| |
| |
| |
[Kort levensbericht]
Volgens de jongste historische onderzoekingen is Menno Simons in het jaar 1492 geboren te Witmarsum, een dorp in Friesland.
De juiste datum van zijn' geboortedag is evenwel niet bekend; terwijl men evenmin iets afweet van zijn jeugd en verdere levensontwikkeling. Hij werd voor den geestelijken stand opgeleid en bekleedde in het jaar 1524 het ambt van kapelaan in het dorp Pingjum. Daar mag hij al spoedig iets vernomen hebben van de groote bewegingen op godsdienstig gebied, die de 16de eeuw gekenmerkt hebben, en die ook in ons vaderland in duizenden harten weêrklank vonden. In elk geval werd zijn gemoed al spoedig door vele twijfelingen verontrust.
Hij verhaalt het zelf, hoe hij in het derde jaar zijner priesterlijke bediening telkens twijfel in zijn hart voelde opkomen, of de ouwel wel waarlijk in het lichaam en bloed des Heeren overging. Hij biechtte zijnen twijfel meermalen, maar deze bleef hem kwellen, totdat hij de Heilige Schrift ging lezen, waarin hij te voren nog nooit een oog geslagen had, maar zoo schrijft hij: ‘Ik kwam niet verre daarin, of ik zag haast, dat wij bedrogen waren, en mijne bekommerdheid over het genoemde brood week geheel, daar ik mij aan Luthers uitspraak hield, dat menschenleeningen, als men ze verwerpt, geen doodzonde teweeg brengen.’
In het jaar 1531 werd hem nog eene andere dwaling der Roomsch-Katholieke Kerk ontdekt. Toen drong het bericht tot hem door, dat zekere Sicke Frericxz,
| |
| |
kleermaker van beroep, wegens wederdoop te Leeuwarden door beulshanden gedood was.
Daarvan had hij nog nimmer vernomen, en wederom begon hij ijverig in de H. Schrift te lezen, wat deze omtrent de onmisbaarheid van den kinderdoop leerde. Maar hij vond er geen enkel spoor van. Een gesprek met zijn pastoor bracht hem niet verder, ja, deze moest zelfs toegeven, dat de kinderdoop eene instelling van menschen was. Evenmin voldeden hem de verklaringen der oude kerkvaders en hetgeen Luther en anderen daaromtrent leerden. Zoo kwam hij reeds toen tot het inzicht, dat de doop op belijdenis des geloofs alleen schriftmatig is.
Menno Simons bleef echter Roomsch priester, ja werd van Pingjum naar Witmarsum verplaatst, dat een veel aanzienlijker standplaats was. Aldaar heeft hij, volgens eigene getuigenis, vele woorden zonder geest en ware liefde gesproken, terwijl hij ook bleef volharden in zijn vleeschelijk leven en roemzucht.
Toch waren de tijden ernstig genoeg.
De felle geloofsvervolging, die vooral de zoogenaamde Wederdoopers trof, blies bij hen het vuur der dweepzucht steeds meer aan. Zij wenschten den aangekondigden val van Babel, de valsche kerk van Rome, te bespoedigen; zij zonnen eindelijk op weerwraak tegenover hnnne vijanden, die zoovele onschuldige kinderen Gods hadden dood gemarteld; zij droomden van het komende 1000-jarig rijk. Eerlang werd dan ook werkelijk de bisschoppelijke stad Munster door hen veroverd, en aldaar de zetel van het nieuwe Sionsrijk gevestigd. Maar het bleek geen hemelsch Sion te wezen, en in 1535 viel Munster opnieuw den bisschop in handen, en werd het van alle ware en vermeende ketterij gezuiverd.
Daarmede was de macht der Wederdoopers voor goed
| |
| |
gebroken, al zagen zij zoo spoedig nog niet van hunne stoute plannen af. Ook in Friesland verhieven zij de vaan des opstands en werd het zoogenaamde Oldeklooster, in de onmiddelijke nabijheid van Witmarsum gelegen, door eene bende van 300 fanatieke dweepers ingenomen. Kort duurde echter de vreugde; immers drie dagen later heroverde heer Schenk van Toutenburg, de Friesche landvoogd, dezen nieuwen Sionsburcht, en boetten de meesten hun droef opzet met den dood.
Onder de verslagenen bevond zich een broeder van Menno Simons, daarbij vele verleiden zielen, ook vrouwen en kinderen.
Machtig greep deze tijding hem aan, en het bloed van zooveel jammerlijk verdoolden boog hem diep ter neder. ‘Datzelve alzoo betrachtende, zoo schrijft hij, heeft het mijne ziel zoo gekneld dat ik het haast niet uithouden kon. Ik, ellendig mensch! wat maakte ik!’ zoo vervolgde hij, gelijk wij het uitvoerig in het zoogenaamde tractaat van zijn ‘Uitgang van het pausdom’ kunnen nalezen; en waaraan wij de vorige bijzonderheden uit zijn leven ook ontleend hebben.
Zoo kwam dan reeds nu het plan tot rijpheid, hetgeen hij negen maanden later volvoerde, om n.l. openlijk met de Roomsche kerk te breken. Hij legde zijne priesterlijke waardigheid neder, en sloot zich voorgoed bij zijne vervolgde geloofsgenooten aan, liet zich opnieuw doopen door den bekenden Obbe Philips, oudste of hoofd der Gemeente te Leeuwarden; alzoo een gerust en veilig bestaan inruilende tegen het kruis en de ellende. - Eerst bleef hij in de nabijheid van Witmarsum wonen en oefende hij zich met lezen en schrijven; in stilte afwachtende, wat de Heer der Gemeente met hem voorhad. Nu, eene heerlijke taak wachtte hem, nl. om zijn jammerlijk verstrooide geloofsbroeders en zusters te vereenigen.
| |
| |
De verwarring, die er toch bestond onder de Wederdoopers, was grenzenloos, en kwam eerst recht duidelijk uit bij eene gehoudene zamenkomst te Boekholt in Westfalen, anno 1636. De ernstig gezinden onttrokken zich nu voorgoed onder hun hoofd Obbe Philips aan allen, die nog niet geleerd hadden afstand te doen van hunne dolzinnige plannen om geweld met geweld te keeren. Tot uitbreiding hunner partij stelden zij overal oudsten en voorgangers aan, en zoo werd nu ook het oog op onzen Menno Simons geslagen. In elk geval weten wij, dat in het jaar 1537, zes of acht mannen zich tot hem begaven, met verzoek, dat hij het ambt van leeraar over hen op zich wilde nemen. Eerst aarzelde Menno, maar gaf opnieuw gedrongen, en van zijn geweten overtuigd, dat hij niet mocht weigeren, onder biddend opzien tot God, toe.
Waarschijnlijk werd hij door Obbe Philips zelven, te Groningen met oplegging der handen in zijn ambt bevestigd. Zijn gezag en aanzien onder zijn geloofsgenooten klom telkens, en werd eindelijk algemeen erkend, zoodat wij Menno Simons zoo al niet den stichter, dan toch zeker den grooten hervormer zijner geloofsgenooten mogen noemen; hij heeft deze eereplaats tot zijn dood toe ingenomen.
Voorzeker heeft hij zulk een aanzien verworven, door zijn groote trouw in het bedienen van zijn ambt; maar nog meer door het schrijven van vele godsdienstige werken en tractaten.
Reeds had hij vroeger in het jaar 1535 een tractaat tegen Jan van Leyden uitgegeven, waarmede hij reeds toenmaals velen de oogen opende voor de gruwelijke en groote godslasteringen van dezen zich noemenden Vreugdekoning. Maar een blijvenden naam als schrijver verwierf hij zich door het in 1539 uitgegevene: ‘Een Fundament en klare aanwijzing van de zaligmakende leere
| |
| |
Jesu Christi,’ waarin hij over bijna alle geloofspunten handelt, en manmoedig bij de overheid voor zijn vervolgde geloofsbroeders in de bres springt.
De stad Groningen bleef nu vooreerst het middelpunt van Menno Simons' werkzaamheid, en van daaruit bezocht hij andere plaatsen, hetgeen o.a. blijkt uit den marteldood van zekeren Tjaard Reinders, die, in Harlingen woonachtig, te Leeuwarden in 1539 onthoofd werd, alleen, omdat hij Menno geherbergd had.
Steeds feller woedde de vervolging tegen hem, totdat eindelijk in 1542 een plakkaat in Friesland werd uitgevaardigd: ‘dat niemand den heer Menno Simons mag logeren, tracteren, favoriseren, noch met hem converseren of zijne boeken hebben, bij verbeurte van lijf en goed, zullende ter contrane diegene, der hem appretendeerde en overleverde aan 't Hof van Friesland, genieten een premie van 100 Carol gulden.’
Meermalen bevond hij zich dan ook in levensgevaar; maar hij stond onder Gods zichtbare bescherming. Zoo spreekt Menno Simons in een zijner geschriften, van een' valschen broeder, die eene te houden samenkomst verried, doch aan wiens aanslagen hij wist te ontkomen. Later ontmoette dezelfde verrader, vergezeld van den officier van justitie, hem op het onverwachts, terwijl hij zich in eene schuit bevond. Maar de man was zoo verbluft, dat hij niet kon spreken, en Menno een eind verder gevaren zijnde, sprong op het land en ontkwam. Toen eerst riep de verrader uit: ‘Ziedaar, de vogel is ons ontsprongen.’ En als de officier hem een schelm noemde, antwoordde hij: ‘Ik kon niet anders, want de tong werd mij vastgehouden.’ Deze verontschuldiging baatte hem weinig, want het kostte hem den hals.
Menno, niet meer veilig in Friesland, begaf zich nu naar Holland, waar hij tot het jaar 1543 bleef. Ook te Amsterdam predikte hij en breidde de zich daar reeds
| |
| |
bevindende Gemeente zeer uit. Twee zijner doopelingen Lucas Lamberts, en Jan Claeszoon werden in 1544 smadelijk gedood, ondanks den 87jarigen ouderdom van eerstgenoemde. Menno kon wel gissen, wat zijn lot ook hier zoude zijn, wanneer hij in de handen zijner vijanden viel; waarom hij in bovengenoemd jaar deze streken voor goed verliet, om elders een veilig toevluchtsoord te vinden. Hij richtte daartoe zijne schreden naar de stad Embden in Oost-Friesland, welke plaats den eernaam droeg van ‘herberg van Gods verdrukte en verdrevene Gemeente. Daar was de bekende en om zijne geleerdheid beroemde Johannes a Lasco, op wien de Hervormden, die zich te Embden bevonden, niet weinig roem droegen. Maar ook Menno's volgelingen waren er talrijk vertegenwoordigd en beriepen zich nu op zijn gezag. Een en ander had ten gevolge, dat aldaar in 1544 een twistgesprek tusschen beiden plaats vond, met toestemming van de landsgravin Anna.
Dit gesprek duurde twee of drie dagen, en werd van beide zijden met veel gematigdheid gevoerd, zoodat men in vriendschap van elkander scheidde. Alleen over drie punten was men het niet eens kunnen worden, n.l. over Christus menschwording, over den Doop, en over de wettige beroeping van Leeraren.
Naar aanleiding van het eerste geschilpunt schreef Menno een geleerd betoog over de menschwording van Christus, waarin hij zijn gevoelen verdedigde, dat Christus zijn vleesch niet van de maagd Maria ontvangen had, maar dat het in haar door den Heilgen Geest was geformeerd, en het dus niet gestukt, noch gedeeld is, maar alleen volkomen, goddelijk. Straks volgden nog andere geschriften van zijne hand; o.a. een ‘Tractaat over het Christelijke Doopsel’ en ‘Oorzaak, waarom ik, Menno Simons, niet af laat te leeren en te doopen’.
Maar opnieuw dreigde hem gevaar, want een scherpe
| |
| |
brief van het Hof te Brussel, naar Embden opgezonden, hield het bevel in om alle dwaalgeesten uit het land te verbannen. Wel trof dit vonnis minder Menno en zijne vreedzame volgelingen, maar hij steeds het zekere boven het onzekere verkiezende, vestigde zich te Keulen, waarover toenmaals de zeer vrijzinnige Herman von Wied aartsbisschop was. Hier mocht hij drie jaren lang in vrede arbeiden en won hij vele aanhangers. Nog in het jaar 1591 vond men te Keulen eene groote Doopsgezinde Gemeente, en werd aldaar het eerste formulier van eenigheid opgesteld, dat den naam draagt van ‘Concept van Keulen’.
Maar ook deze plaats zou den overal vervolgden zwerveling geen voordurende rustplaats aanbieden.
Straks werd Herman von Wied afgezet, en vervangen door den dweepzieken Adolf von Schaumburg, die alle Evangelisch gezinden te vuur en te zwaard vervolgde.
Op nieuw klonk de roepstem Menno Simons toe, om verder te trekken en moest hij omzien naar een veilig toevluchtsoord, waar hij ‘met zijne arme huysvrouwe en hare kleyne kinderkens een jaer ofte een half in vrijheid mocht rusten en woonen’.
Nu ging het dan andermaal het Noorden van Duitschland in, en bezocht hij de plaatsen Lubeck, Dantzig, ja drong hij zelfs tot in Polen door, overal nieuwe Gemeenten stichtende of de reeds bestaande bevestigende. Ook bleef hij zijn gevoelen in geschriften-verdedigen en zoo gaf hij in 1550 o.a. uit ‘Eene vermanende belijdinge van den Drieëenigen, eeuwigen en waren God’, een geschrift, dat gericht was tegen eigene geloofsgenooten, die, van uit Italië en Zwitserland overgekomen, de godheid van Christus en van den Heiligen Geest loochenden.
Ook schijnt hij aan dit werk een aanhangsel te hebben toegevoegd over de mijdinge of ban, welk geschilpunt weldra de aanleiding zou wezen voor droevige
| |
| |
tweespalt onder eigene geloofsgenooten, en eindelijke scheiding, maar dat een noodzakelijk gevolg was van Menno Simons' meening om reeds hier op aarde, eene Gemeente zonder vlek en rimpel te stichten, waarvan alleen reine, wedergeborene menschen lidmaten konden zijn. Geen wonder trouwens, dat de overal vervolgde Menno, die nergens een veilig toevluchtsoord vond, en ook door andere protestanten steeds als een gevaarlijk mensch werd geschuwd en tegengestaan, steeds strenger en enghartiger van opvatting werd en meest scherp uitvoer tegen de wereldsche geestelijken, die een goed en gemakkelijk leven leidden.
In 1553 vinden wij hem terug te Wismar, waar hij opnieuw de aldaar zich bevindende Gemeente uitbreidde, en hij tevens eene disputatie hield met zekeren Maarten Micron, predikant te Embden. De uitkomst er van was echter hoogst bedroevend, want, al twistende, ging men uiteen; en latere geschriften, met groote felheid door beide partijen ter neergeschreven, maakten verdere toenadering onmogelijk.
In 1555 verliet Menno Simons Wismar, daar deze plaats hem en den zijnen als verblijf ontzegd werd. Doch nu opende zich voor hem een veilig toevluchtsoord, doordat zekeren graaf, Bartholomëus van Alfield geheeten, hem en den zijnen toestond zich te vestigen op eene plaats, genaamd Woestveld, nabij het dorp Oldeslo in de heerlijkheid Fresenburg, tusschen Hamburg en Lubeck gelegen.
Hier heeft hij de overige jaren zijns levens rustig doorgebracht in het bezit eener eigene drukkerij, zijne meeste geschriften opnieuw uitgevende. Zijn invloed en gezag onder eigene geloofsgenooten was nu voorgoed gevestigd; en mag dit alles zijn levensavond verhelderd hebben, toch was er ook niet weinig, om hem te bedroeven en smart te veroorzaken. Het al of niet sterker
| |
| |
driven van de ban of mijding was er de oorzaak van.
Nog te Wismar zijnde, werd er eene samenkomst gehouden om over dit geschilpunt in overeenstemming te komen, en het besluit genomen de ban in alle gestrengheid te handhaven, zoodat zelfs echtgenooten zich moesten laten scheiden, wanneer zij niet een en hetzelfde geloof beleden.
Te Franeker ontstonden hierover geschillen, en ofschoon Menno persoonlijk er zich heen begaf om de twist bij te leggen, en den vrede te herstellen, ging de scheiding toch door. Vooral ook in Holland wenschte men een mildere opvatting van de ban, en gaf dit geschilpunt aanleiding tot groote verdeeldheid.
Een en ander noopte Menno Simons, tot het schrijven van een uitvoerig werk over de ban of excommunicatie, maar het geschrift voerde tot geen bevrediging. In tegendeel. Twee Hoogduitsche leeraren, Zijlis en Lemmeken geheeten, beschuldigden Menno Simons openlijk, dat hij een twistgierig mensch was, die eerst de ban zacht, en nu wederom in alle gestrengheid handhaafde. Het antwoord liet zich niet wachten. Een nieuw tractaat van zijne hand over de ban, sprak de scheiding met zijne vroegere geloofsgenooten uit, en maakte de breuk tusschen beide partijen volkomen.
Dit werk over de ban werd in het begin van het het jaar 1559 uitgegeven en is het laatste, dat wij van Menno Simons bezitten. Nog twee jaren mocht hij in zijn toevluchtsoord kalm en rustig vertoeven, wanneer hij eindelijk op een Vrijdag, den 13den Januari van het jaar 1561, in vrede ontsliep. In zijne laatste krankheid moet hij zijn leedwezen hebben uîtgesproken, dat hij de echtmijding te streng gedreven had, en riep het den omstanders bij zijn sterfbed toe: ‘Wordt geen knecht der menschen, gelijk als ik geweest ben.’
In den hof achter zijne woonplaats werd hij begraven,
| |
| |
welke plaats echter niet meer aan te wijzen is, daar zij herhaaldelijk is verwoest geworden. Maar wat nood, immers voor altijd had Menno Simons zich de eereplaats als hervormer onder zijne geloofsgenooten verworven.
Waarlijk, wij kunnen de plaats, die hij in onze Broederschap inneemt, nooit te hoog aanslaan. Wat er zonder zijne getrouwe werkzaamheid onder de verleide, dwalende en woeste menigte van haar zou geworden zijn, kan men wel gissen, als men de droeve uitkomst gadeslaat van zoo menige andere, dweepzieke partij, die nevens Menno's geloofsgenooten stond, ja, hen misschien eerst in aanzien en getalsterkte overtrof, maar om straks volkomen onder te gaan.
Dat heeft God nu willen verhoeden, en Menno Simons was, nevens andere hervormers, het middel in zijne hand om velen te behouden en hen in geordende Gemeenten voor goed te bevestigen. Weldra, zoo niet reeds tijdens het leven van Menno Simons, namen zijne geloofsgenooten den naam aan van Mennonieten of Mennisten, welken naam zijne volgelingen nog heden in Duitschland en Amerika dragen en die zeker van grooter historische beteekenis is, dan de weinig zeggende naam van Doopsgezinden.
Maar de naam doet zooveel niet af en daarom was het den waarlijk vromen, echt christelijken Menno Simons ook zeker niet te doen, maar hem gold de eere Gods en het heil van Christus' Gemeente boven alles. Zijn levensspreuk, welke op al zijn uitgegevene geschriften prijkt, luidde: ‘Niemand kan een ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus’, en hij is die levensspreuk immer getrouw geweest, en hij heeft gewoekerd met de hem toevertrouwde talenten, en gearbeid, zoolang het dag voor hem was, tot hem de eeuwige welkomsgroet toe klonk: ‘Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw ge- | |
| |
weest, over veel zal ik u zetten. Ga in tot de vreugde uws Heeren.’
De nagedachtenis van dezen rechtvaardige is steeds in eere gebleven, en werd nog in onzen tijd, in het jaar 1879, gehuldigd door de oprichting van een eenvoudig gedenkteeken op de plaats zijner inwoning Witmarsum, waar hij het eerst het zuivere Evangelie gepredikt heeft.
Menno Simons zelf zou zeker tegen zulk eene menschen-vergoding geijverd hebben, en wij doen gewis beter hem geen steenen monument te wijden, maar met ons hart weder te keeren tot de oude en beproefde waarheid, nedergelegd in Gods onfeilbaar Woord, en door Menno Simons in al zijne geschriften gehandhaafd; - dan eerst, maar dan ook zeker, zal onze Broederschap weer bloeien en toenemen, hetgeen de Heere der Gemeente moge geven!
|
|