige barmhartigheid geroepen. Hem zij prijs in eeuwigheid! Amen.
Daarna omtrent een jaar is het geschied, als ik mij nu met lezen en schrijven in stilte in des Heeren woord oefende, dat er ongeveer zes, zeven of acht tot mij gekomen zijn, die één hart en één ziel met mij waren, in hun geloof en leven (zooveel als menschen richten kunnen) onbestraffelijk, van de wereld gescheiden volgens het getuigenis der Schrift, onderworpen aan het kruis, die niet alleen van de Munstersche, maar ook van alle wereldsche Secten, vervloekingen en gruwelen een waarachtigen afschuw droegen, en hebben uit naam der godvruchtigen, die met mij in gelijken geest en zin wandelden, met veel bidden liefelijk aan mij verzocht, dat ik toch den grooten, zwaren jammer en nood der arme verdrukte zielen een weinig ter harte nemen wilde,
| |
| |
want de honger was groot en de getrouwe huishouders zeer weinig. En dat ik mijn pond, dat ik onwaardig van den Heer ontvangen had, ten minste mocht aanwenden, enz.
Dit hoorende, is mijn hart zeer bekommerd geweest, bezwaardheid en vrees was het overal. Want van de eene zijde zag ik op mijn geringe gave, mijn groote ongeleerdheid, mijn zwakke natuur, de blooheid van mijn vleesch, de overmatig groote doofheid, moedwil, verkeerdheid en tyrannie dezer wereld, de geweldige groote Secten, de spitsvondigheid veler geesten en het jammerlijk zware kruis, dat mij (zoo ik aanving) niet weinig drukken zou; en aan de andere zijde zag ik op den arbarmelijk grooten honger, gebrek en nood der godvruchtige, vrome kinderen, want ik zag openlijk, dat zij dwaalden, gelijk de onnoozele, dwalende schapen, die geen herder hebben.
Ik heb mij ten slotte na veel bidden den Heer en zijne gemeente op deze voorwaarde ten dienste gesteld, dat zij en ik den Heer een tijdlang vurig zouden bidden, - ware het zijn welgevallige, heilige wil, dat ik Hem ten prijze dienen kon en mocht, dat zijn vaderlijke goedheid mij dan een hart en gemoed gunnen zou, hetwelk mij met Paulus deed getuigen: ‘wee mij, zoo ik het Evangelie niet predik.’ Zoo niet, dat Hij dan zijn weg volgde, zoodat het ganschelijk achterbleef. Want Christus zegt: ‘Zoo twee onder u eens worden op aarde, waarom zij bidden, dat zal hun geschieden van mijn Vader, die in de hemelen is. Want zoo waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen Naam, daar ben Ik in het midden van hen’. Math. 18.
Zie, mijn lezer, aldus ben ik niet van de Munsterschen noch van eenige andere oproerige Secte (gelijk ik gelasterd wordt), maar van zulken tot dezen dienst onwaardiglijk geroepen, die bereid stonden voor Christus
| |
| |
en zijn woord een boetvaardig leven in de vrees huns Gods te leiden, die hun naaste in de liefde dienden, het kruis droegen, het heil en de welvaart van alle menschen zochten, de gerechtigheid en waarheid liefhadden, en voor de ongerechtigheid en boosheid schrikten, enz. Die immer krachtig en levendig getuigen, dat zij niet zulke verkeerde Secten zijn, waarvoor zij gescholden worden, maar, hoewel onbekend aan de wereld, ware Christenen, zoo men anders gelooft, dat Christus' woord waarachtig en zijn onbestraffelijk, heilig leven en voorbeeld onfeilbaar en recht is.
Alzoo ben ik, ellendig, groot zondaar, van den Heer verlicht, in een nieuwen zin bekeerd, uit Babel gevloden, in Jeruzalem getogen en ten laatste tot dezen hoogen en waren dienst gekomen.
Toen nu de bovengemelde mannen van hunne bede niet aflieten en mij mijne eigene conscientie ook ten deele (hoewel in waarheid) benauwde, dewijl ik den grooten honger en nood zag, zooals verhaald is, heb ik mij met lijf en ziel den Heer overgegeven en in de hand zijner genade bevolen, en heb te zijnen tijd volgens zijn heilig Woord beginnen te leeren en te doopen, op den akker des Heeren met mijn geringe gaven te arbeiden, aan zijn heilige stad en tempel te bouwen, en de vervallene steenen weêr op hunne plaats te voegen enz. En de groote en sterke God heeft het Woord Zijner genade en kracht te zamen met het heilzaam gebruik Zijner heilige sacramenten, door onzen geringen dienst, prediking en geschriften, door den arbeid en hulp onzer getrouwe medebroeders in vele steden en landen zoo bekend en openbaar gemaakt, en de gestalte zijner Gemeenten zoo heerlijk gebouwd, en met zulke onweerstaanbare kracht begaafd, dat ook vele hoogmoedige harten niet alleen ootmoedig werden, de onzuiveren niet alleen kuisch, de dronkenen nuchter, de gieri- | |
| |
gen mild, de wreeden goedig, de goddeloozen godvruchtig, enz. maar zelfs, dat zij ook om het heerlijke getuigenis, dat zij hebben, goed en bloed, lijf en leven gewillig geofferd hebben, gelijk tot op dit oogenblik nog dagelijks gezien wordt, hetgeen geene vruchten noch teekenen eener valsche leer zijn (waar God niet medewerkt), noch zouden zij ook zoolang onder zulke zware ellende en kruis volstandig gebleven zijn, wanneer het niet des Allerhoogsten kracht en woord was.
Ja, wat meer is, zij worden met zulk een kracht en genade, welke Christus al den zijnen beloofd heeft, in hun verzoekingen van God, begiftigd, dat ook alle wereldsche geleerden en hoog beroemde meesters, daarnaast alle bloedschuldige, stoute tyrannen, die (o God!) ook roemen, dat zij Christenen zijn, tegenover deze onoverwinnelijke ridders en vrome getuigen van Christus moeten overwonnen en beschaamd staan; zoodat zij in alle dingen ook geen ander geweer en uitvlucht hebben, noch verweer dan: bannen, vangen, pijnigen, branden, moorden en ombrengen, zooals het gebruik en de manier der oude slang van het begin af geweest is, gelijk men in vele plaatsen in onze Nederlanden nog dagelijks helaas! zien en bespeuren kan.
Zie, dit zijn de gevolgen onzer dienstvervulling en prediking, waarover wij zoo gruwelijk gelasterd en zoo vijandig vervolgd worden. Of niet alle profeten, apostelen en getrouwe dienaars Gods gelijke vruchten door hunnen dienst gewonnen hebben, daarover willen wij gaarne alle vromen richters laten zijn.
Maar zooveel als mijn arm, zwak en onvolkomen leven aangaat, beken ik vrijuit, dat ik een ellendig arm zondaar ben, in zonden ontvangen en zondig uit een zondig zaad geboren, waardoor ik, met David zeg dat mijn zonde steeds tegen mij is. Mijne gedachten en woorden overtuigen mij. Ik merk en zie met den hei- | |
| |
ligen Paulus, dat in mijn vleesch geen goed woont. Nogthans mocht ik veel in mijne zwakheid roemen. Zoo deze booze en woeste wereld onze leer, die niet van ons, maar van den Heer Christus is, met geduld wilde hooren en haar in de reine vreeze Gods onderdanig, recht nakomen, het zou ongetwijfeld een Christelijker en beter wereld zijn, dan zij nu helaas! is.
Ik dank mijnen God, die het mij gegeven heeft, dat ik met den heiligen Paulus het booze haat en het goede najaag. En wel wilde ik, dat ik de geheele wereld uit haar goddeloos boos wezen ook met mijn bloed verlossen en voor Christus winnen mocht, dat ik mijn God van ganscher harte vreezen, liefhebben, zoeken en dienen mocht, voor Hem recht en weldoen en een onbestraffelijk, vroom Christen zijn; dat is al, wat ik van Zijne genade begeer.
Ik hoop, door des Heeren barmhartigheid en hulp, dat mij ook niemand op den ganschen aardbodem met recht bestraffen kan wegens een gierigen en wereldschen wandel.
Geld en rijke dagen heb ik niet begeerd, hoewel sommigen, helaas! uit een verkeerd hart zeggen, dat ik meer gebraden vleesch eet, dan zij gezoden en meer wijn drink, dan zij bier. Mijn Heer en Meester Christus Jezus moest ook den verkeerden een vraat en wijnzuiper zijn. Ik hoop door de genade des Heeren, dat ik daarin voor mijnen God onschuldig en vrij sta.
Hij, die mij met het bloed Zijner liefde gekocht en onwaardig tot dezen dienst beroepen heeft, kent mij en weet, dat ik noch geld, noch goed, noch wellust, noch gemak op aarde, maar alleen - den Heer zij prijs - mijne zaligheid en die van vele menschenzielen zoek. Hierover heb ik bovenmate veel vrees, druk, droefheid, ellende en vervolging met mijne arme zwakke vrouw en kleine kinderen nu tot in het achttiende jaar
| |
| |
moeten verduren, en mij overal in gevaar mijns levens en vol vrees en koɯmer opgehouden. Ja, wanneer de predikers op zachte bedden en kussens liggen, moeten wij gemeenlijk in verborgen hoeken ons heimelijk versteken. Wanneer zij op alle bruiloften en kindermalen enz. met pijpen, trommel en luiten pralen, moeten wij rondzien, of de honden bassen, of niet de vangers daar zijn.
Terwijl de Doctoren, Heeren en Meesters van een ieder gegroet worden, moeten wij hooren, dat wij Wederdoopers, Winkelpredikers, verleiders en ketters zijn, die in den naam des duivels moeten gegroet worden. Eindelijk: terwijl zij met veel groote renten en goede dagen kostelijk voor hunnen dienst beloond worden, zoo moet ons loon en deel zijn: vuur, zwaard en dood.
Zie, mijn getrouwe lezer! in zulk een benauwdheid, armoede, jammer en gevaar des doods heb ik, ellendig man, den dienst mijns Heeren standvastig volbracht en hoop, dat ik dien ook door Zijne genade, tot Zijn prijs uitvoeren mag, zoolang ik in deze hut woon. Wat ik en mijn getrouwe medehelpers nu in dezen zeer zwaren, gevaarlijken dienst gezocht hebben of hebben kunnen zoeken, kunnen alle welgezinden wel afmeten naar het werk en de vruchten.
Ik wil dan hiermede, den getrouwen lezer om Jezus' wil nog eenmaal ootmoedig gebeden hebben, dat hij mij toch deze mijne afgedwongene bekentenis van mijne verlichting, bekeering en beroeping in liefde afneme en haar recht duide. Ik heb het uit grooten nood gedaan, opdat de godvruchtige lezer wete, hoe het geschied is, terwijl ik van de predikers allerwegen gelasterd en zonder waarheid beschuldigd word, alsof ik van een oproerige en verleidende Secte zou geördend en tot dezen dienst beroepen zijn.
Wie God vreest, die leze en richte! -
Menno Simons.
| |
| |
Hier volgen sommige vragen met de antwoorden van de rechte en onrechte kerk.
Vraag. |
De valsche kerk. |
Vr.: Wat is de rechte Kerk van Christus? |
Vr.: Wat is de Kerk van den antichrist? |
Antw.: Eene gemeente der heiligen. |
Antw.: Eene gemeente van ongerechtigen. |
Vr.: Met wie is zij begonnen? |
Vr.: Met wien is zij begonnen? |
Antw.: Met Adam en Eva. |
Antw.: Met den eersten goddelooze? |
Vr.: Uit wien is zij? |
Vr.: Uit wien is zij? |
Antw.: Uit God door Christus. |
Antw.: Uit den booze door den antichrist. |
Vr.: Hoedanige dienaars heeft zij? |
Vr.: Hoedanige dienaars heeft zij? |
Antw.: Die in leer en leven onbestraffelijk zijn. |
Antw.: Die in leer en leven bestraffelijk zijn. |
Vr.: Waarmede voedt zij zich? |
Vr.: Waarmede voedt zij zich? |
Antw.: Met Gods geest en woord. |
Antw.: Met den geest en de leer van den antichrist. |
Vr.: Waartoe wordt zij gebracht? |
Vr.: Waartoe wordt zij gebracht? |
Antw.: Dat zij God dienen, danken en prijzen zal. |
Antw.: Dat zij God klein achten, verlaten en haten zal. |
Vr.: Hoe is zij gezind? |
Vr.: Hoe is zij gezind? |
Antw.: In hare zwakheid als Christus. |
Antw.: Aardsch, vleeschelijk en duivelsch. |
Vr.: Welke vrucht brengt zij voort? |
Vr.: Welke vrucht brengt zij voort? |
Antw.: Die gelijkmatig zijn aan het woord des Heeren. |
Antw.: Die niet gelijkmatig zijn aan het Evangelie. |
FINIS
MENNO SIMONS.
Is gestorven op een Vrijdag Anno 1561 te Oldesloe, een klein stadje tusschen Lubeck en Hamburg.
|
|